Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maneschijn over uw hart (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maneschijn over uw hart
Afbeelding van Maneschijn over uw hartToon afbeelding van titelpagina van Maneschijn over uw hart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (12.22 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maneschijn over uw hart

(1986)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 28]
[p. 28]

De helper in nood

Er was eens een heel deftige dame, die op straat een gemeen woord tegenkwam. Ze groette het natuurlijk niet - ze deed, alsof ze het niet kende.

Het gemene woord nam zijn hoed af en zei: ‘Dag mevrouw!’ want het was een zeer welopgevoed gemeen woord, het was oud en veel in de wereld geweest.

De deftige dame kreeg een kleur en antwoordde bits: ‘Ik ken u niet!’

‘Maar Lydia!’ zei het gemene woord, ‘wij kennen elkaar toch al negenenvijftig jaar!’ - En dat was waar, want de deftige dame had het woord leren kennen, toen ze een kind van zes jaar was. ‘En je had zo'n plezier met me!’ zei het gemene woord treurig. ‘Ik ben - - -’ en toen zei het zijn naam.

De deftige dame bloosde als een radijs en wilde de politieagent roepen, die vóór hen liep te dienstdoen.

‘Wat helpt dat?’ vroeg het gemene woord, ‘de politie-agent kent me ook heel goed, van toen hij nog een gewoon zondaar was.’

De dame voelde, hoe machteloos men kan staan tegenover oude, ongewenste connecties.

‘Ik heb carrière gemaakt,’ vertelde het woord haar. ‘Ongeveer honderd jaar geleden werd ik geboren op een herenfuif, en hoewel ik met grote uitbundigheid werd begroet, was ik toch een magere stumper, en niemand kende me.’

De deftige dame wiste haar bovenlip af met een kanten zakdoek en smeekte het gemene woord, niet naast haar te blijven lopen. Ze slipte uit verlegenheid een steegje in, waar alleen arme mensen en schunnige liedjes woonden, en hier of daar een ziel-zorger en een enkele beschimmelde broodkorst.

‘Maar ik groeide allengs,’ vervolgde het woord trots. ‘En

[pagina 29]
[p. 29]

al ben ik nu niet bepaald beroemd geworden - iedereen kent me toch; zelfs de bisschop.’

‘Ik geloof beslist niet, dat de koningin u kent,’ antwoordde de deftige dame; en daarmee had ze zich tot een gesprek laten verleiden.

‘Ja,’ zei het gemene woord, ‘de koningin heeft me vier jaar geleden leren kennen. Ze zag me tijdens een rijtoer - ik stond op een schutting. En ze vroeg aan een hofdame om informatie. Die heeft me toen moeten voorstellen.’

‘Wat zal die arme koningin geschokt zijn geweest!’ beet de deftige dame het woord toe.

‘Ach,’ antwoordde het, ‘dat nu juist niet. Ze lachte en wuifde tegen het volk, en 's avonds vroeg ze de koning, of hij me kende.’

‘Afschuwelijk!’ beefde de dame. ‘En kènde de koning je?!’ Ongemerkt tutoyeerde zij het woord al!

‘Ja, zeker,’ zei het gemene woord nadenkend, ‘hij heeft mij herhaaldelijk ontmoet, al was hij niet altijd even blij, wanneer hij mijn naam hoorde.’

Intussen liep de dame zich te schamen als nog nooit, ze wist zich geen raad. Een paar opzichtige vrouwen waren haar voorbij gelopen en hadden gelachen; en een jongen met een aardappelkorf had tegen haar geknipoogd. Wat kon zij echter doen? Er was niet één huis, waarin zij kon vluchten; het woord zou haar toch volgen.

Zo kwam ze bij een stille winkelstraat terecht, en wie zou ze daar anders hebben kunnen tegenkomen dan de dominee, welke haar iedere week een bezoek bracht om geld voor de armen?

De dame boog haar hoofd en kuchte; de dominee tastte met fladderende handen naar zijn hoed en versteef tegelijkertijd. Alleen het gemene woord bleef kalm en zei: ‘Dag Egbertus!’ tegen de dominee, zodat de dame begreep, in haar leed niet alleen te staan.

De dominee liep door met slingerbenen van ellende. Hij peinsde met verbittering in het hart over de zonde, en het scheelde geen haar of hij had zijn hoofd gestoten tegen een lantaarnpaal.

De deftige dame stond stil op de hoek van de straat en keek

[pagina 30]
[p. 30]

het gemene woord boos aan. ‘Verdwijn nu,’ zei ze statig. ‘Ik wens mijn verdere leven niets meer met u te maken te hebben, al zoudt u kind aan huis zijn in het paleis.’

Dat was toch voor een dame nogal mannentaal.

Het gemene woord maakte een diepe buiging. ‘Vergeet mij niet,’ zei het. ‘Ik zal uw leven redden, mevrouw.’

De dame glimlachte kil - ze had eindelijk haar houding gevonden.

‘Jaja,’ hernam het woord. ‘Wanneer u in nood mocht komen, mevrouw Lydia, herinner u dan mijn naam; roep mij, en ik zal u redden. Ik heb u lief gehad, toen u nog kuiltjes in de wangen had. Adieu.’

En daarna was zij alleen.

Ja, zij was nog nooit zo alleen geweest. Want naast het gemene woord had zij leren beseffen, hoe weinig mensen zíj kende.

Maar gelukkig bracht ze zich tijdig te binnen, dat zulks het lot is van alle groten: alleen te staan. En vergenoegd stapte zij in een taxi en liet zich naar huis rijden.

Nu was het gek, maar sedertdien kon de deftige dame het gemene woord niet meer vergeten.

Ze betrapte zich erop, menigmaal, als zij met voorname lieden praatte, te denken: ‘Zou hij het gemene woord kennen?’ En eens, dat zij onverwachts de koning zag, vergat ze te juichen en dacht: ‘Hij kent het ook!’ Dat ging toch te ver, vind je zelf ook niet?

Welnu, de dominee, als man des geestes gewend, van de nood een deugd te maken, preekte de volgende zondag over de zonde. Hij sprak over het woord Gods en het woord des mensen; en iedereen begreep, hoe hij dit laatste minachtte.

‘Het woord des mensen is zo dikwijls laag en gemeen!’ riep hij klagend uit, en hij keek, denkend aan de ontmoeting, naar de deftige dame. ‘Laat het verklinken, laat het sterven!’ Toen kuchte er achter in de kerk iemand.

Daar stond het gemene woord.

De deftige dame, die juist omkeek naar de nieuwe hoed van haar beste vijandin, zag het woord. En de dominee zag het beslist ook; hij moest drinken en over zijn gezicht vegen en door zijn kuif strijken en toen kreeg hij de hik.

[pagina 31]
[p. 31]

En intussen hadden méér mensen het woord ontdekt. Niemand luisterde meer naar de dominee.

Slechts één mens in de kerk bleek het woord niet te kennen - dat was een oud, vriendelijk vrouwtje. Zij vroeg: ‘Wie is die meneer?’

‘Noem zijn naam niet,’ riepen er een paar, ‘noem zijn naam niet in het huis des Heren!’

‘Nee!’ zei de dominee. Daarna had hij het weer te druk met de hik.

‘Maar lieve mensen,’ wierp het gemene woord tegen (en iedereen kon het gelukkig duidelijk verstaan!) ‘kan ik helpen dat ik ben, die ik ben? Mijn vader was een erotische gedachte en mijn moeder was een dronken kerel! Zie ik er niet keurig uit? Ben ik ooit oneerlijk geweest? Heb ik zonde gedaan?’

Alsof het geen zonde is, een gemeen woord te zijn!...

Het klonk de kerkgangers allemaal als zedeloze taal in de oren. Zij waren boos. En onder hen was de deftige dame de allerboos-ste. Zij wilde naar het gemene woord noch naar de dominee zien, en overlegde of zij in 't vervolg niet liever ergens anders ter kerke zou gaan.

.............................................

.............................................

.............................................

Zover kwam ze niet.

.............................................

.............................................

Op een avond kreeg zij bezoek van héél fijne vrienden.

‘Goeden avond, deftige mevrouw!’ zeiden de fijne vrienden. ‘Wij komen u halen voor een danspartij.’

Nu danste de deftige dame weliswaar niet meer, maar als vooraanstaande vrouw was ze bij dergelijke feesten toch graag aanwezig om zich te laten begroeten en limonade te drinken.

Buiten stond een auto klaar en allen stapten vrolijk pratend in. Toen de wagen eenmaal reed, wendden de fijne vrienden heel andere gezichten naar de dame.

‘Wij hebben u laatst op straat gezien in slecht gezelschap, mevrouw!’ zeiden ze. ‘Dat past iemand van uw rang niet!

[pagina 32]
[p. 32]

Verbeeldt u, dat zulks bekend werd!...’

De dame schrok en murmelde zenuwachtig, dat het slechte gezelschap alleen de weg aan haar had gevraagd.

‘De weg?!’ herhaalden de vrienden bestraffend. ‘Maar deftige mevrouw! Had u dan een half uur nodig, om die ellendeling de weg uit te duiden, en moest u zich daartoe met hem naar beruchte buurten spoeden?!’

Zo kan een mens z'n leven afhangen van één onbedacht half uur. De dame zweeg radeloos en speelde met haar vingers.

‘Wij hebben hier een cheque voor uitbetaling van vijfduizend goudstukken aan toonder, te besteden aan een nader te bepalen liefdadig doel,’ vervolgden de vrienden. ‘Indien u dit ondertekent, zullen wij zwijgen.’

De deftige dame zei: ‘Ik heb geen vulpen bij me.’ Daarna zei ze: ‘Het is hier te donker!’ en vervolgens: ‘De auto schokt teveel.’

De waarheid was, dat ze slechts vierduizendnegenhonderdnegenennegentig goudstukken bezat - en daarvan moest zij leven.

De fijne vrienden kwamen met haar overeen, dat zij direct na het uitstijgen, in het huis waar de danspartij werd gegeven, zou tekenen. Natuurlijk zou niemand ervoor of erna een wóórd reppen over deze pijnlijke dingen.

Toen stond de auto stil; de dansmuziek klonk al naar buiten. De dame voelde zich oud en ziek. Ze trachtte een vrolijk gezicht te zetten, maar ze kon het niet. Was zij niet verlaten van vrienden en illusies, en op het punt, tot de bedelstaf te worden gebracht?

Bij wie moest zij hulp zoeken?...

Ergens in haar brein dook het beeld op van een vriendelijk oud gezicht, de herinnering aan een stem, die hulp beloofde, als zij bedreigd zou worden.

Ach nee, het was geen vriendelijk oud gezicht, het was een beruchte tronie met een scheef lachende mond en een oog, dat altijd op knippen stond. Zij kòn als deftige dame deze hulp niet inroepen.

Terwijl ze reeds in een antichambre stond met een pen in haar vingers, drong het besef tot haar door, dat zij niet

[pagina 33]
[p. 33]

langer deftig en geëerbiedigd zou zijn, wanneer ze arm en verlaten was

Een van de fijne vrienden legde haar de cheque voor.

Plotseling richtte de dame zich op en met luide stem riep zij het gemene woord te hulp, tot twee, driemaal toe.

De fijne vrienden deinsden van haar terug als wespen van azijn. Ze bezagen elkander met vreemde gezichten en wensten de kamer zo snel mogelijk te verlaten. Men kon toch niet in hetzelfde vertrek verblijven met een vrouw, die zulke woorden uitgilde!

Zij wilden haar als vreemde beschouwen om eigen eer te redden. Doch bij de openzwaaiende deur stond het gemene woord, en het groette hen allen, ten aanhore van de vele gasten, vriendelijk bij hun namen.

De oude dame schreide. En achter het woord kwam de gastheer binnen, een alleraardigste jongeman, die vroeg wat er was gebeurd.

Het woord gaf uitleg, met klinkende stem.

Men sprak grote schande van de fijne vrienden, welke gluipogend weg slopen.

‘En wie bent u, meneer?’ vroeg de gastheer aan het gemene woord.

‘Ik ben geen gast,’ antwoordde het woord. ‘Ik behoor hier niet.’

‘Maar zeg me toch uw naam,’ drong de gasheer aan, en bezag het met zijn heldere, onbevangen blik.

‘Vergeef mij, dat ik dit niet doe,’ zei het gemene woord buigend. ‘U moet mij niet kennen, zo min als deze dame mij kent, die ik slechts heb willen bijstaan tegen schepselen van minder allooi dan ikzelf.’

En het vertrok.

Hoe nu die deftige dame zich redde? - Wel, een dame, die wèrkelijk voornaam is, kan wel eens iets zeggen of doen, wat gewone mensen zich niet kunnen permitteren. Men lachte hartelijk om haar, en zei: ‘Wat is zij toch een originele vrouw!’

En daar hield iedereen het op, ook zij-zelf. De dominee maakte geen uitzondering. ‘Zo'n originele vrouw!’ zei hij. ‘Soms wat dwaas, een beetje ruw ... maar dat is de ruige bolster om

[pagina 34]
[p. 34]

een gouden kern!’ waarmee hij haaf wekelijkse gift voor de armen bedoelde.

Wat niemand wist was, dat de deftige dame de nacht na het bal het gemene woord in haar slaapkamer riep. Ze had ingezien, dat men de naam van een dienstwillige vriend dikwijls eerder op een schutting kan lezen dan in een verguld gastenboek.

Het woord kwam, want het was een heer en het liet nooit op zich wachten. En in de beslotenheid haars binnenkamers drukte de deftige dame het gemene woord de hand.

Laat dat tussen ons blijven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken