Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maneschijn over uw hart (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maneschijn over uw hart
Afbeelding van Maneschijn over uw hartToon afbeelding van titelpagina van Maneschijn over uw hart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (12.22 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maneschijn over uw hart

(1986)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 160]
[p. 160]

Als iedereen gelijk heeft

Daar was eens een straatarme visser in Urgan, die alvorens uit te varen, de tempel bezocht. Daar stond hij lang voor het beeld van de Allerhoogste, en bad.

‘God,’ zei hij, ‘geef mij veel geluk. Spaar Baler, mijn vrouw, en maak haar minder kribbig! En spaar Hemgar, mijn zoontje, zodat hij later met mij de netten zal kunnen uitwerpen! Spaar Genggè mijn dochtertje, en behoed haar voor ontijdige alwetendheid! Spaar mij, doe mij veel vis vangen en in goede gezondheid met de mijnen samenkomen na mijn thuiskomst!’ Toen hij zweeg, hoorde de visser geritsel achter zich. Daar stond de opperste priester.

‘Njobai, zoon van Omboh,’ sprak de priester, ‘bid niet zo veel en zo onnozel. God is geen beslagpan, waarin men gebeden en vertrouwen stort om er verheugenis uit op te scheppen! God is de geest, die in elke regendroppel ter aarde daalt, die in alle bloemstengels uit de bodem stijgt, en met alle zoete geuren hemel en aarde samenknoopt vlak onder je neus. God is een wonder, zijn handen zijn wonderen en alle daden van zijn leden zijn wonderen.’

Na deze woorden schreed de opperste priester statig weg.

‘Wat helpt mij dat,’ dacht de visser. ‘Als God een wonder is, en alle dingen van zijn hand wonder zijn, dan moet ik juist bidden, want dan heb ik veel te verwachten!’

En hij herhaalde voor alle zekerheid nog eens zijn gebed. En hij voegde erbij: ‘God, die opperste priester kan het wel goed met u menen, en zelfs met mij; maar ongelijk heeft hij! Want eerbied is de koelte van de nacht, maar liefde de warmte van een arm!’

Daarna ging hij voldaan naar de haven.

Daar stonden Baler en Hemgar en Genggè. Zij hielpen hem de netten in het bootje stapelen, en gaven hem wijn mee, en ongezuurd brood.

[pagina 161]
[p. 161]

‘God behoede je, Njobai,’ zei Baler, ‘ik bid dat wij allen weer gezond rondom dezelfde maaltijd mogen zitten!’

Njobai knikte en lachte tegen haar. ‘Dat zullen wij!’ zei hij. En hij kuste vrouw en zoon en dochter, en voer af.

De stroom trok zijn scheepje snel van de rede, alsof het getuigd was met dolfijnen. De golven zongen liefdesliederen en streelden de boorden met witte handen.

Njobai zat tussen zijn netten, en mat land en water tegen elkander. Hij droomde van vrolijke zaken, en floot het liedje van Semyramis - dat was een schone vrouw geweest, die woeste zaligheden had gepleegd.

Hij floot en droomde heel lang. De golven zongen en streelden zijn boot, terwijl daarboven de dag omhelsd werd door de nacht, en zich glimlachend liet overwinnen.

Geen mens zal ooit weten, wat Njobai bezielde of verlamde - hij zat daar maar, en dreef met zijn bootje de droom binnen, waar alle poorten zonlicht zijn, en alle woningen vriendschap. De onzichtbare dolfijnen trokken het bootje voort langs vele wateren, naar het midden der zee.

En daar, waar geen land meer op de einder wilde groeien, - waar de horizon één rechte lijn van blauw water was, en de mens even verlaten ligt als een levende palm in een woestijn van duizend dagen afstand - daar trok de hemel zich samen in duistere wolken. Daar fronste het firmament tot sterrenloos zwart.

Een windstoot voer door de golven, en deed hen oprijzen als de bladen van een lotus.

Toen ontwaakte Njobai; zijn bootje dobberde wendend en kerend tussen het schuim. De visser besefte dat hij een vlieg in de hand van zijn Schepper was - en dat die hand zich elk ogenblik kon sluiten.

Hij dacht aan de opperste priester; aan de tempel; aan zijn vrouw en kinderen. Ach, op zo'n ogenblik beklimmen onze gedachten immers vele trappen tegelijk, om in alle afgronden te schouwen! -

De visser blikte op zijn netten, en dacht: ‘Als ik ze hier eens uitwierp?’ want hij had zijn vertrouwen niet vergeten, en redeneerde: ‘Als ik nu iets waag, heb ik de kans van een grote vangst! Moet ik sterven, dan gaan de netten toch ver-

[pagina 162]
[p. 162]

loren!’ En hij stond overeind in het kolkende bootje, en sloeg zijn armen om de netten heen.

En juist op dat moment werden zijn ogen getrokken door toch nog een verhevenheid boven de wateren.

Een rots verrees dicht bij hem.

Daarop zat een oude, oude man.

Njobai maakte van zijn ganse lichaam één oog, en keek.

De man op de rots was zó oud, dat hij het grijs-zijn vergeten leek te hebben. Zijn baard was als dun wier, zijn schedel was begroeid met schone gedachten en zijn ogen zagen alleen de werkelijkheid achter de dood.

Onbewogen zat hij in de storm, die zelfs zijn ijle baard niet beroerde.

Njobai dacht: ‘Deze moet de geest van de zee zijn. Ik zal hem aanroepen.’ En hij riep, zo luid als zijn menselijke stem hem toestond: ‘Oude geest van de zee! Gij, die daar in zilveren nevel aan de rotsen bloeit!... Help mij, dat ik niet ten onder ga!’

De wind schoor alle geluid af, en het leek de visser een kort moment, dat zijn roep de wonderlijke geest-man op de zwellende rots niet bereikt kon hebben.

Doch langzaam, heel langzaam kwam er beweeg in diens ogen. Zij leken terug te keren uit de starende verte, die hun blik had gespannen. Zij gingen langs het zwerk, langs de bruisende zee, naar het scheepje met de man.

En een stem als een verre klaroen fluisterde aan Njobai's oor: ‘Offer het meest waardevolle wat je hebt!’

De visser keek naar de man op de rots, en dacht na.

Zijn leven was het meest waardevolle, dacht hij. Maar als hij dat offerde, was zijn ganse bede niet meer nodig.

En nogmaals luid roepend, vroeg hij: ‘Oude geest van de zee! Gij, wiens baard door storm en tijd onberoerd blijft!..., moet ik dan mijn leven geven?..!’

De gestalte op de rots blikte naar hem neer.

‘Is het leven het meest waardevolle, wat je hebt te geven, visser?’ vroeg de klaroen-stem zacht. ‘Je wilde je aards bestaan toch redden, Njobai?...’

Zijn woorden maakten de man in de boot beschaamd, terwijl hij zelf niet kon vaststellen, waarom. Hij besefte echter, dat de

[pagina 163]
[p. 163]

angst voor verdrinking van hem afliet, zo lang hij sprak met die vreemde daarboven.

‘Ik heb niets anders van waarde,’ riep hij weer in de storm. En ditmaal merkte hij, hoe de wind zijn woorden meenam, en ze schallend tegen de eenzaamheid wierp.

‘Als ik je op het land zou vragen, mij het kostbaarste uit je schuit te geven, zou je mij dan je leven schenken?’ vroeg hem de grijsaard. ‘Denk na, dromer!’

Njobai zat op zijn hurken in de draaiende boot, en hield zich met beide handen aan de boorden vast.

‘Mijn leven niet,’ peinsde hij, ‘en mijn boot dus niet!...’ Zijn netten dan?...

- Maar zonder zijn netten kon hij geen brood meer verdienen. Wat moest hij zonder netten aanvangen?!..

Dit besef schonk hem echter de overtuiging, dat de netten het kostbaarste waren. Hij vroeg niet meer.

Moeizaam ging hij weer overeind staan, en met beide armen omgreep hij de waardevolle netten. ‘Wat is het vreemd, deze te offeren,’ dacht hij. ‘Straks zou ik ze in het sop hebben geworpen omdat ik er niets mee had te verliezen. En nu ik weet, dat ik het leven mag behouden, wordt de verspilling een offer van betekenis...’

Hij wierp de netten in het kolkende, grillige water.

Zij zonken voor zijn betraande ogen weg als steen. Want ja - hij schreide, nu hij eraan dacht, hoe trouw en toegewijd Baler deze netten had geknoopt en geboet en getaand....

Het was, alsof hij haar liefde overboord zette. -

Doch vóór hij zijn tranen had kunnen afwissen, zwol op de plaats van zijn offer een groene rand uit de golven, en daarachter ontrolde zich een vlakke strook als bevroren water - ja, ach - de zee ging tot zwijgen. Stilte streek als een zegenende hand over de golven....

Njobai's bootje schommelde tegen een begroeid boord - hij kon zo maar aan land stappen.

Daar stond hij, met zwaaiende benen.

Het land voor zijn ogen was schoon en bloeiend. Groene bergen en purperen dalen, bloesem en vruchthout en vogelenzang. Het fonkelde in wisselende kleuren langs zijn blikken. En achter roze-en-geel bloeiende hagen vernam Njobai, hoe

[pagina 164]
[p. 164]

een vrouwenstem het liedje van Semyramis zong....

Hij liep daarheen.

Hij kon zijn ogen nog minder geloven dan zijn oren, toen hij daar zijn vrouw Baler aanschouwde, met het zoontje Hemgar en het meisje Genggè....

Zijn hart sprong hoog op in zijn borst, van vreugde. ‘Lieve Baler!’ kreet Njobai.

Haar blik was teder als in hun eerste dagen, en uit haar stem klonk geen bitsheid, toen ze sprak: ‘Waar ben je toch zo lang geweest, Njobai?’

Hij wist daarop geen antwoord, maar vroeg: ‘Hoe komen jullie hier?...’

‘Dit is toch het eiland van het laatste offer,’ zei zijn vrouw.

‘We zijn lang geleden alle drie gestorven, en wachtten op jou...’

Njobai stond sprakeloos. Hij dacht aan zijn gebed in de tempel, aan de opperste priester, aan zijn uitvaart op de grote zee, aan de oude man op de rots - - aan het offer van zijn netten....

Eensklaps leken alle dwaze daden en kleine gebeurtenissen samen te passen in een weefsel van schone voleinding....

Hij wendde zich af, en ging terug naar de zeekant. Daar zat de oude man nog altijd op zijn rots uit te kijken over alle verten. Zijn baard was een waas van ijl goud, en zijn ogen blonken als de dageraad.

Njobai zonk op zijn knieën, en strekte de handen naar de figuur.

‘Hoe kan ik u danken?’ vroeg hij. En de stilte gaf wonderlijke vleugelen aan zijn woorden. ‘Mijn offer was zo klein!....’

Daar wendde de stokoude man zijn hoofd, en doorschitterde de visser met zijn blik.

‘Het was toch van waarde, toen je het bracht?’ zei zijn machtige stem. ‘Daarna was het niet meer nodig. De mens bouwt de eigen bruggen en landen met zijn offer. En de vrucht overtreft altijd het zaad.’

Njobai hoorde, hoe zijn vrouw en kinderen zongen achter de bloesemhaag. Hij legde zijn hoofd tegen de purperen grond. Hij doorzag in hevige ontroering, dat de opperste priester èn

[pagina 165]
[p. 165]

hij-zelf beiden gelijk hadden gehad - dat er Eén is, in wie alle losse bladen een bloem vormen.

‘Gij zijt de geest, die in elke regendroppel ter aarde daalt, die in alle bloesemstengels uit de bodem stijgt, en met alle zoete geuren hemel en aarde samenknoopt,’ zei hij fluisterend.

En voor het eerst hoorde hij, dat het liedje van Semyramis een hymne van aanbidding was. -


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken