Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De mooiste verhalen (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van De mooiste verhalen
Afbeelding van De mooiste verhalenToon afbeelding van titelpagina van De mooiste verhalen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.20 MB)

Scans (17.31 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.47 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

bloemlezing
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De mooiste verhalen

(1988)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 244]
[p. 244]

Begrip: de ware wetenschap

De medicinale wetenschap staat toch voor niets meer, tegenwoordig. Dat kun je leren uit het geval Joachim Betermans. De toedracht van zijn geschiedenis zou misschien anders zijn geweest, als die had plaats gevonden in de zomer, of bij voorbeeld in de herfst; maar de kundigheid van zijn huisdokter blijkt daar niet minder om.

 

Het ongeluk wilde, dat de vrouw van Joachim Betermans veel te vroeg had schoongemaakt, dat jaar. En daarna was zij vermoeid, en wilde uit. Aangezien zij een machtige stem in het huisgezin had, ging ze uit.

Joachim - een keurig oppassend man van drie-en-veertig, met een onberispelijke staat van gedraging thuis en daarbuiten - bleef een ganse dag alleen.

Overdag zat hij op kantoor, en als hij thuis kwam, zou daar een pan met soep staan te wachten. De vlam hoefde er maar onder, en meneer Betermans zou kunnen eten. Hij was dol op soep - voor zover een dergelijk keurig mens de dolheid in het eigen hart ooit ervaart.

En of hij nu zo afgemat was van die schoonmaak, waarin hij een

[pagina 245]
[p. 245]

naamloos aandeel buiten de kantooruren had gehad; of dat alleen het voorjaar hem beschonken had - wat zullen wij daarvan weten?...

 

Joachim kwam thuis om kwart voor zes, net als anders.

Hij stak het gas aan, roerde plichtmatig in de soep, ging handen wassen, zette een bord voor zichzelf klaar op een half servetje, daarnevens een schone lepel en een plak brood.

Bij ontstentenis van verdere plichten roerde hij nogmaals in de soep, en zat op de keukenstoel tot de pan op het vuur in gerucht en geur de soep een verrukkelijke dimensie begon te verlenen. Alles verliep normaal - ik schaam me bijna, dit te moeten releveren; het gas werd uitgedraaid, de pan op een matje naast het servet gezet, de soep in het bord geschept.

Joachim Betermans blies in zijn lepel, omdat toch niemand het kon zien, kruimelde zijn brood, en at. Het was een kostelijk maal. Schoonmaak of niet - zijn echtgenote kon soep koken als geen andere.

Joachim werd er zo verkwikt van, dat hij de glanzende schoonheid van de kamer, de penetrante waslucht en de schaduwloze stofvrijheid zelfs plezierig begon te vinden. Hij voelde zich als een vlinder in een glazen kastje - maar dan een héél dikke vlinder, en zeer voldaan.

Bij één bord soep bleef het natuurlijk niet. Bij één snee brood wel.

‘Jo,’ had z'n vrouw gezegd, ‘neem flink brood bij je soep, dat vult een beetje!’

Dus nam hij slechts één plak, bij de vijf borden soep, welke hij zich in Olympische weelde toemat.

 

Daarna moest hij leunen, en zijn vermoeide ogen staarden de kamer rond. De pan stond treurig verlaten terzijde, het bord was leeg en koud.

Betermans voelde aandrang om te liggen. Zomaar, ergens. Hij was alleen, het eten was gedaan. Voor wie moest hij zijn onmenselijk fatsoen draaiende houden?

‘Even liggen,’ peinsde Joachim, ‘even maar!...’ Het kwam er niet op aan, hoe of waar. Als hij slechts niet naar een andere kamer hoef-

[pagina 246]
[p. 246]

de - dat leek hem te veel inspanning.

Er was geen divan of canapé in het vertrek - maar wat deerde dat? De vloer was immers goudschoon bij het steriele af!

Ach, had hij nu maar een hond of kat gehad - dan zou hij uit traditie of beschroomde on-eigengereidheid wel voor de kille haard zijn gaan liggen, of in de hoek van de kamer.

Hij had echter geen hond of kat, noch traditie of schroom. Hij liet zich doodgemakkelijk van zijn stoel glijden, en strekte de benen half tussen de meubelpoten. Zijn ogen zagen met dromerige verbazing, dat de tafel van onderen blank was, en dat het voetenbankje van zijn vrouw was versleten. Het tapijt rook naar vermoord stof. Het plafond was vèr weg... Joachim zuchtte, en dacht niet meer. Hij lag zo heerlijk als nimmer tevoren.

 

Dit had jaren kunnen duren. Plicht en tijd leken verzopen in soep. De lente was een wiegelied in pyjama.

Doch onverwachts drong er tot Joachim Betermans een kreet door.

Hij deed de ogen open, en voelde zich doorpriemd van akelig lamplicht - boven hem stond een geraamte-stad van hout en singels - ergens stak een kapotte springveer uit - ach ja, hij was even gaan liggen. En het schemerlampje scheen net op zijn gezicht. Hij hoorde een verward rammelen aan de voordeur - hemel, was het al zó laat...? Hij rees op, bestrooid met schrik en hartklopping.

De kamerdeur vloog open, en binnen fladderde zijn vriend Karel Vermegen, die sensationeel op hem neerdook, en zijn schouder begon te kloppen.

‘Dag Jo!... Nee, kerel, blijf rustig even liggen!... Hoe is het met je?!... Néé, sta nu niet direct op!... We kennen mekander toch al lang genoeg om dergelijke plichtplegingen achterwege te laten!...’

Er waren twee dingen in de situatie, welke Joachim onuitsprekelijk hinderden: hij kon niet aan het woord komen, en Karel voelde hem de pols. Karel leek eensklaps een broedkip, die met enorme vlerken zijn hele wezen bedekte en tot walgens toe koesterde.

‘Ben je góéd?!’ informeerde Karel, en stak een wijsvinger tussen Joachims boord. ‘Heb je pijn ergens?... Ben je duizelig?!’

‘Nee,’ mummelde Joachim, die niet de gelegenheid kreeg, iets meer te mummelen, maar wel, om het slachtoffer te worden van

[pagina 247]
[p. 247]

een bloedrode gêne.

‘Kun je je oprichten, Jo?’ vroeg Karel, hem strak tegen de vloer drukkend, ‘denk je, dat je zou kunnen staan?... Heb je ook hoofdpijn gehad, ben je misselijk, heb je je gestoten?...’

En dan die griezelvingers, die impertinent onder Joachim's das voelden naar een hartslag, en aan zijn hoofd en nek en nu ook de andere pols. Hij voelde zich gefileerd worden als een vis.

 

Ten slotte wist hij zich te ontworstelen aan Karel's bedrijvig medegevoel. Hij richtte zich op en stond overeind in een harmonicabroek en opgekropen vest. ‘Ik ben best,’ zei hij. En wist, hoe leugenachtig dit klonk.

‘Ga gauw zitten,’ vermaande Karel, en schoof hem zo geniepig een stoel tegen de knieholten, dat hij met een smak zat. ‘Je bent nog onvast in de benen!...’

‘Ik ben bèst,’ zei Joachim, en staarde vreugdeloos op het tafellaken.

‘Je lag op de grond, kerel!’ vertelde Karel hem. ‘Ik keek door het raam om te zien of jullie thuis waren, en daar zie ik jou naast je stoel liggen!...’ Het klonk zo suggestief, dat Joachim wist, geen excuus te zullen kunnen opbrengen. ‘Ik had gelukkig een loper in m'n zak, en laat dat ding nu passen op jullie slot! Wat een geluk, kerel! Je had dóód kunnen zijn!’

Dat mocht nu gezegd worden, omdat hij kon zitten, en een normale pols had. Iets te gejaagd misschien; maar enfin.

Betermans bleef het tafellaken beturen.

‘Kun je je herinneren, wat er is gebeurd?’ informeerde Vermegen tactvol.

Joachim zweeg, tot de kruin beschaamd; en schudde het hoofd.

 

Het enige voordeel was, dat Karel erop stond, hem een reus van een glas cognac in te schenken, die anders altijd achter slot bleef ‘voor als we het nodig hebben’, zoals de vrouw des huizes placht te zeggen.

Joachim dronk, en moest toen grinniken. Wat een fictie! voor als we het nodig hebben!... Als zij hiervan hoorde, zou ze blij zijn, dat hij had gedronken. Terwijl hij het helemaal niet nodig had!...

Op dat ogenblik ontmoette zijn blik die van Karel, en hij wist,

[pagina 248]
[p. 248]

hoe ongezond en abnormaal het was, te grinniken. In stilte hoopte Joachim op een tweede glas.

Maar zijn vrolijkheid was reeds te groot geweest, blijkbaar. Karel bleef die hele avond arglistig bij hem, en sprak alleen over kalmerende dingen. Ware het daarbij gebleven.

Maar bij thuiskomst kreeg Joachim's vrouw het hele verhaal te horen, zoals Karel het had ervaren. Zij blikte voorzichtig naar haar eega, en streelde hem over het hoofd.

Dat ergerde hem, want hij was het niet gewend; het kietelde.

Op de grond gelegen naast zijn stoel!... En later eensklaps zo raar gelachen!... zonder reden!...

 

De volgende dag kwam Karel achteloos even langs. Zo leuk gewoon, als hij nooit tevoren had gedaan. Hij vroeg naar een en ander, ‘zo kerel! hoe is het met jou?!...’ tegen Joachim, die alweer ‘goed’ zei.

En in de loop van een week zagen ze Karel tienmaal.

Gedurende die tien keren volwies de mensenredder in hem. Joachim was ten naaste bij van hem; hij had hem gevonden, hij had hem gered. De pols gevoeld, overeind geholpen. Op z'n gemak gezet, gezorgd dat hij niet weer omviel. Hij was elke dag komen kijken.

‘Och, kerel, wat schrok ik, toen ik je daar onder de tafel zag liggen!’ Dan glimlachte Joachim zuurzoet, met namaak dankbaarheid. En in zijn hart zwol een akelig wild gevoel - - drift, woede, schaamte?...

Iets heel naars, dat begon te schuimen als hij Karel's stem hoorde. Als Karel binnenkwam en z'n hand pakte en vroeg hoe het met hem was, moest Joachim zich met geweld weerhouden om geen ontzettendheden te antwoorden. Dàt was toch heel ongewoon.

 

En op een avond moest mevrouw Betermans naar een vergadering. Eens in de maand moest zij daar altijd heen; en het zou Joachim niets hebben gedaan, als hij niet aan tafel uit haar voorzichtige mond had vernomen, dat Karel hem zou komen gezelschaphouden.

Toen legde Joachim de vork neer. ‘Ik wil hem niet zien,’ zei hij. Het klonk heftig en een beetje briesend. Zijn vrouw zweeg oplettend.

[pagina 249]
[p. 249]

‘Maar waarom nou niet?’ informeerde ze eindelijk héél gemoedelijk.

‘Omdat ik de pest aan hem heb!’ siste Joachim Betermans. Hij voelde, hoe een gekke beving over zijn leden trok. ‘Ik ben niet ziek geweest, ik heb niets gehad, ik ben bèst, en ik wil alleen thuis blijven. Ik ben in m'n eigen huis.’

Dat was krasse taal. Er volgde een nadenkende stilte.

‘Maar hij heeft nu al gezegd, dat hij zou komen,’ bracht mevrouw Betermans benepen naar voren.

‘Hij komt er niet in!’ zei Joachim. En bedacht dan, dat Vermegen een loper had. ‘Hij komt er niét in!’ herhaalde hij. ‘Ik ga uit!’

Zijn eega blikte tussen haar wimpers door, en dacht zichtbaar aan de dokter.

‘Dat kun je niet doen,’ pleitte ze zachtmoedig, ‘die goeie Karel wil nou eenmaal graag met je praten!...’

Doch dat vooruitzicht leek Joachim verschrikkelijk op te winden.

‘Ik wil niet!!’ zei hij luid. En sloeg van alteratie met zijn vork zo hard op de rand van z'n bord, dat er een hoek uitsprong.

Zijn vrouw verbleekte.

 

In 't geniep belde zij later de dokter op, die Joachim verraste bij de avondkrant. Joachim vloog op als een betrapte dief. ‘Wat doet u hier?’ beet hij de dokter toe, met het air van een achtervolgde. Binnen zijn ogen koesterde hij bloedrode wanen van een Karel Vermegen, die de stoep af floepte door de kracht van zijn, Joachim's, oergezonde schoen.

‘Ik kom eens even met u praten,’ zei de dokter.

Mevrouw was toen al naar de vergadering.

De dokter was een man van de wereld; hij wist een massa en begreep nog meer. ‘Kijk es, meneer Betermans,’ ging hij voort, ‘nu mevrouw er niet is, moeten wij even open kaart spelen, vóórdat u een moord begaat.’

‘Ja,’ hijgde Joachim, toch wel onthutst, nu zijn gedachtenleven plotseling gestalte kreeg door de woorden van een ander. Een moord!... Het was vreselijk - zou hij dan toch een beetje geschokt zijn, door iets?...

De dokter had zomaar een stoel aangeschoven, en was recht te-

[pagina 250]
[p. 250]

genover Joachim gaan zitten. ‘Meneer Betermans,’ zei hij langzaam, ‘u had die avond teveel gegeten. En u voelde zich lekker alleen thuis, u had zin te gaan liggen, en er was geen bank - en dat was alles.’

Joachim zat als versteend. De tranen sprongen hem in de ogen.

‘Jáá,’ blerde hij dan, ‘dat wàs ook alles!...’

Hij had nimmer zulk innig vertrouwen in enige dokter gehad, als toen. Hij vertelde met een bibberstem van het overvalbezoek, van het glas cognac.

‘Een onbegrijpend iemand,’ oordeelde de dokter hoofdschuddend, ‘u had minstens twee glazen cognac moeten hebben!’

Betermans had tegen zijn schouder kunnen janken van ontroering. Hij werd mals en kundig tot een wedergeboorte gebracht. De Waarheid, en niets dan de Waarheid. Als een man in zijn eigen huis naast z'n stoel op de grond wilde liggen, dan dééd hij dat. O!

 

Mevrouw Betermans, veel te spoedig terug van een idioot korte vergadering, vond haar man huilerig en lacherig door elkaar, met een leeg cognacglas. De dokter voelde hem juist héél zorgzaam de pols. Tegen de echtgenote zei de arts later in de gang: ‘Het is niet belangrijk, mevrouw. Hij is genezen. Er waren geen bizondere verschijnselen. Laat ons zeggen: het voorjaar!’

Goed, het voorjaar. Maar Joachim was zo geweldig genezen, dat hij bij Karel Vermegen's volgende bezoek diens hele redderschap weg schaterde. Die dokter was prima.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken