Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De mooiste verhalen (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van De mooiste verhalen
Afbeelding van De mooiste verhalenToon afbeelding van titelpagina van De mooiste verhalen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.20 MB)

Scans (17.31 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.47 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

bloemlezing
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De mooiste verhalen

(1988)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 126]
[p. 126]

De Hoofdrechter

Daar waren eens twee geliefden: een rijke jonkvrouw en een dapper, maar arm ridder. En zij spraken samen in de vroege middag, bij een bloeiende haag.

Hij noemde haar met de naam Elspet, en kuste haar, zeggende: ‘Ik heb in heel Schotland zo'n trotse, blanke muur niet gevonden, als het voorhoofd, dat je lieve gedachten verdedigt! En als ik in je ogen kijk, bemerk ik, dat ergens in nabij hemelblauw een spelonk is geopend, waardoor ik de zalige dwaalwegen van het Paradijs mag aanschouwen.’

En hij deed zulks, met de gretigheid van een ganse mensheid.

Zij, de jonkvrouw Elspet, fluisterde ook zijn naam: ‘William,’ zei ze, ‘vergeet je belofte niet, ik wacht je vanavond, achter de muur van mijn moeders kasteel, als de maan op de einder staat.’

Zij meenden geritsel te horen, en zagen de vogels rondom zich, en de lente, die even groen-roze binnen als buiten hen was. Dat is het geluk, zoals het ons allen eenmaal toelacht; wij herkennen het vooraf en later, want de droom erven wij van alle geslachten vóór ons.

De twee gelieven kusten elkander, en gingen weg. Het afscheid

[pagina 127]
[p. 127]

is niet zwaar, als de her-eniging reeds wacht...

Maar Elspet was schoon; haar broeder verlangde haar uit te huwen aan rijkdom en macht.

En onder de bloeiende haag zat zijn schildknaap, die het gesprek had beluisterd. Zijn hart klopte voor verraad en geld: hij had de lente niet bespeurd. - -

Toen de maan op de einder stond, ving men William bij de muur van het kasteel, als een schuldeloos hert.

En als aan een schuldeloos hert werd hem niet gevraagd, wat hij voor kwaad had kunnen doen: hij werd gekneveld met zijn eigen boog-pees, en in een gewelf gevoerd.

Daar lag hij, en wrong zich, tot het bloed onder de nagels van zijn handen en voeten droppelde, op de kille, gulzige keldergrond.

De jonkvrouw Elspet meende te schroeien van verdriet.

‘Moeder,’ zei ze, ‘laat mij hem zeggen, dat het een vergissing is!’

Maar haar moeder zweeg.

De lente werd heel rijk en weelderig. Bloesems hingen in zware trossen van de bomen, de hemel was lichtend-groen van jong blad, en de horizon dreef achter diepe aromen.

‘Moeder,’ riep jonkvrouw Elspet, ‘laat mij hem vertellen, dat ik geen schuld heb aan zijn ongeluk!’

Doch haar moeder antwoordde niet.

Het voorjaar wies tot vroege zomer. De blaren waren vol en de bloesems vergaan. Kleurige bloemen rankten langs de wegen, en omlijstten de boekweit-akkers. Vogels zongen in de takken van oude bomen, en in de weiden stonden kalveren.

Hoe lange tijd lag de machteloze ridder William al in het gevang, waar hij zonder recht werd vastgehouden?...

‘Moeder!’ schreide zijn geliefde, ‘laat mij hem toch uitleggen, dat ik hem niet heb verraden!’

Haar moeder blikte zwijgend het venster uit.

Toen droogde Elspet haar tranen, en zei: ‘Voor elke traan die ik zal beheersen, vloeie uw eigen oog over, tot er de grond van blinke.’ En zij verliet de zaal, en zat alleen in haar kemenade.

De zomer verbloeide, de vogelenzang werd stil. Er kwam een ritselen door de velden, en het licht werd hoog en gouddoortinteld. De herfst streelde met voorzichtige handen over de wereld.

Maar William had niet het Mei-lied gezongen, en niet in het zo-

[pagina 128]
[p. 128]

merse bos-meer gebaad, zomin als hij ter jacht toog door het dorrende woud. Hij lag arm en afgemat in het duister te wachten, en kende zichzelve niet meer.

De gelieven zagen elkander niet, voordat de hoofdrechter des konings in een nabije stad zitting hield.

Daarheen reed de hooghartige kasteel-vrouwe met haar zoon; en achter hen, in gesloten cordon, voerden de knechten William mee.

Hij stond later in de zaal: een verbleekte jongeman, arm in zijn vergane kleren, vuil en verdroomd van het maanden-lange wachten in een vunzig hol. Geen mens, die hem tevoren niet had ontmoet, zou een ridder in hem hebben herkend. En in de zaal waren er te weinig, die hem eerder hadden gezien.

Op de hoge stoel, waar hij de koning vertegenwoordigde, zat de rechter; en om hem was een ban van zwijgzaamheid.

‘Wat,’ vroeg de wijze heer aan de vrouwe van het kasteel, ‘is de misdaad van deze man?’

En zij richtte zich op in haar zetel, zeggende: ‘In mijn huis heeft hij weten door te dringen, hoewel ik mij veilig dacht in een sterk en onbereikbaar slot. En mijn zware schatkist heeft hij geopend, ondanks de ijzeren bouten, de hechtbalken en de sleutel, die was verborgen. Ik mis mijn juwelen: de diademen, de ringen, de kettingen en spangen. Ik heb mijn armbanden niet weergezien, zomin als de mantelgespen.’

De hoofdrechter liet een schrijver alles nauwkeurig aantekenen, en hij vermaande de vrouwe vriendelijk, de gemiste kleinodiën in kleur en vorm aan te duiden. Zij deed dat met helle stem. Het duurde een rond half uur, op de zandloper. En al die tijd sprak zij alleen, en fluisterde de pen op het perkament haar woorden na.

Toen had zij gezegd, en een zwijgen zonk.

Doch daar verrees een jonge vrouw in donker reisgewaad; en zij sloeg haar sluier terug van de hoofdtooi.

Het was Elspet.

‘Nu, dat mijn moeder heeft gesproken, mag ik mijn woorden zeggen?’ vroeg zij de rechter. En hij boog het hoofd en hief zijn hand, ter toestemming. Dat was een plechtig ogenblik, waarin de jonkvrouwe voor de wereld haar moeder weersprak, en haar beminde terugzag, zoals hij daar arm en verlaten stond.

‘Hij drong in het huis niet door,’ zeide Elspet, terwijl tranen in

[pagina 129]
[p. 129]

haar ogen welden. ‘Hij wist de goud-kist niet eens te staan, en zou daar nimmer van hebben genomen, want hij is ridder. Maar ‘ik koos hem, als mijn eerste en enige liefde, en zwoer hem trouw, gelijk hij mij dat deed. Er was geen wanklank of zorg tussen ons, dan dat zijn bezit klein was. Mijn verwanten, die eerzuchtig zijn op macht en geld, hebben zijn ondergang besloten. Zal er geen recht meer zijn voor een schuldeloze?’

En voor de ogen van allen in de stede-zaal schreide zij.

Daarna sprak de hoofdrechter: ‘Ik houd de knechten van het adellijk huis hier, en geef de vrouwe en haar zoon daarvoor in ruil het dubbele aantal dienaren, van de koning, mee. Dezen zullen tot taak hebben, de goud-kist te onderzoeken, waarbij de schrijver toezicht houde.’

Overeind stond de hoogmoedige vrouw: ‘Dit gedoog ik niet,’ zei ze.

‘Maar het is u aangezegd,’ vermaande de rechter. ‘En wat van de sier naar uw zeggen zou zijn gestolen, doch gevonden mocht worden, valle aan de beledigde ridder als zoen-geld.’

Hij wendde zich dan naar Elspet, haar aansprekende: ‘Neem uw lief, Elspet,’ zei hij. ‘En neem mijn zegen daarbij. Laat uit een maanden-lang leed een jaren-lang geluk groeien, en bewaar het tederlijk.’

Daar overvielen hem schrille woorden van de trotse zoon der burchtvrouw: ‘Wantrouwt een dienaar des konings mijn moeders woord?’ vroeg hij, ‘zal haar recht als melaatsheid voorbij worden gegaan? Zijt gij dan wel hoofdrechter, heer?’ En dat was stoute taal.

De rechter bezag hem, en antwoordde: ‘Ja, kind, ik ben deze. En William daar, die overweldigde van uw misdadige eerzucht, is mijn zusters zoon. Ik ken hem, als mijn eigen bloed. Hij is een sterk, edel, argeloos man.’ Hij stond op en sloot zijn mantel samen, ten teken, dat hij had geoordeeld. En zich eindelijk tot William wendend, sprak hij: ‘Er staat in mijn stal een paard van kostbaar ras. Zo heeft de koning er geen in al zijn bezit. Neem dat, ridder William. En van zijn onbezet land ontvang je zo veel, als je op dit rijpaard in de lange zomerdag kunt omstrekken.’

De jonkvrouwe Elspet duizelde het, zij was onvast in haar bewegen, toen ze de rechter te voet viel.

‘Dank mij niet,’ zei de wijze man haar, ‘ik ben zelf jong geweest,

[pagina 130]
[p. 130]

vrouwe. En wij, die de koning dienen, mogen de trouwe liefde niet ontkennen.

Want waar in het grote leven, waarover een vorst regeert, wortelt de hechtheid van staat, dan in de toewijding tussen man en vrouw?...’

Met die woorden schreed hij de zaal uit, waarbuiten veel lawijt werd vernomen van de veroordeelden en de knechts; en hij liet Elspet en William alleen achter, om elkaar te begroeten. -


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken