Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maneschijn over uw hart (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maneschijn over uw hart
Afbeelding van Maneschijn over uw hartToon afbeelding van titelpagina van Maneschijn over uw hart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (12.22 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maneschijn over uw hart

(1986)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 49]
[p. 49]

Heidense legende

Er was eens een man, die niet kon slapen; en daarom ging hij op de markt snuffelen naar een boek. Hij had een boel geld op zak, maar hij verloor zijn hart aan een boekje van drie stuivers. En waarom ? Het had geen titelblad, en 't zat vol vochtplekken!

In elk geval las hij de volgende nacht het boekje. Het bleek het Boek Job te zijn. 't Was dood-vervelend, en de man sliep binnen een half uur.

Toch las hij het boek uit; hij vernam, hoe Job in welstand leefde, en hoe hij door een gesprek van God met de Duivel tot smart verviel. Hij las, hoe Job alles verloor behalve zijn praatgrage vrinden; hoe Job wankelde en klaagde, maar toch in God wilde blijven vertrouwen. En hij las ook, hoe Job ten slotte weer in geluk werd verheven.

Het was een ongeletterd man; zo-een, waar jij en ik niet mee praten. Hij zei: ‘Wat een gekke vent!’

Voor hem was het Boek Job ook maar een vodje met vochtplekken, wat hij voor drie stuivers op de markt had gekocht. Het was dus vergeeflijk, dat de man zo onbedachtzaam sprak. Maar dat hij het nu precies tegen de dominee moest zeggen, - dat was toch wel gruwelijk onkies.

De dominee voelde zich onaangenaam getroffen. Hij vond Job juist zo'n treffend exempel. ‘Wat vindt u voor geks aan deze man?’ informeerde hij.

‘Nou,’ zei de ongeletterde man, ‘je hoeft toch niet zoveel te kletsen en te jammeren! Je moet alleen maar vertrouwen. Want God brengt en mens niets dan rijkdom.’

Dit vond de dominee grove, zondige taal. ‘Rijkdom!’ hijgde hij, en hij dacht één doodzwak moment aan zijn eigen smal inkomen. ‘Nee, mijn lieve man! Men moet bidden. De mens is van zijn geboorte af zondaar. Job werd beproefd voor zijn zonden, zoals wij allen worden beproefd. En zonder bidden

[pagina 50]
[p. 50]

om vergeving komt men er niet. Bidden, mijn lieve man, elke dag, dat God ons onze zonden moge vergeven! Amen!’

‘Bidden?’ herhaalde de man. En toen lachte hij, en zei een héél vies woord. ‘Nee, ouwe draadnagel, God geeft de mens op aarde ervaring. En of het zoet of zuur smaakt - alles is winst, en tezamen is het rijkdom!’

De dominee was geschokt tot in zijn tenen, en liep sprakeloos door. Maar daarboven, achter honderdduizend meter blauwe lucht, zat Onze Lieve Heer met de hand achter zijn oor; hij had het hele gesprek beluisterd. En hij kon niet helpen, dat hij toch een beetje korzelig was over die ongeletterde man. De dominee was hem op dat ogenblik werkelijk liever. Daarom besloot hij, de man een les te geven.

Onze Lieve Heer riep een engel, en liet nagaan, wie de man met dat Boek Job was.

Hij heette Jan Luchtbel. En hij was geboren in De Verte; en hij was drieëndertig jaar oud.

Die dag verloor Jan Luchtbel alles.

Een troep gangsters deed een inval in de bank, waar hij zijn miljoenen had liggen; een splinternieuwe soort bom viel op zijn landerijen en sloeg ze in zee. Zijn auto stortte met al zijn kinderen erin in een ravijn, en er bleef geen klank van over. Zijn vrouw liep weg met een aardige jonge danser; de belasting eiste zijn huis wegens achterstallige betaling; de bliksem sloeg in zijn vriendin.

Jan Luchtbel duizelde. Hij zat op de drempel van een bioscoop en keek in zijn Boek Job, wat hem nu nog wachtte.

Hij sliep in het politiebureau, en voor hij zich neerlegde, zei hij met een gevoel van diep verdriet: ‘God, wat heb je me te pakken! Maar het zal wel ergens goed voor zijn, het is ervaring, en het leven is gelukkig kort. Dankjewel, God!’

Daarboven zat Onze Lieve Heer, en hij verwonderde zich terdege. Hij zond dertien muggen in de slaapcel van Jan, en liet hem uit de slaap houden. Jan sloeg er twaalf dood, maar die ene kon hij niet krijgen. En omdat hij niet kon slapen, begon hij te denken, en dacht, dat het een boodschap van God moest zijn; want in het Nieuwe Testament waren er ook twaalf overwinbaar, maar één niet. En hij zei: ‘Lieve God, dankjewel!’ en hij sliep tòch in.

[pagina 51]
[p. 51]

De volgende ochtend werd hij buiten gelaten met een boterham. Hij at de boterham op, maar dat was niet genoeg. Hij had honger. Hij liep, zo ver als een mens met een hongerige maag kan lopen, en toen stond hij op een groene, groene landweg. En hij dacht: ‘Zoals deze weg is aangelegd, is mijn pad ook getekend!’ Hij kon niet anders dan op God vertrouwen.

Maar Onze Lieve Heer, die zich niet kon herinneren, deze dwaas te hebben geschapen, wilde hem beproeven op zijn kracht. En hij maakte hem blind.

‘Ik word opgesloten,’ zei de man, die eenzaam op de landweg liep. ‘Ik weet nu zeker, God, dat je naast mij bent, want zó veel krijgt geen mens zonder jouw inmenging te dragen. Het is dus goed. Wat schijnt de zon heerlijk op mijn rug! Dankjewel, God!’

Onze Lieve Heer zond hem een ijskoude regenbui.

Jan Luchtbel beefde van koude, en hij dacht: ‘Wat raar, dat mij elke vreugde wordt ontnomen! Maar zó volledig kan alleen God het! Hij bedoelt er iets goeds mee! Ik zal het inzicht wel krijgen! Dankjewel, God!’ En hij liep tastend voort.

Daarboven, achter alle regenwolken en zonnestralen, zat Onze Lieve Heer, en hij kreeg nu heus een vreemd gevoel in zijn hart. Maar hij kon zich, als Schepper, toch niet gewonnen geven.

Hij stuurde een prachtige auto om de hoek van de weg, en die reed pardoes over Jan Luchtbel heen. De bestuurder stopte dadelijk (hij was een heer), en voelde zich ontdaan over zijn roekeloze vaart. Hij droeg de verwonde in zijn kostbare wagen en reed met hem naar een ziekenhuis.

Daar lag de ongeletterde man, straatarm, blind, koud en nat, hongerig, met verbrijzelde benen. De doktoren kwamen en tja er was niets aan te doen, de benen moesten worden afgezet.

‘Dat is Jan Luchtbel,’ zeiden enkele mensen, die hem nog herkenden. ‘Die was gisteren nog miljonair. Maar dat kon ook niet lang duren, want hij was ongeletterd, een gewone proleet, die de dominee beledigde!’ En de krant schreef erover, op de laatste pagina.

‘Net goed,’ zei mevrouw Luchtbel, die het las. ‘Nu ben ik van hem af.’ Ze wist zelf niet, waarom ze zo harteloos was - maar

[pagina 52]
[p. 52]

dat weten de meesten immers niet!

Jan lag in zijn bed; hij peinsde over zijn vrouw, waar hij toch verliefd op was geweest, lang geleden. En over zijn kinderen, die nu dood waren. Het was hem, of de bodem uit zijn hart viel, zo hevig was zijn verdriet. Toen dacht hij: ‘Wat een ervaring! Wat een vreemde wereld! Dat ik dit allemaal mee maak! Verbeeld je, dat God eens níét naast me stond!’ En hij voelde zich dankbaar, dat hij toch van de Allergrootste niet was verlaten.

Onze Lieve Heer zat zich suf te peinzen, waarom en hoe hij tot het scheppen van deze man was gekomen. Anti-Christ? Nee! - Wereldhervormer? Nee! - Middelmatig mens? Nee! - Zondaar? Nee! - Wegbereider voor anderen? Nee!...

Hij besloot, dit schepsel nog verder te beproeven. ‘Later maak ik het wel goed,’ dacht Onze Lieve Heer (zoals zo dikwijls). Die nacht brak er brand uit in het ziekenhuis. De zusters liepen als kippen om hun patiënten te redden, en de doktoren stonden buiten op een rij eerste hulp te verlenen. Alle mensen waren overstuur en de brandweer werkte met blusbommen en zandspuiten, tot het hele gebouw in elkaar lag.

De laatste patiënt die gered werd, was Jan Luchtbel. Hij was overdekt met wonden. Zijn armen waren zo verschrikkelijk verbrand, dat de doktoren ook deze ledematen niet te redden achtten, en tot amputatie overgingen.

Jan lag in zijn bed en voelde zich wonderlijk te moede.

Maar toen hij een aardige zuster naast zich kreeg met een boterham vol aardbeienjam, werd zijn hart verkwikt. ‘Zij is door God gezonden,’ dacht hij. En hij verwarde in zijn koorts de zuster en de boterham, en zei hardop: ‘Lieve God, dankjewel!’ En voelde zich toch eigenlijk gelukkig.

Boven in de hoge hemel zat onze Lieve Heer te kijken, en hij had een gevoel of hij een duizendpoot met zere voeten was. Hij moest zich beheersen om Jan Luchtbel niet te vernietigen. Hij moest met alle macht de Liefhebbende blijven.

Zijn nieuwsgierigheid was sterker. Hij zond de ongeletterde man een maaglijden, zodat hij niet meer kon eten.

En Jan lag in zijn bed, en dacht met af schuw aan eten en drinken. Als hij uit angst voor het knagen daarbinnen ook maar

[pagina 53]
[p. 53]

één slokje dronk, kwam het golvend over zijn lippen terug.

Doch naast zijn bed stond een radio, die heel zachte, mooie muziek speelde. ‘Dat is van God zelf,’ dacht Jan. En hij zei weer hardop: ‘God, dank!’ en luisterde geroerd. En hij zag zichzelf zijn levensweg gaan, en wilde niet achterom kijken. ‘God zit aan mijn bed,’ dacht hij, ‘dat kan niet anders.’

En Onze Lieve Heer ontnam hem het gehoor, zodat eensklaps de muziek afbrak. Daar lag Jan Luchtbel: straatarm, hongerig, doof, blind, zonder armen of benen. De kilte beet in zijn gebeente en hij kon niet eens zichzelf gemakkelijk neerleggen.

Zijn vertrouwen in God kon hij echter niet verliezen, en hij genoot van het zachte, frisse bed. ‘Nu mis ik bijna alles,’ zei hij. ‘Nu is het einde van mijn zorgen nabij!’

En in zijn kasteel van lucht en licht zat Onze Lieve Heer, en schaamde zich. ‘Het helpt niet, ik hoef hem niet te slaan met zweren, of stom te maken,’ dacht hij. ‘Als ik toch maar wist, waarom deze mens is geschapen!’ Hij raadpleegde alle engelen, of één van hen wellicht met de klei had gespeeld, waaruit mensen worden gewrocht.

Doch in de Hemel is iedereen te braaf voor zulke ongehoorzaamheid. Onze Lieve Heer ontnam Jan Luchtbel het laatste, wat hij had: zijn lichaam.

En als een zonnestraal gleed Jan uit zijn kleed, en snelde jubelend naar de hoogte om God te zoeken. Nog dacht hij aan het Boek Job, waarin alles ten goede keerde.

En terwijl Onze Lieve Heer hem zag aanstormen, werd hij bevangen van een Hemelse wrevel tegen deze sterfelijke waan. Hij vermomde zich in een allerverschrikkelijkst monster, wel drie jaar hoog en zeven jaar lang. Zijn ogen waren bloedige vlammen en zijn mond walmde gif. De engelen meenden als wierook te smelten van ontzetting. Doch Jan Luchtbel viel voor hem op zijn knieën en zei ‘Hier ben ik, God! Hoe zal ik je ooit kunnen danken voor alle ervaring, die je me schonk?! Nu weet ik, hoe de mensheid lijdt, en hoe ik haar liefheb en ten zegen wil zijn! Zend mij asjeblieft terug naar de aarde, mèt armen en benen; niet voor mijzelf, maar voor alle anderen, die ze niet hebben. Geef mij het wapen, waarmee ik de oorlog kan doden, geef mij de pijn, waarmee ik de Vreugde des Hemels begrens en kenbaar maak.’

[pagina 54]
[p. 54]

Onze Lieve Heer zweeg stil, want zo had zelfs Jezus niet gereageerd. Dan stond hij op in al zijn Goddelijke heerlijkheid, en zijn stem was als een bazuin langs alle gewesten der Eeuwigheid, tot in de diepste kelders van de hel, toen hij nog eenmaal vroeg: ‘Wie heeft deze geschapen?’ Want hij herkende Jan Luchtbel niet als van zijn eigen hand.

En aan de einder schoot een klein, zwart stipje op, en het liep, en het snelde, en het rende, en het vlóóg; het werd groter en groter.

Ten laatste stond daar dan de duivel voor onze Lieve Heer, en hij zei, ‘Ik Heer, heb Jan Luchtbel geschapen.’

Onze Lieve Heer vroeg hem niet, waarom. Hij vroeg nieteens, hoe de duivel dat had klaargespeeld. Hij legde zijn schijnsel-blanke hand op de magere zwarte schouder van de gevloekte. Er welden zilveren tranen in zijn heilige zonne-ogen, terwijl hij tot de duivel zei: ‘Je moest met al je trawanten hier boven komen wonen, Lucifer.’

‘W-wanneer?...’ stotterde de duivel.

Onze Lieve Heer keek op zijn kalender, en antwoordde: ‘Morgen. Morgen is het de Jongste Dag...’

 

Jij, kwezel, die je druk zult maken om deze heidense legende, - wrijf in je handen en glimlach; en bedenk, dat wij nog verre zijn, van de Jongste Dag. Er valt nog een heleboel te doen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken