Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Blonde Martijn (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Blonde Martijn
Afbeelding van Blonde MartijnToon afbeelding van titelpagina van Blonde Martijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

Scans (10.49 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Blonde Martijn

(1988)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 116]
[p. 116]

20

En wat hielp het?...

De telefoon stond niet stil voor mijn moeder. Die jongen, die blonde Martijn, was wéér afgerost door een vent! Omdat hij betrapt was aan de noordkant van de Meent, op een stil plekje, met een meid van een ander!... Het kind huilde (kon je anders verwachten?) en die jonge De Schencker was door de politie thuisgebracht met een ontwrichte kaak.

Ik was toen achttien. ‘God, moeder, word je nooit wijzer?’ vroeg ik.

‘Nou, en jij?!’ ketste mijn moeder.

Nee, ik kon niet wijzer. Ik gooide de deur achter me dicht en fietste staande op de trappers naar de Lagendijkselaan.

‘Meneer Martijn is in de kleine spreekkamer,’ zei een dienstmeisje met een vlinderschortje. Ik klopte een seintje op de deur.

‘Ja,’ zei een stem.

Ik stapte naar binnen.

Zijn kaak was alleen dik, en dat gaf Martijn net als iedereen een beetje 'n boeventronie. Hij glimlachte scheef naar me. Maar er was iets anders aan hem gewond. Ik schrok van zijn ogen. Die waren vol van een pijn, die met lichamelijk letsel weinig te doen had. Ik besefte voor het eerst, forser te zijn dan hij.

Ik schoof een stoel naast hem en legde een arm om zijn schouders.

Hij glimlachte nog altijd met dat gezwollen, rare masker. We zeiden geen woord. Hij leunde op tafel. Maar terwijl hij zijn ogen afwendde, voelde ik, hoe hij langzaam naar mij toe leunde. Zijn hardheid ontspande, zijn verdediging liet na.

‘Gek, hè, dat mijn ouders niet hebben gedaan, wat jij nu doet...,’ mompelde hij.

‘Ze denken dat je volwassener bent dan zij,’ antwoordde ik. Hij knikte peinzend.

Ik voelde me overgoten van volgroeide inzichten. ‘We zijn allemaal een beetje reuzegroot en een beetje klein,’ voegde ik erbij. ‘Alleen ligt dat verschillend - en daarom begrijpen we mekaar niet altijd op het juiste moment.’

[pagina 117]
[p. 117]

Hij staarde op tafel en zweeg.

Boven in het huis klapte een deur en buiten blafte een verre hond. Zijn roep kwam in bleke golven naar ons toe.

Martijn vroeg: ‘Vind je me gek, Daantje?...’

Ik dacht daarover na. Dat kon ik gerust doen - we kenden mekaar al zo lang, dat gelegenheids-ontkenning doorzichtig zou zijn geweest.

‘Nee,’ zei ik toen. ‘Maar waarschijnlijk ben ik zelf gek, Martijn.’

Hij knikte weer. ‘Ja, dat kan best... Op bepaalde punten heb je me begrepen, en dat is geen aanbeveling voor je logisch verstand...’

Ik klopte hem op z'n schouder en lachte.

‘Ik heb haar echt willen troosten,’ zei hij.

Dat wist ik toch!

‘Ze zat daar zo kwetsbaar, en ik vond het gevaarlijk, een meisje alleen daar bij de Meent!...’ Hij boog het hoofd dieper - het rustte met het wonderlijke krulhaar bijna tegen mijn jasje. Ik zag nu, dat de haren schitterden van een grijzig-goud.

‘Het is vreemd,’ murmelde hij moeizaam, ‘dat mensen altijd alles wat je doet, weten te herleiden tot erotisch en onbetrouwbaar en egoïst...’

Ik haalde hem wat steviger naar me toe. ‘Jezus werd voor zijn goede bedoelingen levend op een stuk hout vastgespijkerd,’ zei ik. ‘Je komt er nog vriendelijk af.’

‘Ja,’ wierp hij tegen, ‘maar ik heb ook niet zó mijn best gedaan als Jezus... We krijgen gradueel afstraffing naar goede bedoeling...’ Toen leunde hij tegen mijn lichaam en ik voelde dat hij trilde. ‘Ik ben niet erg lekker,’ zei hij vaag.

Doch ik wist dat hij dodelijk gegriefd was door bekrompenheid; dat zijn grootheid het niet langer had kunnen overspringen.

‘Papa is woedend,’ vertelde hij. ‘Hoe vaak is die nou al razend geweest?... en altijd als het net níét nodig was...’ Hij lachte er niet bij. ‘Begrijp jij me?...’ Het leek een kreet om hulp.

‘Je bent precies een luidspreker, die met een draadje aan mijn radio zit,’ antwoordde ik. ‘Al had ik je voorgezegd - zo goed begrijp ik je.’

Hij zuchtte diep. Ik dacht aan Keesje. ‘Sommige mensen zijn veel meer dan een broer,’ voegde ik er nog bij. ‘Ze lijken een deel van jezelf, terwijl ze niet eens in den bloede verwant zijn! Wat ben jij toch voor een toverwezen, Martijn?’

Hij leek te krimpen. ‘Vraag dat niet,’ zei hij. ‘Ik heb zo ver-

[pagina 118]
[p. 118]

langd naar het land, waar alle mensen lief en verstandig zouden zijn, en waar we mekaar konden omvatten en koesteren met ons begrijpen... Ik heb het suizen van de vleugels gehoord, en zingende monden tegen mijn voorhoofd gevoeld. Ik heb de geur van violen-ogen geroken en me gebaad in hun verwantschap... Jij bent een van die elven, Daantje - omdat je onder je burgervel knetter bent, vol pauwblauw benul van tedere dingen, die heus meer achter de ogen liggen, dan in de broek... Die meid belasterde me met haar eigen opgerakelde vuur... Ik geloof dat die schoft haar wegwijs had gemaakt, zonder te weten, dat er nog andere dingen bestaan dan geslachtsdriften... Hoewel geslachtsdrift een hartverrukkend lied kan zijn... Maar dan moet je eerst beseffen dat de hevigheid naar God wijst en niet naar de juffer.’

Ik trok hem bewogen tegen me aan. ‘Martijn,’ zei ik, ‘je moet naar bed gaan.’

‘Nee,’ weerstreefde hij. ‘Ik ben daar zo verdomd alleen... Ik zou kunnen doodbloeden van verdriet.’

‘Ik ga mee naar boven,’ stelde ik voor. ‘We nemen iets lekkers mee. Limonade. Of - iets pittigers - je hebt iets nodig, hè?...’ ‘Limonade is bèst,’ zei hij vlijm-vriendelijk.

‘En dan ga je in bed liggen, en ik ga op je voeteneind zitten en we praten verder,’ bedacht ik. ‘Ik weet zeker, dat het daar anders klinkt dan hier!’ want ik vond het maar een bedompt hokje, daar aan het eind van de gang.

En toch begreep ik hem daarin verkeerd; want in datzelfde kamertje heeft hij later gewerkt, toen hij wist, hoe kort een mensenleven kan zijn! Soms tot vier uur in de ochtend zat hij dan in zijn vertrekje te zwoegen aan de taak, die hij zich had gesteld. En als zijn moeder naar beneden kwam, omdat ze tussen waken en dromen hem niet de trap had horen opgaan naar zijn slaapkamer, zei hij: ‘Ik kom anders niet klaar! Ik móét nachten doorwerken - ik wil iets beëindigd hebben, mama!...’

Die avond in zijn slaapkamer hebben we heel lang gepraat.

De schemering viel snel. Soms zwegen we een hele tijd en ik keek naar zijn vervagend beeld in de lavendelblauwe pyjama, die juist in het stervende licht zo'n kleurenkracht kreeg. Hij was alleen nog pyjama en stem. Ach, wat was hij toen vlak naast mij - ik kon zijn denken aftasten!

En nog proefde ik zijn inspiratie niet op volheid van kracht en grootte. Want waar de mens aan God grenst, heeft hij niemand naast zich. En - wàs ik wel een van de elven?...

[pagina 119]
[p. 119]

Het schandaal zwol onmatig.

Het leek wel of het dorp nu eens en voor al ging afrekenen met blonde Martijn voor alle euvels, die het in hem had vermoed - alle eigen wanen, waardoor het beangstigd was. Er kwamen brieven binnen bij de burgemeester, bij de politie. Jonge kerels zwierven in groepjes van vier en vijf - het ware heldendom - met stokken gewapend om het deftige oude notarishuis, en zij keken fluitend en brutaal lachend naar binnen. Marietje van de Zwarte Gracht vond meer geloof en gehoor; en jaloersheid op legendarische veroveraarsroem spitste de punten.

Op een koude herfstavond werd Martijn aangevallen, aan de rand van het dorp, waar hij liep. Ditmaal was hij snel; en de doktoren stonden voor een raadsel. Vier grote kerels waren dermate tot bloed geslagen, dat zij overal gehecht moesten worden. Ze hadden geen enkele kans gekregen, iets meer te doen dan dreigen en afdeinzen.

Er werd van het huis De Schencker ook geen klacht ingediend.

Hadden ze zich vergist in de persoon?... Ze konden erop zweren blonde Martijn te hebben aangepakt. Ze hadden gelijk; maar hij had zich voorzien van een paar eeuwen-oude ijzerbelegde handschoenen van een harnas, dat bij zijn vader in het kantoor stond.

Een tweede groep van zes man besloop hem. Doch op het moment dat ze hem vingen in een lasso en over de grond wilden sleuren, doken er vier politiemannen uit het duister op. Notaris had in alle kalmte de plaatselijke bescherming gedreigd met een aanklacht, als zijn zoon op straat niet veilig zou blijken. Wat een arrogantie! -

Een vriendin van m'n moeder opperde de mogelijkheid van omkoping. Ze kwetterden als een kooi vol mussen. En als ik binnen kwam - en dat deed ik grinnikend graag - viel er een loodzware stilte.

Mijn moeder leed daaronder. Ik heb het haar niet bespaard. Vreemd; ze was toch mijn moeder. En op de bodem van mijn hart moest ik haar in twijfel gelijk geven... Ik wóu niet - ik kende Martijn zo goed!... En toch. - Ik kon hem niet volgen.

 

Toen, op een late, warme herfstmiddag in november, ontmoette ik hem op de Kasteelweg.

‘Daantje!’ zei hij vergenoegd. Hij was geheel hersteld, zelfverzekerd en sierlijk als eeuwig. Een beetje bleek - maar dat

[pagina 120]
[p. 120]

gaf hem alleen een scherper schoonheid, alsof hij ademhalend bezig was, onsterfelijk te worden. ‘Ik heb erover gedacht, naar je toe te komen!’ ging hij voort.

We wisten allebei dat dit een ultimatum was; mijn moeders ongastvrijheid tegenover Martijn was voelbaar.

‘Ik ga naar Parijs,’ zei hij. Zijn hand was warm door mijn jasmouw heen.

Ik voelde me verlaten en opgelucht tegelijk. Het was de elegantste uitkomst. Maar het deed me pijn. Ik vreesde, dat in de luchthartige stad zijn succes bij de vrouwen dodelijk zou worden; en ik wilde hem niet missen.

‘Nee, ik zal geen tijd hebben om te schrijven,’ vervolgde hij in antwoord op mijn bezwegen blik in zijn ogen. ‘Ik wil niet dat je alle brieven met mekaar vergelijkt om te zien, waar mijn degeneratie begint en hoe zij verloopt - als ik terugkom, praten we gewoon verder, zoals we altijd hebben gedaan... Ik zal daar moeten werken, werken, werken!...’ Hij zuchtte.

Er hing een dramatisch aroom van vallende blaren; het licht was warm van het goud langs de grond en er klonk geen enkel gerucht.

‘Ik hoop in elk geval, dat je héél gelukkig zult zijn,’ zei ik.

We liepen samen langs de brede, stille laan.

‘Ik ga daar werken in heerlijke materialen,’ vertelde hij met een betoverende beelding in zijn stem. ‘Marmer, misschien...’

‘Je bent precies de rattenvanger van Hameln,’ antwoordde ik. Hij keek opzij met een geschrokken blik.

‘Je maakt me verlangend naar dingen die ik niet ken,’ verklaarde ik.

‘Als we ze geheel kennen, verlangen we niet meer,’ antwoordde hij glimlachend.

‘Dus word je nu toch beeldhouwer,’ stelde ik vast.

Hij keek me even aan zonder iets te zeggen.

‘Toch...?’ herhaalde hij toen. ‘Jij zag het niet. Dat heeft me soms zo'n verlaten gevoel gegeven..., maar weet je, Daantje - als je had geweten dat ik beeldhouwer was - ja, dat ben je niet omdat je het wilt, hoor!... maar omdat je handen niets anders kùnnen...’ Hij knikte vaag. ‘Als je had geweten dat ik beeldhouwer was,’ hernam hij, ‘zou je geen broertje van me hebben durven zijn. Dan was ik een vreemde gebleven...’

Ik accepteerde dat een beetje vereerd. Al nadenkende echter, kwam ik tot twijfel. ‘Maar dat bleef je nu ook... Trouwens, toen je me voor het eerst ontmoette, heb je toch niet meteen

[pagina 121]
[p. 121]

bedoeld, mij als broertje te enteren.’

Hij haalde diep adem en hoestte. ‘Heerlijk, die herfst,’ zei hij. ‘Het afwachtende zwijgen, dat muziek is in de voorhof van eeuwigheid!...’

Hij was kennelijk in een van zijn gecompliceerde buien.

‘Nee,’ ging hij verder. ‘Niet van het begin af... maar toch wel gauw.’

We dwaalden van de weg af, een smal pad op, dat tussen twee tuinen naar de hei leidde, vanwaar we met een omweg in de buurt zouden geraken van onze woningen.

‘Je had van die beduchte ogen, alsof je van je kleinste jaren af was gewaarschuwd voor mij...’ Hij grinnikte. ‘En toch had je de grootscheepse moed me aan te kijken en te antwoorden op je eigen manier... Dat moet dikwijls bij jullie thuis tot conflicten hebben geleid... Niet?’ Hij gaf me een komieke blik. ‘Soms voelde ik aan je, dat je je had vrij geworsteld, om me te kunnen ontmoeten... dan dacht ik: nu bidt zijn moeder thuis voor z'n zieleheil...’ Hij schaterde. Het was als de klank van een vogel, op dat stille pad. ‘Je was dan zo voorzichtig, Daantje!... Een beetje schuw, alsof je porseleinen toverburchten naderde...’

Ik lachte met hem mee. ‘Deed ik dat dan niet?’ vroeg ik.

‘Ik had zo'n ontzettend meelij met je, toen met Emilie van Wijdevelden.’

Hij knikte langzaam. ‘Dat wist ik, toen je me die avond kwam opzoeken... Later in bed verlangde ik naar je - ik dacht: ‘'k Wou dat hij hier bij mij onder de dekens lag!’ want een bed is niet altijd het symbool voor hartstocht, Daan - het is je dierlijke nest, waar je je kostbaarste dromen naar toe haalt, om ze in donkere warmte te zegenen en erdoor gekoesterd te worden. Die avond in bed dacht ik niet aan Emilie - ik was kapot van haar. Ik verlangde naar een opwindingloze, degelijke vulling voor mijn lege armen - iets sterks, dat me wou begrijpen. Ik heb me ingebeeld dat jij bij me onder de dekens lag. Ik hield je vast en ik stopte je in, en ik vertelde je alles - alles... 't Was net werkelijkheid - en ik kon ook niet anders.’ Hij knikte veelvuldig. ‘Bij jou vielen veel van mijn woorden anders en dieper,’ voegde hij er peinzend bij. ‘Je wandelde in mijn tuin... En al herkende je veel dingen niet - je wilde toch geloven dat het een tuin was, en geen wildernis...’ Hij brak af en tuurde in de lucht. ‘Dit is het uur, waarin de serafijnen vliegen,’ murmelde hij.

Ik zweeg, want het was zeer ritmisch gezegd - hij zou de sera-

[pagina 122]
[p. 122]

fijnen wel niet zonder vervolg laten.

‘In 't allerdiepste stil hoor je hun vleugels wiegen, en zingend jagen ze je in galop de velden in, doorschenen bergen op...’ Hij wendde zich naar mij om. ‘Kun je paardrijden?’

‘Nee,’ zei ik.

Hij glimlachte. ‘En toch ben je een paar keer op de rug van Pegasus geklauterd...’

De herfst lag zilverig op de heide. Ik wist op dat ogenblik, de bundeling van dat licht met de stem van Martijn nooit te zullen vergeten.

‘Als jongen,’ ging hij door, ‘heb ik wel eens sprookjes verteld aan kleine kinderen. Alleen, omdat hun ogen de verhalen geloofwaardig maakten voor mijzelf... En zo heb ik jou ook gebruikt... Ik heb je op de ivoren bloei van het mensdom gewezen..., en op de rode struiken, waaraan liefde en vriendschap groeien, binnen de teerheid van offervaardigheid. Jij keek ernaar met kinderogen - en toen kon ik het zelf weer begrijpen, Daan. Want ik heb vaak getwijfeld aan de broertjes op aarde... Vaak zijn het duivelse antipoden... Zelfs nu je zo'n brok van een kerel bent, kijk je me nog aan met kinderogen. Dat sticht me, Daantje.’

Ik vond hem eigenlijk een beetje vervelend. Maar ik wilde zijn plechtige stemming niet verbreken.

Hij blikte me oplettend aan. ‘Ach, open boek,’ zei hij; en zuchtte en zweeg.

We liepen daar toch wel heerlijk, en schopten in de ruige erica, terwijl een zachte wind door onze haren begon te wervelen.

‘Nu aait God ons door onze kuiven,’ zei Martijn, ‘en hij denkt: “dag kindertjes!”’

‘Nee,’ verbeterde ik, ‘hij denkt: “dag tempeltjes!”...’

Martijn schoot in de lach. ‘Dat je dat nog weet,’ zei hij.

‘Ik weet alles nog,’ antwoordde ik.

Aan het begin van de Lagendijkselaan, waar ik dus rechtsaf moest naar de Engelselaan, stak hij zijn hand uit. ‘Op een dag maak ik een beeld van je,’ zei hij.

Ik legde mijn hand in de zijne. ‘Op een dag schrijf ik een boek over je,’ beloofde ik.

‘Ik zal over je schouder mee-lezen,’ bezwoer hij mij.

Gek, ik heb bij dit verhaal voortdurend het gevoel gehad, dat hij het werkelijk deed. - -


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken