Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maneschijn over uw hart (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maneschijn over uw hart
Afbeelding van Maneschijn over uw hartToon afbeelding van titelpagina van Maneschijn over uw hart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (12.22 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maneschijn over uw hart

(1986)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 76]
[p. 76]

Het kruikje

Er was eens een juffrouw van stralend-lichte zede. Zij had een hart als een erepoort: wijd-open, een beetje afgetakeld, met massa's papieren bloemen, en aan de achterkant latjes, om het inzakken te voorkomen.

Zij was ongetrouwd, wat je nooit gezegd zou hebben. Nee, ze was een vlot mens, al had ze haar eigenaardigheden.

Een van die eigenaardigheden was een antiek kruikje, zo-één waar de Middeleeuwers gerstebier uit dronken, omdat ze geen glazen hadden, maar wel dorst.

Dat kannetje stond naast het portret van haar moeder op de schoorsteenmantel.

Nu zul je je als beschaafd mens wel afvragen: wat doet in 's hemelsnaam een dame van gerantsoeneerde moraal met een portret van haar moeder en een leeg kruikje op haar schoorsteenmantel? Maar tja - de moeder was dood, en het kruikje leefde nog. Dat is het verschil, waarom zij daar samen stonden. Een oer-deftige heer, die de juffrouw wel eens in haar kamer ontmoette, zei: ‘Wat doe je toch met dat gekke kannetje op je schoorsteenmantel, Bibi?’

Toen gaf de juffrouw ten antwoord: ‘Ach, dat ding is al zeshonderd jaar oud, en ik geloof vast, dat het minstens éénmaal in de hand is gehouden door een ongelooflijk knappe vent!’

Dat nam die deftige meneer kwalijk, want hij had alleen maar haar in zijn neus, en zijn gelaatskleur was die van een hemd in de derde week, terwijl zijn tanden elke avond in 't bad gingen. Het was niet zo vreselijk gek van die juffrouw, zulks te antwoorden, want ze was te breed van opvatting, om persoonlijk te kunnen zijn.

Als ze 's avonds ging slapen, zo moe als de zakdoek van een verkouden astmalijder, dan keek ze naar het kruikje, en dacht: ‘In zeshonderd-maal-driehonderd-vijfenzestig dagen is er beslist ééns een reuze aardige, knappe vent geweest, -

[pagina 77]
[p. 77]

zo-één, die minstens vierentwintig uur trouw kan zijn, en toch niet op je duiten loert - die dááruit heeft gedronken.’

En hoewel zij de schrikkeljaren vergat in haar berekening, troostte deze gedachte haar dan, en verzoende haar met iets, wat andere stervelingen ‘het leven’ meenden te noemen.

Dat kon natuurlijk zo niet doorgaan. Met dat kruikje bedoel ik.

Op een dag gleed de juffrouw uit bovenaan de trap van haar hospita, en toen bonkerinkelden ze samen de trap af: de juffrouw met het versierde hart, en het kruikje van de knappe vent.

Gelukkig waren ze allebei dood, want wat had de één zonder de ander moeten beginnen?

Het kruikje ging in het asvat, en de juffrouw werd voor het eerst sedert haar geboorte als een gewoon mens behandeld: men legde haar lichaam in een kist.

Doch haar ziel wist dat niet. Die viel, en viel, en viel, tot ze dacht, dat ze ver boven alle kerktorens zweefde - en dat deed ze ook.

Het was wonderlijk duister rondom. Ze verbaasde zich alleen, dat de trap zo onmenselijk hoog was, en nam zich voor, direct na haar landing met de kostjuffrouw te gaan spreken over minder huur, want zó hoog zat je altijd alleen - en dat, meende zij, maakte haar meteen duidelijk, waarom de engelen allemaal rein waren.

Toen deed ze haar ogen open en bemerkte, dat ze al lang stil lag. Ze bevond zich op een groen-lichtende drempel, en tegenover haar zat een heel lelijk vrouwtje, zo oud als de kruik.

‘Dag sloerie,’ zei het vrouwtje, ‘dag verdriet met weerhaken, dag stuk vergif in luxe-verpakking, dag splinter in het oog van duizend huwelijken, dag scheet met orkestbegeleiding, dag snotbel op brandewijn!’

De arme juffrouw was beduusd, want haar hart was altijd vriendelijk geweest, voorzover aanwezig.

‘Wie ben je?’ vroeg ze, daar ze zich niet kon herinneren, het oude wijfje ooit eerder te hebben gezien.

‘Ik ben de enige, die ooit dat kruikje van je heeft vastgehouden,’ snerpte het mens. ‘Jij met je knappe vent!... Ik, ìk

[pagina 78]
[p. 78]

heb dat kruikje gebruikt in de keuken! En op een dag had ik er rode wijn in, toen plotseling de page van mijn ridder de trap naar de keuken af kwam. Ik was zo radeloos - want een onderhorige mocht geen rode wijn drinken, of hij moest sterven -, dat ik het kruikje door het spongat naar buiten in de gracht dreef. Het zonk. En op die plek werd later een stad gesticht, en een huis gebouwd; en toen men de kelders daarvoor ging graven, stond jij te kijken, en niemand had het kruikje gezien, dat tussen het zand op de schep lag. Jij greep het eruit, en stak het in je tas.’

Dat was waar, voorzover de juffrouw kon nagaan. Ze voelde zich verschrikkelijk teleurgesteld, want ze had haar hele leven gedroomd en gedacht over die knappe jongen, die minstens éénmaal het kruikje had kunnen vasthouden; ze had gemeend, zijn temperamentvolle polsslag in het ruwe oppervlak te voelen. En kijk me nou toch dat oer-lelijke wijf eens aan!...

‘Waarom zit je hier?!’ zei ze bits tegen het oude mens. Ze was altijd geërgerd door vrouwen, vooral door heel lelijke en heel mooie.

‘Je komt niet in de Hemel,’ antwoordde het vrouwtje, ‘tenzij je mij een kus uit liefde geeft.’

‘Wàt?!’ hijgde de juffrouw, en zij braakte bijna van de gedachte alleen. ‘Ik weet wel, wat ik liever zoen!’

Nou, dat hadden er méér geweten, dus daarin stond zij niet alleen.

‘Je komt er niet in,’ klaag-schreeuwde het middeleeuwse wijf.

‘Waarom niet?!’ vroeg de juffrouw, want ze had veel gevoel voor rechtvaardigheid.

Doch ze kreeg geen antwoord.

De groene drempel was weg, en het mensje, alles was weg - - - en de juffrouw zweefde weer, vèr..., zo ver, dat ze meende stil te staan.

Zelfs de sterren waren weggewist van de ruimte, er bleef haar niet eens de klank van haar eigen stem, geen nevel-flard, nog niet de herinnering aan een liefkozing. Zij was volkomen alleen in een eindloze ruimte, omlaag, omhoog, overal. En ze herinnerde zich, hoe'n angst ze steeds had gevoeld voor grote diepten en voor eenzame nachten; ze dacht: ‘Ik ben al-

[pagina 79]
[p. 79]

tijd bevreesd geweest híérvoor...’ en in geluidloze beklemming meende ze te verdrinken onder de ongrijpbaarheid.

Toen zonk de leegte ìn haar, en brandde twee smarten door haar ogen. En zij ontstaken daar een licht, dat als vonken uit haar wies, en weerglansde tegen de eeuwigheid. En het waren zelf weer ogen: vriendelijke ogen, welke met een glimlach op haar neerblikten.

Terwijl ze keek, zag ze de tere contouren van een schoon gelaat, dat zo allerliefst naar haar glimlachte, dat haar maanlicht-hart opsprong in haar spinrag-lijf. Ze dacht: ‘Wat een hemels-knappe vent!...’

Maar onderwijl bemerkte zij, dat het een bekend gelaat moest zijn: het was dat gekke wijfje, wat honderden eeuwen tevoren rare dingen tegen haar had gezegd bij de groene drempel. En toch was het een zalig-knappe jongen - nee, het was een heel mooie vrouw - ach, het was de heerlijkste man - de volmaakste mens - - - -

Het kon de juffrouw niets meer schelen, of het een man of een vrouw was. Zij moest staren in de ogen, die de vervulling van alles betekenden, wat zij gedurende heel haar betaalde leven niet had gevonden. In haar welde de wetenschap dat zij dìt slechts had gezocht, en had willen schenken, van het wrange begin tot het bittere einde - maar het was er nooit geweest.

Altijd was het achter de einder gezonken, op het ogenblik, dat zij meende, het tegen haar hart te klemmen...

Toen begreep zij, dat hier de enige en hoogste vóór haar was; hij, die alle kruikjes eenmaal in zijn handen houdt.

De tranen, die in haar ogen wilden stijgen, waren slechts kamperfoeliegeur.

En zij gaf hem de warmste kus, welke zij ooit uit liefde had gegeven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken