Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Blonde Martijn (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Blonde Martijn
Afbeelding van Blonde MartijnToon afbeelding van titelpagina van Blonde Martijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

Scans (10.49 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Blonde Martijn

(1988)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 131]
[p. 131]

23

Nog zie ik mezelf in Amsterdam een kaartje kopen voor de tentoonstelling. ‘Expositie der werken van wijlen Martijn de Schencker’, stond erop. Ja, ik had hem zien liggen; zelf een beeldhouwwerk van allerfijnste allure: dat uitgediepte lijdensmasker, waarin nog de geestige trekken scholen met de zware wenkbrauwen, de neusspits en het zilveren haar.

Ik ging door de controle; een opgeschoten jongen in een net blauw pak. Wie wist van mijn gesprekken en wandelingen met wijlen Martijn de Schencker?...

Eerst was alles me vreemd, in de stille zaal.

Toch zag ik iets terug in zijn werk. Het verbaasde me, dit te moeten begrijpen. Ik had immers zijn houtsnijwerk aanschouwd, en hem zo vaak een potlood zien grijpen om lijnen te zetten op een flard papier. Hier was het nu.

Ik stond heel lang stil voor ‘Kees onder de douche’; en dacht: ‘een mens is veel wens in een spierige grens...’ ik had zijn murmelend gedicht-spreken zo goed gekend, en het niet geschat op hoge waarde! ‘Een aas zonder hengel, met de vlucht van een engel’.

Keesje stond in ruige klei onder een onzichtbare douche. Eén hand met een stuk zeep omgebogen naar zijn rug, het gezicht met de wijde ogen en de grote mond kinderlijk klaar om te lachen. Het ranke jongenslijf had iets liaan-achtigs van taaie vreugde en blij genot om het warme, stromende water. Zijn voeten waren gewelfd alsof hij danste, zijn romp was een kittig vraagteken. ‘Lief,’ dacht ik. ‘Lief is de mens als hij geschapen wordt; een feestverpakking voor de ziel. We zouden allemaal veel meer van mekaar moeten houden - alleen al om het zwierige wonder van zo'n kinderlichaam.’

Ik liep daar te dromen in een nevelland, waarvan ik als in een verlossing de taal begreep. Er waren veel tekeningen; sommige met enkele haastig bij gekrabbelde woorden, half dichterlijk, of bedoeld als aanwijzing voor te gebruiken materiaal.

Ik heb eveneens lang gestaan bij een bonkige ruwe schets, waar blank en sereen een meisjesprofiel uit ontsproot. Het was fijn, precieus, met een dromerige mond en ietwat ontevreden wenkbrauwen. ‘Onbereikbaar’ stond het genoemd in

[pagina 132]
[p. 132]

de catalogus. Het leek me Emilie van Wijdevelden te zijn - maar ik had haar nooit van nabij bekeken.

Er waren veel meisjes in zijn oeuvre - zeer voorname, engelachtige, lichtzinnige, ordinaire. Ik dacht aan die avond, toen ik Martijn in het Eikebosje had gezien, met Aagje van de dokter. Er was een prachtig klein beeldje van een meisje, dat met half gesloten ogen slaapdanste in een wijd, dun gewaad. Net als de Egyptenaren had Martijn de dunheid van de stof getroffen door een subtiele lichaamsvorm eronder. Hij had het ‘Angelique’ genoemd. Wie anders dan enkele ingewijden zouden doorzien, dat hij hier de krakende planken in haar kamer had verbeeld?...

Maar er was ook een oude vrouw met een uitgezakt lijf en dodelijk vermoeid, dat het je haast aanstak met gaaplust; een verkoopster in Parijs, op de Rive Gauche. Ik keek naar de plooien van haar rok en kende de dikke, vermoeide knieën eronder. Ik zag haar gedoofde, naar binnen gerichte blik boven een harde mond. Hoe had hij de mensen doorzien en geliefkoosd met zijn geest. Wat had hij het mede-lijden goed gekend!

Ik was zo geabsorbeerd door het beleven van al dit werk, door mijn weerzien met Martijn - bijna door het luisteren naar zijn weer-klinkende stem, dat ik me niet bewust was van andere bezoekers. Dat viel me pas op, toen ik eensklaps tussen de dikke ruggen van twee bejaarde heren een jongemannenfiguur zag, die bedoeld was als kaarsenhouder. Hij stond rechtop met een schaal geheven in beide handen. Ik kende hem - ik herkende hem; wat en wanneer, wie?...

In de catalogus vond ik, op het moment dat één van de gewichtige ouwe heren het voorlas: ‘De tempel van het sneeuwklokje’.

Ja; het was mijn gezicht. Mijn eigen hoofd, luisterend, met 'n beetje een eigenwijze nek. Het lichaam was niet naakt, doch strak gekleed als in nat gaas. Onschuldig, heel jong. Het stond zeer stevig op zijn voeten. Een doodgewone jongen in een gewijde verbeelding.

‘Hij was toen waarschijnlijk al verward,’ zei een van de ouwe kerels.

‘Nou, ik denk eerder, dat dit ding bedoeld was als kandelaar voor die he - tempel van het - wat was het ook weer?...’ de andere man boog zich over de catalogus, ‘van het sneeuwklokje...’

‘Onzin, amice,’ hernam de eerste, ‘die tempel bestaat niet!...

[pagina 133]
[p. 133]

Ik heb van een tante van hem gehoord, dat De Schencker vooral na zijn verblijf in Parijs soms verward moet zijn geweest... Trouwens - de hele figuur is, als je goed kijkt, een soort verstiléring van een sneeuwklokje... De man moet soms zeer vreemd zijn geweest...’

Ik wilde weggaan. Ze mochten me niet herkennen... Eigenlijk moest ik uitleg geven, dan zouden ze 't begrijpen... Maar ik kòn niet. In die vitrine stond ik, niet gekleed en niet ongekleed. Het inzicht drong zich aan me op, dat onze gekleedheid voornamelijk in het gelaat ligt - en dat is maar al te dikwijls spiernaakt.

Toen botste een van de heren, zich terugtrekkend, ruggelings tegen me aan. ‘Pardon,’ zei hij, en wendde het hoofd.

Ik, hoogrood, mompelde dat het niets hinderde; ik sloeg de ogen neer.

Maar niemand herkende me. Ik was een mens en geen kandelaar. Ik was alweer ouder geworden - en wie moest er nu gelijkenis zoeken of vinden tussen een bezoeker van de tentoonstelling en aldaar geëxposeerde werken?...

Verderop stond op een piedestal midden in de ruimte het spelende hondje. Het voorlijf door de ellebogen gezakt, het achterlichaam omhoog, met de zotte staart, de kop scheef met opgestoken oortjes en een gezichtje zo pikant, dat ik had kunnen lachen. Ja, zo was hij geweest!... Hij werd nu veel bezadigder - maar zó had hij die middag Martijn in de kuil bekeken.

En terwijl ik daar stond te genieten en me de vele merkwaardige gesprekken te binnen bracht, werd er een hand op mijn schouder gelegd. Achter me stond notaris De Schencker.

‘Hoe vind je 't?’ vroeg hij.

Ik had geen ogenblik verwacht dat ik hem zou ontmoeten - noch dat hij me ooit zou herkennen. Wat mij schokte, was de gelijkenis, die me nu pas opviel. Alsof ik tegenover een teruggeroepen, veel oudere Martijn stond. Ik kleurde weer en zocht naar woorden.

‘Het is vreemd,’ zei ik toen. ‘Alsof hij naast me staat... Ik heb zo veel van hem gezien... en toch ook veel niet...’

De oudere man glimlachte bezonken. ‘Hij had een massa vrienden, die wij nooit hebben ontmoet,’ antwoordde hij. ‘Van jou kende ik niet eens naam of adres... Maar ik wist dat hij veel van je hield... Kom maar es mee...’ Hij nam me bij m'n arm en voerde me met gezag tussen de bezoekers door naar een map met tekeningen.

[pagina 134]
[p. 134]

‘Dat hondje is òns hondje,’ vertelde ik. ‘En die kaarsenhouder - -’

‘Ja, dat weet ik,’ zei hij bijna plechtig. ‘Ik was een aronskelk, hè?...’ Door zijn ernst glom een ondeugende humor. Het was Martijn - hemel! Het was Martijn!...

Hij nam enkele bladen uit de map en legde die aan de kant; zocht even. ‘Kijk,’ beval hij vriendelijk.

Ik zag mijn eigen gezicht, opgeheven in halve schemer. ‘Daantje stoot een deur open’, stond erbij gekrabbeld.

Even verder lag een uitgewerkte tekening van een hand. ‘Daantje is schutterig. Als hij je handdruk beantwoordt, is dat flink en sterk. Strelen kan hij alleen met zijn aardige kinderhart.’ Ja het was zeer kennelijk mijn hand.

In totaal waren er zeven tekeningen die op mij betrekking hadden. Toen we ze hadden bekeken, had ik het gevoel, vervuld te zijn. Zó veel had ik niet verwacht, toen ik mijn toegang tot de tentoonstelling betaalde. -

Bij het afscheid drukte de notaris me de hand. ‘Er worden afdrukken gemaakt van de tekeningen,’ zei hij. ‘Ik zal jou ook een stel geven.’

En daarna liep ik op straat in Amsterdam

 

Wat droomachtig was de terugreis naar ons dorp - en hoe vijandig die plaats! Zelfs het lachen van een klein kind op straat ervoer ik als een smaad aan mensen, die buiten deze krappe gemeenschap stonden. Een kilte hield me omvat, die me stil maakte en bond voor perspectief.

Aan tafel wist ik weinig te zeggen. Ik schepte automatisch mijn voedsel op en zat maar te peinzen - alle indrukken van de tentoonstelling trokken onophoudbaar aan me voorbij.

‘Wat ben je zwijgzaam,’ zei mijn moeder.

Dat drong opeens tot me door. Ik keek op en ontmoette haar bezorgde blik.

‘Is er iets?...’

Ik schudde het hoofd. ‘Nee, hoor!’ antwoordde ik.

Vader informeerde - en ik begreep dat dit heus alleen was bedoeld als teken van belangstelling: ‘Waar ben je vanmiddag heen geweest?’

Ik prikte wat in mijn aardappels. ‘Naar de tentoonstelling van Martijn de Schencker.’ De fierheid van deze aankondiging liet verstek gaan. Doch er volgde een harde stilte op.

Moeizaam onbevangen vroeg vader: ‘Hoe was het...?’

Ik keek hem aan. ‘Mooi,’ zei ik. Toen moest ik glimlachen

[pagina 135]
[p. 135]

om zijn gewrongen argeloosheid. ‘Ik wist wel, dat het mooi was, hoor!...’ voegde ik erbij.

De stilte suisde.

‘Was je op de hoogte van zijn talent?’ polste mijn moeder.

Ik hoorde de hoop in haar stem, dat dìt me geboeid zou hebben in een zo fatale figuur - dat haar kind de goede smaak gehad zou hebben, vroegtijdig - ontijdig desnoods, in een berucht mens de door-God-begenadigde te onderkennen.

‘Hij heeft wel es iets gezegd..., en ook wel es iets laten zien...,’ zei ik, ‘maar ik heb het nooit begrepen.’ Mijn aardappels waren nu gruizelige puree en ik lustte er eigenlijk niets van. Ik sloeg mijn ogen op en keek m'n beide ouders om de beurt aan. Ze staarden allebei terug, alsof nu de regerings-verklaring zou komen.

‘Ik hield gewoon van hem, zoals hij was - zonder iets te weten van kunstzin...,’ legde ik uit. ‘Hoewel zijn standpunten en gedachten natuurlijk juist door zijn kunstzinnige kijk op het leven boeiend geweest zullen zijn...’

Ze vermaalden dit in langdurige stilte.

‘Maar wàt heeft je dan -’ begon mijn moeder.

Vader, snel tacticus, praatte daar overheen: ‘Anna, mag ik nog even de groente van je?’ Ze overhandigde hem de schaal. ‘Was dat beeld van het spelende hondje er ook?...’ vroeg hij dan.

‘Ja,’ bevestigde ik. De hond zat naast me, met opgerichte kop in onverwoestbare hoop dat ik brokken van mijn bord zou laten vallen. ‘Dat is híj,’ zei ik, in een wrange poging om iets te doorbreken. ‘Toen hij nog jong was, en speels... toen hij nog niet een stram oud ventje was, zonder begrip voor dolle dingen...’ Ik aaide het zachte hondehoofd - en alsof ik een kannetje water scheef hield, zo drupten er opeens tranen uit mijn ogen. Ik boog me dieper, en veegde de natte plekken weg van de kop. Maar ik liep over, en er waren geen remmen. ‘Heeft Ida nog gebeld?’ vroeg ik luchtig - want Ida was mijn medicijn voor vergetelheid.

Moeder bleef in haar antwoord steken. Ze had de onvastheid vernomen - ze was mijn voortbrengster. ‘Nee,’ zei ze traag. Ze rees op en was snel naast me. En nog gebruikte ze onredzaam de verkeerde woorden: ‘Waaròm mocht je die jongen zo graag?...’ Haar handen lagen rond mijn schouders.

‘Waarom, verdomme, hou jij van rose rozen, en niet van Darwintulpen?’ weervroeg ik. Want aan Darwins had ze de pest, dat wist ik. ‘Waarom ben je vriendin met dat ròtwijf van Ga-

[pagina 136]
[p. 136]

leblaak, en niet met die lachpil van Van Haysmaal? Waarom, verdòmme, eet je wel rode kool en geen raap?!’ Ik kon niet verder gaan, hoewel ik nog een heleboel wist - mijn stem sloeg dicht.

Ze legde haar wang tegen de mijne en hield me tegen zich aan. Ik probeerde me los te wringen; maar het lukte niet.

‘Misschien hield ik van Martijn, omdat ik geen broer had,’ snikte ik, als een laatste schop in haar richting.

Maar het trof geen doel, want ze was me tezeer nabij - ze was mijn eigen lieve moeder, die nu alles op het heilige spel zette om haar kind te begrijpen en te kunnen troosten. ‘Ja, ja, ja,’ zei ze, alsof het een wiegelied was. ‘Ik heb nooit aan je getwijfeld, Daantje - maar kun je nou niet begrijpen, dat ouders bezorgd zijn om hun lieve kuiken?... Bert, geef me dat glas water eens aan!’

Mijn vader vloog veel te gedienstig omhoog.

Ik lustte geen water, maar dronk toch. Mijn rechterhand lag gebed tussen twee stevige, warme mannenhanden. Het leek me, of ze samen een lang betwist gebied opnieuw in bezit namen.

‘Als die tentoonstelling hier komt, ga ik erheen, en dan moet je me er alles van vertellen,’ zei m'n moeder. ‘We hebben heus nooit bedoeld, dat je onbegrepen zou afdrijven in eenzaamheid, Daan!’

Ik snoot mijn neus. ‘Ik weet nu pas,’ zei ik volkomen ondersteboven van het inzicht - en dàt had me dus die hele middag in de droomhoek gedrukt - ‘dat Martijn mij ook heel graag mocht...’ En eigenaardig genoeg doorzag ik meteen, dat dàt mijn moeder overtuigde van zijn goedheid.

‘Misschien hield hij wel van me, omdat ik niet zoals de kerels van zijn leeftijd alleen de vrouwenjager in hem zag - de rotvent, waarvoor hij doorging...’

Ja, zoiets kon het wel zijn geweest.

Mijn vader zei peinzend: ‘Vriendschap kan niet altijd alles logisch verklaren... anders zou het geen echte vriendschap zijn, Daan. Je kunt het aan-God-verwante niet determineren, jongen!’ Hij zweeg even. ‘Ook bezorgdheid van ouders niet,’ voltooide hij. ‘Daarom heb ik nooit uitleg gevraagd, zie je... Maar dat was wel eens verduiveld moeilijk, Daantje!...’

Zo kwamen we tot mekaar, na al die jaren. -


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken