Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Blonde Martijn (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Blonde Martijn
Afbeelding van Blonde MartijnToon afbeelding van titelpagina van Blonde Martijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

Scans (10.49 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Blonde Martijn

(1988)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 123]
[p. 123]

21

De mokers slaan de laatste muren weg. Met grommen donderen de stukken metselwerk op de aarde.

Nu valt ook de Blauwe Kamer open, waar Martijn eens Alice Bronneberg zijn schitterende angst aanjoeg, toen zij in te hevige eigenwaarde zijn vriendelijke attenties had overzien.

Ach, al de statige diners en soupers, die de De Schenckers daar hun gasten hebben geboden!... De vergulde kronen met gaslicht, het kristal waarop de meiden poetsten om het veegvrij te houden. De dames in laag gedecolleteerde toiletten, de heren in donkere kleding. De grapjes en diepzinnigheden langs het rinkelen van zilver en porselein.

De Blauwe Kamer, waarop Martijn doelde, toen hij op een rijpe ochtend zei: ‘Mama wil je de Chambre Bleue voor mij in orde laten maken?...’

Hij lag toen al enkele maanden in Berkendaal.

Ik had hem eenmaal opgezocht; omdat ik niet wist, dat hij geen bezoek meer verdroeg. Een doorzichtig, blank wezen met diep geloken ogen en een glimlach van verre muziek. God, mijn arme blonde Martijn!

Wie hem zag, kon begrijpen dat hij niet zou verdorren in hoge leeftijd - dat hij uit pure teerheid ging afvallen.

Ja, dat wist hij zelf ook. Pas veel later heb ik van zijn broer Piet gehoord, dat hij zich letterlijk had doodgewerkt. Zijn krachten verdroegen de spanningen van inspiratie en scheppingsdrift niet - hij was uitgebrand. En hoe duidelijker dit voor hemzelf werd, hoe vaker hij 's nachts had doorgewerkt in de kleine kamer achter in de gang. ‘Ik kom anders niet klaar,’ zei hij dan, als zijn moeder hem laat in de nacht of heel vroeg in de ochtend daar vond, met klein boetseerwerk en gesneden hout.

Wàs hij klaar gekomen met zijn taak?

Misschien heeft hij, naderende tot het einde ervan, steeds duidelijker begrepen, dat grootheid en kleinheid congruent kunnen zijn. Er kwam een rust in hem, die het liggen vergemakkelijkte.

Ik had hem bijna twee jaar niet gezien; ik was nauwelijks twintig. Het verschil tussen twintig en vijfentwintig was niet

[pagina 124]
[p. 124]

zo groot meer als dat tussen veertien en negentien. Maar het verschil tussen blakende gezondheid en laatste stadium tuberculose was onoverbrugbaar. Weer was hij de wijste van ons tweeën, met de breedste perspectief naar onbekende horizonten. Ik probeerde mezelf duidelijk te maken, dat dit de afstand schiep die ik niet vermocht te overspringen: zijn altijd groter inzicht. Ik heb er ook nooit echt moeite voor gedaan.

Na dat bezoek reisde ik huiswaarts in een zekere onrust. Ik was te jong om de dood van een kameraad zo-maar te aanvaarden. Terwijl de klamme hitte van zijn vingers in mijn handpalm gloeide, dacht ik nog dat hij zou genezen.

Ik zei thuis niet, dat ik zelfs in Berkendaal blonde Martijn had opgezocht. Het zou onrust hebben gebracht, en ach - men dacht hem immers in Parijs! Ik had genoeg van onnutte bekommering. Ik zweeg.

Maar een van de volgende dagen moet Martijn tegen zijn bevallige kleine moeder hebben gezegd: ‘Mama, wil je de Chambre Bleue voor mij in orde laten maken?...’

Ze zat naast zijn bed, en bij die woorden had ze geen kans gezien, de ontzetting uit haar blik te bannen. Ze begreep hem te snel voor haar doen. Het deed verschrikkelijk pijn - ze kon geen voorbereidingen van enig afscheid met hem bespreken. Maar terwijl ze zijn hand greep, vond die de hare al; en Martijns glimlach was wijs voor hen beiden. ‘Oui, mon petit,’ moet ze hebben gezegd. Want als hij graag in de Blauwe Kamer opgebaard wilde staan, kon zij dat begrijpen; het was zo'n vrolijke, voorname kamer, met vier lange ramen naar het zuiden!... Zij hadden er als jonge kinderen wel gedanst, en er spelletjes gedaan op feestjes. Bon Dieu, bon Dieu! wat kon geluk verkeren in het leven! Hoe blij was ze geweest met dit begaafde kind!... En nu zou hij de stilte gaan vieren in de Blauwe Kamer.

 

Vanmorgen ben ik binnengelopen - als je dat nog kunt zeggen, van iets zo opengeslagens als de rest van dat huis..., en ik heb gestaan binnen de muurlijnen van de Blauwe Kamer; op de plaats waar zijn kist toen stond.

Hier lag hij, met zijn smalle witte zwijgzaamheid - en ik had er tóén ook gestaan. Ik had gekeken naar de merkwaardige glazen witheid van een onbekend geworden masker en ik dacht aan die keer, toen hij mensen “tempeltjes” had genoemd; en hoe gemakkelijk Martijn dood en leven in elkaar vertakte, alsof er geen brug was. In mijn geconcentreerde

[pagina 125]
[p. 125]

denken was toen geen kamer, geen gefluister - ik wist niet eens of er kaarsen brandden of dat de gordijnen open waren. Ik dacht aan zijn eigen woorden, waar hij beschreef hoe God de mens het leven in stuwde: ‘Totdat ik je terugroep en je weer in me zal voegen! Dààg!...’ en dat begrensde mijn geschoktheid. Martijn was de eerste dode, die ik zag. Hij was de eerste vriend ook, die ik verloor door de dood. En eigenlijk was hij geen gewone vriend geweest; hij was een wezen van achter de grenslijn; iemand met wie ik nooit gewoon had gepraat. Ik had altijd op mijn tenen moeten staan - maar het had me gelukkig gemaakt. Het had me veel meer vervuld dan de geijkte vriendschappen ooit hadden gedaan. En toch - als ik bij het doodsbed van Henkie had gestaan, of van Cor - zou ik dan niet heftiger getroffen zijn geweest...?

Ach, het leven heeft een brede rug. Zelfs bij de kist van Martijn was als een zoete troost in mijn denken de ontmoeting, welke ik die middag zou hebben met Ida ter Maren. Ik mocht haar erg graag. Zij was een lieve ster aan de donkerste kim.

 

Daar stond ik dus vanmorgen, in een eigen stilte; terwijl om mij heen de buitenmuren omver brijzelden. Ramen en kozijnen komen vanzelf vrij, alsof zij worden verlost. Het gaat als met ons inzicht: als de muren plat liggen, hebben wij de vensters niet meer nodig.

En opeens viel er een brok steen rakelings naast een sloper. Een rauwe mannenstem brulde vol begaanheid met het eigen lot: ‘Gossamekrake!’

Ik schoot in de lach, midden in mijn ernst.

De andere kerels schaterden; het radiootje dat alle dagen heeft gejengeld als een intens verkouden muziekspuit, schetterde dwerg-spits erdoorheen.

Ik stapte van de plek die ik een ogenblik had gewijd, en vroeg of er iemand was geraakt. De man ontkende met een grinnik. Een kameraad zei: ‘Z'n veter kwam d'r tussen.’

‘Ja, 't moest jouw veter maar eens zijn!’ antwoordde de bedreigde.

Toen klonk er ongestoord door gedreun of rauwe woorden, een vogelzang. Op een tak verderop zat een merel naar de zon gekeerd zijn gekanteelde lied te spitsen.

Een van de werklieden volgde mijn blik. ‘Het zal hem een zorg zijn, of d'r hier een oud huis omver gaat!’ zei hij. En ik dacht: ‘de merels van toen zijn allemaal dood. Maar er zullen altijd weer merels zijn, en hun zang blijft herkenbaar.’

[pagina 126]
[p. 126]

Achter mij hoorde ik Bart lachen, ver boven het radiootje uit. ‘Stil,’ dacht ik, ‘stil toch jongen - in dit verpulverde huis is je moeder gestreeld door beeldhouwershanden; en geen mens wist dat, geen schepsel besefte het!... Je eigen moeders naaktheid is hier gevierd, zoals zij wellicht nooit weer is gehuldigd!’ Ach, elpene weefsels, rooskleurig naar 't hart, waar donzig de stamper het stuifmeel verstart tot vragen en dragen en neuriënd klagen om blank dat verwelkt en herbloeit...

Nee, ik kon niets zeggen. Het zou idioot zijn, en Bart zou ophouden te lachen. Het lachen van een jong mens is kostbaar.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken