Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Blonde Martijn (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Blonde Martijn
Afbeelding van Blonde MartijnToon afbeelding van titelpagina van Blonde Martijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

Scans (10.49 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Blonde Martijn

(1988)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 110]
[p. 110]

19

Vanavond, als een refrein, werd er weer gebeld.

Ook ditmaal stond er een man voor mijn deur, toen ik opende. Ik herkende hem meteen; maar ik moest even over zijn achternaam denken. Het was Kees.

‘Goeienavond, meneer, mijn naam is Doevens,’ zei hij.

Het was een bizar weerzien. Eigenlijk had ik hem nooit ‘ontmoet’. Het was als een melodie, welke ons in onze jeugd is voorgezongen, en die wij later door orkest horen vertolken. Ik herkende hem meteen, van tekeningen en foto'tjes. Dezelfde brede, soepele mond - iets verhard door ervaringen. Dezelfde wijde, lichte ogen.

‘Komt u binnen,’ antwoordde ik. We gaven mekaar een hand. ‘Een weerzien van nooit tevoren,’ zei ik.

Waarschijnlijk was hij zich ook bewust, nieuwsgierig naar mij te zijn geweest. We wendden beiden onze blikken af van al te grote indringendheid.

Ik dacht: dàt is het met Martijn geweest: een weerzien van nimmer tevoren. Ik heb hem herkend, maar nooit gekend...

Ik vroeg: ‘Hoe oud bent u nou, meneer Doevens?’

Hij ging juist de kamer binnen, en wendde zich half in de deur om. Hij lachte. Ja, hij leek nog op die kiekjes. ‘Zevenendertig,’ zei hij.

Ik gaf hem een lekkere stoel bij het raam.

Hij keek even uit, als bezinnend, hoe aan te vangen. Toen zei hij: ‘Een sloper, die op de Lagendijkselaan werkt, kent mijn zuster, ziet u... en die vertelde, dat u zo'n belangstelling had voor...’ Hij wreef even als vermoeid over zijn ogen, ‘voor de jonge meneer De Schencker...’

Ik knikte. ‘Martijn,’ vulde ik aan.

Het verklanken van die naam legde een brug tussen ons.

‘Toen hij uw naam noemde, herinnerde ik me u wel...,’ vervolgde Kees Doevens. Hij keek over de tafel heen een beetje onzeker naar me. ‘Hij vertelde, dat u een steentje had meegenomen...’

Ik knikte nogmaals. ‘Bloedsbroederschap Kees - Martijn,’ zei ik.

We zwegen allebei en blikten mekaar in de ogen.

[pagina 111]
[p. 111]

‘Mag ik dat hebben?’ vroeg Kees Doevens.

Hoe zou ik het hem kunnen weigeren! Het was immers van hem. Maar dat hij het wìlde bezitten!... Dat hij daar niet te oud ofte ontnuchterd voor was!...

Ik stond op en haalde het steentje uit de kast, waar ik het had opgeborgen. ‘Bij u is het veilig,’ zei ik en liet het in zijn hand glijden.

Hij bekeek het, met een denkrimpel en dringend-vragende ogen. De ingegrifte letters, die eens zo'n gewijde, troostende betekenis voor hem moeten hebben gehad. De vale vlek mensenbloed.

‘Ik geloof niet, dat ik in die jaren van iemand anders méér heb gehouden,’ zei hij eenvoudig. Hij glimlachte vaag. ‘M'n vader en moeder waren d'r helemaal niet gerust op..., en veel mensen hadden d'r wat van te zeggen... En ja, Martijn was een rare vent, niet?... Hij dacht veel..., en zei alles.

Ik heb als jongetje allerlei met hem besproken, natuurlijk ook veel dingen, die een jongen in z'n opgroei voor problemen plaatsen...’ Hij draaide het steentje in zijn vingers rond, en deed dan een greep in zijn zak. Er kwam een ronde doos tevoorschijn, waar hij de steen tussen watten in legde. ‘Gek, ik dacht dat die steen veel groter was,’ zei Doevens.

Maar zo gaat dat: we zien in onze jeugd veel dingen forser, die later minder afmeting hebben.

Stukje bij beetje legden wij herinneringen aan elkaar en in wat we zeiden en bespraken, vonden twee mensen mekaar, die beiden dezelfde wonderlijke jongen hadden horen praten. We vonden in mekander de echo, die ons geboeid hield.

Ik bracht het flard tekenpapier tevoorschijn, waarop dat gedichtje over Keesje stond. Doevens las het, met die geroerde lichte ogen - hij knipte een paar malen. ‘Keesje is een broederbeestje, in zijn vleesje is hij een heilig geestje, in zijn vreesje een onbestorven weesje.’

‘Wat is dat lang voorbij,’ zei hij. ‘God, ik ben toch ouder dan ik dacht...’

Hij ging om elf uur weg. De avond was hoog doorlicht van zomernachtschijn. Toen ik hem uitliet, stond er een diepe geur van jasmijn in de schemering.

‘Keesje,’ dacht ik. En besefte, hoezeer juist Martijns kijk op hem, deze mens gestalte had gegeven. We hadden beiden als jonge jongens het juiste vertrouwen in Martijn de Schencker gesteld.

[pagina 112]
[p. 112]

Ja, met de zijwanden van de gang valt ook dat kamertje, waar Martijn zich terugtrok en waar wij allen wel eens bij hem hebben zitten praten.

Als een kleine lamp met een grote vlam brandt die kamer in mijn herinnering. Daar vond ik Martijn, de avond dat hij een meisje aan de rand van de Meent had willen troosten.

Laat het geen schalks verhaal lijken: hij liep daar te drentelen op de hem eigen manier; chique jas, blonde kuif, peinzende ogen die klaar waren om vrolijke dingen te verdromen. De sterre-ogen, die iemand zo verschrikkelijk konden grijpen en verlammen.

En naast een warrige struik met rozebottels - het was herfst - zat een meisje zomaar in haar mantel op de grond te snuiven, het hoofd geknakt in een zakdoek.

Martijn stond als in de grond gestoken en nam het beeld op. Hij zag naast zijn ontroering volkomen helder de ranke nek met krulhaar, de kleine oortjes en haar slanke, wringende handjes; en zal geweten hebben: ‘dit is verdriet’, en het heel gretig hebben geobserveerd op details. Hij stond even, en had geen geluid.

Toen kuchte hij.

Het meisje keek op. Ze schrok. Wellicht omdat ze niet meer aleen bleek - misschien, daar ze de gevreesde figuur met het zilverblonde krulhaar en het lichtzinnige profiel herkende. Ach, mogelijk heeft ze alleen een man onderscheiden of een spiedende medemens, en daartegen zich teweer willen stellen. Ze trok haar benen in en probeerde op te staan.

Martijn was toen al naast haar. ‘De struik, die in het voorjaar bloeit met rozen, heeft voor de herfst een rode vrucht gekozen,’ zei hij. ‘Want waar gebloeid wordt, zal natuur niet falen om in een nieuw getij de oogst te halen, en winst is elke oogst - ook als wij die niet kennen. Echt dankbaar-zijn moet altijd even wennen. Geen mens juicht van nature goed, want hij herkent pas ná het zuur het zoet.’

Het meisje keek hem om een hoekje van haar zakdoek aan en vroeg: ‘Hoe bedoelt u dat?...’

Martijn ging zitten. Hij blikte van haar weg over de Meent, waar paarden liepen te grazen.

‘Ik weet het niet precies,’ zei hij. ‘Ik heb ontdekt, dat we altijd te vroeg huilen.’

Maar meisjes hebben een teerder logica dan mannen - ze begon prompt weer. Martijn zat er een poosje naar te luisteren en vond haar lief en schaamteloos. Hij wist zeker, als man

[pagina 113]
[p. 113]

nooit zo te durven snikken, als er een vrouw in de buurt was geweest - ja, zelfs met een vent niet.

‘Je moet nu ophouden,’ drong hij zachtmoedig aan. ‘Van huilen krijg je rimpels en rode ogen en een rafelige mond, je textiel wordt nat en je blik dof.’ Dit leek hem overtuigend.

Maar ze haalde nog wat meer verdrietige lucht binnen en verdeelde die al uitademend in dikke stukjes snik. ‘Gaat u toch weg,’ zei ze tussen twee forse brokken door, ‘ik wil zo graag alleen zijn!...’

Hij nam haar handje in de zijne en betoogde nadenkend:

‘Dat begrijp ik, maar het is levensgevaarlijk voor een meisje, alleen te willen zijn aan de rand van de Meent, waar weinig of geen mensen wandelen -’

‘Anders bèn ik toch niet alleen!...’ wierp ze schreiend tegen.

‘Ja, maar zo vlak naast een rozestruik!’ waarschuwde Martijn. Ze hield op te huilen en bekeek hem met meer aandacht.

‘Uit rode vensters glipt de liefde weg,’ waarschuwde Martijn, die haar ogen zag. ‘Je moet opstaan en de eenzaamheid aan anderen overlaten. Je bent trouwens niet eenzaam al doe je er je best voor; want naast je staat een engel met een gouden stok.’ Hij keek omhoog alsof hij de engel mat.

Maar het meisje was een schattige stommeling. ‘Waar heb je die stok dan?!’ wilde ze weten. ‘Je bent een kletskous, een vervelende vent! Ga wèg!...’ en ze schepte nog een portie snikken op.

Martijn verhief zich. ‘Ik begrijp, dat ik stoor,’ zei hij zacht.

‘Ik dacht dat je verdriet had en wilde je troosten... maar je bent aan het oefenen voor een grien-concert.’ Hij draaide zich om. Op dat moment stond hij oog in oog met een andere man; iets ouder dan hij, gespierder, en met dikke lippen.

‘Wat mot je?’ informeerde die.

‘Ik kom net tot de ontdekking dat ik niets mot,’ antwoordde Martijn. ‘Dit meisje zit hier te huilen, en ik dacht, dat ik haar kon troosten -’

‘O, laat die man toch weggaan!’ jankte het meisje nu meer geconcentreerd. ‘Hij is een afschuwelijke vent, die kletst dat 'ie een engel is met een gouden stok!...’

‘Zo, schoffie!’ grauwde de jongen. ‘Wou jij mijn meid wat wijzen, hè?...’

‘Ik - nee,’ zei Martijn peinzend, ‘ik heb daaraan nog niet gedacht...’

‘Hij ging naast me zitten,’ huilde het meisje, ‘en hij zei allerlei afschuwelijke dingen over rimpels en rooie ogen en natte kle-

[pagina 114]
[p. 114]

ren...’

Dit was te veel voor de man, die verdrietmaker en verdediger van het druppende meisje bleek te zijn. Hij haalde uit, vóór Martijn erop was verdacht. Die kreeg een geweldige slag tegen zijn kaak. Hij had geen tijd voor verdediging - hij greep zich vast aan de rozestruik - hij voelde de doorns niet eens. Voor hem was het plotseling nacht. Martijn was per slot een tengere jongen, en hij was niet verdacht op enig geweld.

Hij moet ongeveer vijf minuten later zijn bijgekomen.

De avond was stil en vaag blauw. De paarden graasden hoorbaar, met rukbeten en snorkend geluid als er pluimen in hun neusgaten kwamen.

Martijn lag stil, en verbaasde zich, dat de lucht zo transparant boven hem stond, en dat alles zo rustig was. Hij richtte zich met enige duizeligheid op en voelde een kloppende pijn in zijn kaak.

Toen herinnerde hij zich het meisje en de kerel.

Hij keek om zich heen; en kon zich niet bevrijden van vage dromerigheid. Hij stond zwaaiend op zijn benen. Z'n hand bloedde van de rozestruik. -

Aan de grens van de Achterlanden en de Verloren Beek zag een politieagent hem; en die meende dat meneer beschonken was. Hij slingerde.

Martijn legde uit wat er was gebeurd.

De agent maakte proces verbaal. Hij bracht Martijn thuis en ging spoorslags naar het bureau met in zijn boekje een papiertje waarop scherp een huilend meisje en een brute vent waren getekend. Want blonde Martijn mocht dan wankel te voet zijn, hij was helder van oog en vast in de hand.

Binnen een uur zaten meisje en jongen op het bureau. Dat ging in zo'n dorp gemakkelijk: een van de dienstdoende agenten had de kerel herkend en gezegd: ‘Die, dat is t'r eentje van Lieuw!’ en toen wist een ander, dat die jongen ging met Rietje uit de kapperswinkel op de Zwarte Gracht; en já, dat wàs dat kind van die tekening!...

Toen Rietje en de jongen van Lieuw Martijn zagen, hadden ze een massa te zeggen. Die schoft was naast het meisje gaan zitten en had allerlei smerige dingen gezegd - dat 'ie een gouden stok had. En dat de natuur rooie vruchten zou oogsten - en dat Rietje d'r eigen moest laten troosten. En toen ze niet wou, dat ze een lelijk kreng was, met roje ogen en rimpels en natte kleren...

En terwijl de jongen dit allemaal op tafel slingerde, zat het

[pagina 115]
[p. 115]

meisje te loeihuilen met lange uithalen. Haar vent had haar in forse termen uitgelegd, hoe je dit soort Latijn moest vertalen - en ze schaamde d'r eigen dood! Zo'n smerige meneer als daar naast haar was gaan zitten!...

De politie wilde weten, wat Martijn daarop had te zeggen.

Die ontkende elke verdachtmaking.

Doch zijn conversatie moest wel in elk politioneel oor dollemanspraat zijn. Zo spràk een vreemde niet tegen een huilend meisje.

‘Ik wou haar tróósten!...’ verweerde Martijn zich. ‘Ik heb een gedicht op haar gemaakt!...’

‘Maar waarom bedreigde u haar dan met een gouden stok?’ informeerde de listige inspecteur.

‘Ik dreigde niet,’ legde Martijn uit. ‘Ik zei dat ze zich niet eenzaam hoefde te voelen, omdat er naast haar een engel stond met een gouden stok. Ik zat.’

Het werd moeizaam in het proces verbaal opgetekend.

‘Maar hoe kwam u dan aan die engel?...’ vroeg de agent, die zijn aantekeningen zag vergaan tot weinig anders dan windgeruis.

Maar toen wendde Martijn zich naar het meisje en verraste allen met de vraag: ‘Waarom huilde u, toen ik aan kwam lopen?’

En daar verschoot ze van. ‘Ik -’ mompelde ze, met een schichtige oogwenk naar de jongen van Lieuw, ‘ik eh - híj had tegen me gezegd, dat ik -’ en over haar suffe toestemming heen brulde de kerel: ‘Nee, da's verdomme niet waar!’

Martijn had gewonnen. Opeens werd hun loze samenraapsel ontwonden tot niets dan afgesproken werk. Meneer De Schencker werd met egards thuisgebracht. Hoewel de politiemannen het met mekaar eens waren: hij was een beetje gek. Een gedicht maken op een meid, die huilend aan de rand van de Meent zat!... En zich bewusteloos laten meppen door zo'n stuk biefstuk!...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken