Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Winterverhalen (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van Winterverhalen
Afbeelding van WinterverhalenToon afbeelding van titelpagina van Winterverhalen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

Scans (13.30 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Winterverhalen

(1981)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 18]
[p. 18]

Hij leeft nog

Het zicht om de hoek van de Herenstraat is wellicht niet breed, of die gebak-winkel leidt de mensen af - al jaren lang moet de hoek van de Herenstraat gillen en boze woorden, rem-geknars en gestotterde verontschuldigingen dulden.

Maar er vloeit nimmer bloed, gelukkig.

Nu zou je denken, dat de huizen er bol moeten staan van de hartkloppingen, dat achter de vriendelijke voordeur van no. 1 glaasjes water wachtten om geschrokkenen tot kalmer ademhaling terug te roepen. Nee, het is er stil en ingetogen.

Ach, waar kwamen nu die vier Sinterklazen vandaan, die daar in de avond van de vijfde december, op elkander stootten met alle kracht van voortvarende Goed-Heilig-lieden?

Eén uitte een verschrikkelijk, stijlloos woord.

Een ander zei, dat 'ie voor Kramer en Bolk liep.

De overige twee gingen geluidloos tegen de modderige grond. Mijters tolden om hen heen, purperen gewaden zogen zich haastig vol bruin straten-water, klinkende mannen-stemmen vergaten stichting en vermaning en gespannen kindergezichtjes.

Doch bij die beschrokken hoek van de Herenstraat stonden twee politieagenten, welke direct in actie kwamen, en de Sinterklazen met geoefende hand ontwarden.

Er bleken er eigenlijk maar twee te zijn, die misbaar maakten; de andere twee zaten vlijtig mijters te passen. Zo is het dikwijls in het leven. Doch nadat zij eenmaal uit hun knopen waren verlost, begon een van de stille Sinten ziel-verscheurend te vloeken; een van de schreeuwers kreunde over een schop tegen zijn knie. De politie-agenten namen toen alle Sinten mee naar het bureau. Gelukkig heeft geen kind dit aanschouwd.

Reeds dadelijk bij het binnentreden in de kring van neon-licht bleek, dat Sinten al net zo verschillend zijn van uiterlijk als gewone mensen. De enige nog zwijgzame Sint was buitenissig kostbaar aangekleed. Zijn mantel van paars brokaat stond in bloei met gouden granaat-appelen, omboord van goud en edelsteen. Merkwaardig genoeg droeg

[pagina 19]
[p. 19]

zijn gewaad geen sporen van modder uit de Herenstraat. Trouwens: de kapper die hem baard en haardracht had verzorgd, moest een kunstenaar zijn - al waren de vriendelijke ogen beslist geen grimeurs-werk.

De Sinterklaas van Kramer en Bolk droeg bottines en een verrafelde streepjes-broek onder een flanellen, rode mantel. Hij sprak van opwinding over zijn snor heen, en de mijter zat hem op 't hoofd als een kinderhoedje.

Bij Sint nummer drie waren alle glorieën in de modder verstikt, behalve die van het martelaarschap: hij had een blauwe knie.

De vierde was de man, welke met bleke verbetenheid vloekte. Verontwaardiging steeg in hem als overkokende melk - hij kon niets anders zeggen dan wat hij zei...

De inspecteur achter het kale tafeltje begon dan ook maar bij hem, vragende naar naam, adres, leeftijd en zo voort.

Hendrik Anton Carel Degenvelt. Oud tweeënveertig jaar. Procuratiehouder bij Bernagie & Zoon.

‘Waar was u op weg naar toe?’ vroeg de inspecteur.

‘Naar vrienden, die kleine kinderen hebben,’ antwoordde hij korzelig. En na een verbeten stilte'tje: ‘Ik ben m'n portefeuille kwijt.’

De inspecteur bezag hem: een nette rode mantel met goud, een soort onderjurk van filet-vitrage, een rood fluwelen mijter en lakschoenen.

‘Had u die portefeuille beslist bij u?’ vroeg de politieman.

‘Ja,’ zei deze Sint kort. ‘Ik weet het zeker, want ik - - mijn vrienden - nu ja, zij hebben het niet breed...’

De kostbare Sint wendde hem een wonderlijke glimlach toe. De twee goedkopen sisten koortsachtige deuntjes.

Het was voor agenten en inspecteur niet moeilijk te raden, waar die portefeuille kon zijn. ‘Die twee goedkope kerels moeten niet naast mekaar staan,’ dachten ze.

‘Hoe heet u?’ vroeg de inspecteur aan de zere knie.

Hij was Manus Bollemans. Uit de Zwarte Steeg. Handelaar in afgekeurde materialen.

‘Hoe is het nu met uw knie?’ vroeg de inspecteur zeer toepasselijk. De knie was zwèrt, en kon bekant nie meer buige. Sint Manus stak een gestrekt been uit, met een rode pantoffel.

‘En hoe is uw naam?’ ging de inspecteur voort, ditmaal zich tot de rood flanellen Sint wendend.

‘Jan van de Bril, oud vijfendertig jaren. Poortstraat 17. Reclame-loper.’ Hij was uiterst scheutig met zijn inlichtingen. Hij wist ook zo

[pagina 20]
[p. 20]

precies, wat hij moest zeggen, en wat er dàn gevraagd zou worden.

De politie-ogen rustten even op hem.

‘Dan zullen we de heren fouilleren,’ zei de inspecteur, ‘terwijl een agent bij de Herenstraat gaat kijken, of daar soms iets als een portefeuille is blijven liggen.’

Hij keek op.

‘Pardon, meneer,’ zei hij dan tegen de dure Sint, wiens handen flonkerden van diamanten, en wiens kleren zo adembenemend stijf stonden van goud en brokaat - ‘ik heb uw naam nog niet genoteerd.’ Er viel een stilte, waarin alleen de deur kraakte, welke de agent uitliet naar de Herenstraat.

Toen sprak de voorname Sint voor het eerst. Zijn stem was zacht en sonoor. ‘Nicolaas,’ zei hij.

De inspecteur keek op met een glimp van humor in de ogen.

‘Nicolaas,’ noteerde hij. ‘Achternaam?’

Er volgde een onuitsprekelijk woord.

‘Leeftijd?’

‘Zestienhonderd en twaalf jaar,’ antwoordde de Sint.

Dit doofde alle humor in de ogen van de politieman. ‘Ik moet u vriendelijk verzoeken, meneer,’ vermaande hij, ‘mij alleen de waarheid te zeggen.’

De twee goedkopen hadden hun sis-deuntjes gestaakt.

Het was pas een uur of negen. Het TL-licht stond schaduwloos aan het plafond. Tegen de muur hingen een elektrische klok, en een kalender, die de toepasselijke datum verraadde.

De inspecteur was korzelig. ‘Begin jij maar vast met fouilleren,’ beval hij de agent kort. ‘Die flanellen maar!’

‘Ikke?!’ begreep Jan van de Bril, ‘ik het niks gejat!’

‘O,’ zei de agent verdraagzaam. Hij begon vakkundig langs de schrale figuur te knijp-tasten.

Op dat ogenblik wendde die heel dure Sint zich tot de bestolene. ‘Was het een map van donkergroen leer?’ vroeg hij.

‘Eh - ja,’ antwoordde de heer Degenvelt beleefd.

De prachtige Sint glimlachte. Er leek een licht langs het plafond te gaan, waar de TL's reeds alle schaduwen hadden weggeveegd. ‘Is dit hem?’ vroeg de dure. En voor de fouillerende agent langs toonde hij een leren mapje van chique afmetingen - ietwat dik.

‘Ja,’ gaf de heer Degenvelt toe, met kil enthousiasme. ‘Dat - eh - is hem inderdaad..., meneer...’

De inspecteur vergat zijn pen. Men raakt nooit uitgeleerd. Wie had

[pagina 21]
[p. 21]

nu die dure, met al zijn goud en fluweel, kunnen verdenken...?

De heer Degenvelt nam zijn bezit aan, met een krap gemeten bedankje. Ach ja, ach ja - maar dáár lag eigenlijk niet de bijzonderheid van het ganse beeld. Jan van de Bril bij voorbeeld, die zijn hoofd zo bliksemsnel van de dure Sint naar Manus Bollemans wendde. En Manus Bollemans, die met iets van schaamte en opluchting bijna zijn schouders ophaalde. Zijn lippen tuitten zich om te fluiten. Er kwam geen geluid. Nee, zij blikten beiden onverschillig voor zich uit.

Als de inspecteur alleen die twee had gezien, zou hij gezegd hebben: ‘Jan heeft 'm van die procuratiehouder gepikt, en Manus is Jan te glad af geweest. Tot drie minuten geleden voelden zij zich allebei benard -’

Met de ogen strak op de mannen, vroeg de inspecteur: ‘Jan van de Bril.’

‘Ja, meneer?’ reageerde de reclame-loper vief.

‘Waarom heb jij Manus een knie blauw geschopt, terwijl je helemaal niet wist, dat híj je die pluk afgefutseld had?’ vroeg de politieman.

De aangesprokene slikte. ‘Ikke?’ zei hij. ‘Ik Manus schoppe...?! Dat zal die ouwe knar wel hebbe gedaan...!’

‘Ja,’ viel Manus zelf bij. ‘Zo'n gemene dief...!’

‘Van jóú kan ik me voorstellen, dat je boos bent op die brokaten meneer,’ zei de inspecteur tegen Bollemans. ‘Hij heeft je die kluit maar wàt kwiek afgepikt!’

Manus had minder beheersing dan Jan. ‘Tja - -’ mompelde hij; en haalde toen toch nog, met een overrijp gebaar, zijn schouders op.

De zaak was hiermee sluitend. Jan van de Bril had een botsing veroorzaakt met de heer Degenvelt, en hem van zijn geld ontlast. Dit had Manus Bollemans geïnspireerd, ook te botsen, en Jan te beroven. En uiteindelijk was een vierde Sint met de omstreden buit aan de haal gegaan.

De inspecteur leunde in zijn stoel. ‘Ik zou verduiveld graag willen weten, meneer - eh - Nicolaas... zei hij peinzend, ‘hoe u kans hebt gezien, deze twee gladde knapen...’

‘Ja -!’ kefte Jan; en trachtte zich te herstellen.

De agent schoot in de lach. ‘Er is iets geks vanavond,’ dacht hij; ‘we doen allemaal dingen, die we anders nooit zouden doen...’

‘Het probleem was,’ sprak de sonore stem van de dure Sint, ‘dat het geld van de heer Degenvelt zo goed besteed wilde zijn...’

‘Wat een woordkeus!’ dacht de inspecteur, en grijnsde (wat niet te pas kwam).

[pagina 22]
[p. 22]

‘Toen was daar deze Jan van de Bril. Een man met zwak karakter, maar toch van goede wil... Maar mijnheer Van Mander, wat begint zo-iemand met vijftig gulden in de week...? En dan een overwerkte vrouw en vier kinderen, die allemaal even goed als de beter gesitueerden hopen..., hópen op een geschenk van Sint Nicolaas...? Indien je dan, als bezorgd man en vader, kùnt zakkenrollen... en een dikke portefeuille tegenkomt...’

Wat de inspecteur trof was, dat de spreker zijn naam noemde. Een ogenblik ontging hem de zin van de woorden. De kamer leek stil te zijn, en hoog doorlicht van die koele, bleke neonschijn. De mens werd hier onttakeld tot vermoeid vlees en armelijk bloed.

‘Maar Jan van de Bril had niet gerekend op Manus,’ vervolgde de gonzende stem. ‘Een man, die vijf kinderen heeft, en een slons van een huishoudster. Hij is dezer dagen acht gulden per etmaal waard, voor het rondbezorgen van pakjes. Daar kunnen geen geschenken van gekocht worden: zelfs de nuttigste niet. Een vriend had nog een Sinterklaas-kostuum liggen, dat hij mocht lenen. En niet ik kan u zeggen hoe listig Manus Bollemans overleg heeft liggen plegen met zichzelf, in de nacht: hoe hij het kostuum zou lenen, en zijn kinderen bezoeken; ze knuffelen en trakteren op taai-taai - en ze beloven, dat er vólgend jaar beslist een presentje zou zijn, als ze zóét waren...’

Manus Bollemans snoof; het paste heel goed in het verhaal.

‘Doch dat geld was niet van Manus en niet van Jan,’ zei de dure Sint nadenkend. ‘Het was eigenlijk al niet eens meer van Henk Degenvelt... En het zou die twee arme kerels toch alleen maar ongeluk hebben gebracht... Daarom heb ik het toen maar genomen, en aan Degenvelt teruggegeven.’

Ergens, heel ver in de avond, zong een kinderstem, van ‘makkers staakt uw wild geraas.’

‘Ja,’ hernam de inspecteur, ‘maar wie bènt u? En hoe kòn u zo vakkundig dat geld “nemen”...? En hoe kent u mijn naam? Ken ik u ook...?’ De dure Sint stond rechtop. Hij spreidde zijn handen in een halfafwerend, zegenend gebaar, dat de juwelen tot fonkelend leven bracht. ‘Ik ben Sint Nicolaas,’ zei hij.

‘Dat is nou het enige, wat ik vandaag niet geloof,’ antwoordde de inspecteur. En hij had de lachers op zijn hand.

‘Dat is voor u-zelf misschien belangrijk,’ besloot de ander, ‘maar niet voor mij.’

‘Maar ik móét uw naam noteren,’ drong de inspecteur geduldig aan.

Hij had het gevoel, een dreinerig kind te zijn, onder de zachtmoedige

[pagina 23]
[p. 23]

ogen. ‘Ik zal u dus hier moeten vasthouden.’

De dure Sint glimlachte. Het goud en de diamanten flonkerden zo hevig in het kale licht, dat hij leek te deinen in doorschijnendheid. ‘Ik heb mijn plichten vanavond,’ antwoordde de Sint. ‘En daarvan kunt u mij niet afhouden.’

Dit was tegenover een inspecteur van politie uitdagende taal. ‘Dat zullen we dan es zien,’ zei hij. ‘Agent, breng jij die meneer even in de cel.’

‘Jawel, inspecteur,’ zei de agent. Het speet hem. Want als deze man op vrije voeten was gebleven, zou hij hem gevraagd hebben vanavond alsjeblieft langs te komen. Hij had zelf ook een kleine meid. Hij opende de deur, en liet de Sint voorgaan, de kille gang in.

De deur sloot.

‘Meneer Degenvelt, u bent natuurlijk vrij,’ zei de inspecteur. ‘En jullie, Jan van de Bril en Manus Bollemans, - ga nou maar; denk nog es aan vanavond terug, en probeer het es 'n beetje eerlijker te doen.’

Toen, alsof er iets vreselijks was gebeurd, tuimelde de agent naar binnen, ruggelings langs de muur bonzend. De deur sloeg krakend terug. De ogen van de man waren wijd open, en zijn gezicht zag groen. ‘Ik dacht, -’ stotterde hij, ‘dat ik de gang afliep... Naar de cel toe... Maar - - ik was bij de vóórdeur met 'm... Kijk dan! Kijk dan...!!’

Buiten trommelde op dat ogenblik een lichte roffel van paardevoeten op het plavei. Inspecteur, procuratiehouder, reclameloper en vodde-man drukten hun neuzen gelijkelijk plat tegen de vensterruiten.

Zij zagen iets vreemds - iets wònderlijks... Het moesten paardebenen zijn - die sprongen - - een waaiende, wuivende staart van het witste wit tegen de modder-duisternis... Een zingend hinniken streelde de stilte daarbuiten... in visionaire snelheid vervloog de mengeling van wit en gouddoorschoten flonker langs de daken. Er bleef wat sterrenglans hangen naast een schoorsteen.

‘God!’ hijgde de heer Degenvelt; en het klonk helemaal niet oneerbiedig.

 

De volgende ochtend kwam Manus Bollemans nogmaals het bureau binnen stappen. ‘Hij is bij mij geweest! Om kwart over nege! En allemaal hebbe ze iets prachtigs van 'm gehad!’ zei hij.

Jan van de Bril stormde binnen. ‘D'r is 'n onbekende Sinterklaas bij ons geweest,’ vertelde hij. ‘Me vrouw zeit, dattie verrekte duur gekleed was... En hij heb zulleke mooie dinge gegeve...!’

[pagina 24]
[p. 24]

Toen rinkelde de telefoon. ‘Ik moet u iets eigenaardigs mededelen,’ zei de stem van de procuratiehouder Degenvelt in de microfoon. ‘Terwijl ik bij u vandaan kwam, is die Sinterklaas - - hum-hum, u-weet-wel, - bij mij aan huis geweest...’

De inspecteur likte langs zijn droge lippen. ‘Mist u iets?’ vroeg hij.

‘Nee,’ lachte Degenvelt, ‘integendeel!’

De inspecteur legde de hoorn terug op het toestel. Hij had hamerende hoofdpijn. ‘Zoiets herkennen wij niet,’ prevelde hij mat, terwijl hij het verbaal van de vorige avond in een lade borg.

De agent, die Sinterklaas had laten ontsnappen, was de laatste. Hij vertelde dat zijn kleine meid bezocht was door een pracht van een Sint. Onder de juwelen! Ze had een pop gekregen, en een nieuwe jurk, en een marsepeinen worstje en een taaiman.

‘Wonderlijk,’ antwoordde de inspecteur beleefd-vriendelijk. Hij durfde niet te zeggen, dat hij in zijn pantoffel die avond een chocoladen portefeuille had gevonden, terwijl zijn vrouw stomverbaasd zwoer daarvan niets te weten.

Hij was die nacht bang in donker geweest.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken