Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vrouw-beroep-maatschappij (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vrouw-beroep-maatschappij
Afbeelding van Vrouw-beroep-maatschappijToon afbeelding van titelpagina van Vrouw-beroep-maatschappij

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.61 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vrouw-beroep-maatschappij

(1969)–H.M. Langeveld–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Analyse van een vertraagde emancipatie


Vorige Volgende
[pagina 43]
[p. 43]

Hoofdstuk III
de huidige arbeidsverdeling

structuur van het arbeidsbestel

In dit hoofdstuk wordt de participatie van de vrouw in het arbeidsbestel vergeleken met die van de man. Deze beschrijving is slechts middel tot een in hfdst. IV gelegen doel en zal zich daarom ook niet verder uitstrekken dan voor dit doel strikt noodzakelijk is. Hoewel de aandacht uitgaat naar het gebeuren in Nederland, wordt die begrenzing niet absoluut aangehouden, noch in dit hoofdstuk noch in volgende hoofdstukken. Nederland bevindt zich niet in isolement en ontwikkelingen die zich hier voltrekken, doen zich ook voor in andere landen uit dezelfde cultuurkring, zij het met een faseverschil of met een eigen nationaal stempel. Als Nederlandse gegevens ontbreken en ik van mening ben, dat buitenlandse gegevens ook op de Nederlandse situatie van toepassing kunnen zijn, zal ik die spaarzaam gebruiken.

 

De westerse samenleving vraagt om een ver doorgevoerde arbeidsverdeling. Het arbeidsbestel is te zien. als een uit talrijke subsystemen bestaand sociaal systeem. De arbeidsverdeling vindt plaats door middel van en binnen deze subsystemen en resulteert in een enorm aantal beroepen en beroepsvariaties. De gecombineerde werking van factoren als verandering der maatschappelijke behoeften, en mechanisatie en rationalisatie der produktie doet voortdurend oude beroepen verdwijnen en nieuwe beroepen ontstaan.

Naast deze horizontale structuur vertoont het arbeidsbestel ook een verticale structuur; het is in zijn subsystemen opgebouwd uit hiërarchisch gerangschikte beroepen. Het aantal trappen in de hiërarchie kan vergroot en verminderd worden; in het algemeen lijkt nu de tendens tot uitbreiding sterker dan die tot inkorting. Hiërarchische verschillen weerspiegelen meestal tevens verschillen in intellectueel niveau van een beroep. Zij komen tot uitdrukking in verschillen in geldloon, macht, prestige en zekerheid. Loon- en machtsverschillen komen niet alleen voort uit de verticale structuur; zij kunnen ook bestaan op een zelfde hiërarchisch

[pagina 44]
[p. 44]

niveau als gevolg van verschillen in vraag naar en aanbod van arbeid of van verschillen in machtsvorming door collectief optreden.

In de verdeling van personen over het arbeidsbestel spelen allerhande criteria een rol. Naast de eisen van bekwaamheid die het beroep stelt aan de beoefenaar, kunnen leeftijd, godsdienst, ras, nationaliteit, sekse, sociaal milieu van herkomst e.d.m. die verdeling bepalen, zowel in horizontale als in verticale richting. Ook deze verdeling is niet statisch, hoewel zij een betrekkelijk duurzaam patroon laat zien. - Personen kunnen zich in horizontale en verticale richting door het arbeidsbestel bewegen: zij kunnen wisselen van betrekking, van beroep en van beroepsniveau.

 

Deze summiere weergave van het arbeidsbestel in zijn structurele kenmerken levert de categorieën voor de vergelijking van de deelneming van mannen en vrouwen in het arbeidsbestel. Omvang en samenstelling van de mannelijke en vrouwelijke beroepsbevolking zijn de uitgangspunten. Deze worden deels bepaald door factoren inherent aan het arbeidsbestel, deels door externe factoren. Beide soorten factoren komen tot uiting in de samenstelling naar leeftijd, opleiding, burgerlijke staat (vrouwen), mate van deelneming (continu of intermitterend, gehele of gedeeltelijke werkweek). Dan wordt de spreiding van mannen en vrouwen over de bedrijfstakken, beroepen en over de hiërarchische en intellectuele niveaus vergeleken, evenals de verticale mobiliteit. Vergelijking naar beroepsprestige, beroepsinkomen en arbeidszekerheid is hier logisch aan gekoppeld. De beschrijving wordt niet verder gedetailleerd dan noodzakelijk is voor de in hfdst. IV volgende sociologische analyse. Toch zijn niet alle gewenste gegevens beschikbaar en moeten zelfs in deze grove schets gaten blijven.

samenstelling van de beroepsbevolking

Voor de samenstelling van de beroepsbevolking ben ik aangewezen op gegevens uit de Volkstelling 1960. Toen bedroeg de vrouwelijke beroepsbevolking 928 115 personen tegen de mannelijke 3.240.511; vrouwen maakten dus 22% uit van de totale beroepsbevolking. De vrouwelijke beroepsbevolking vormde 16% van de totale vrouwelijke bevolking; het overeenkomstig getal voor de mannen was 57%.

De vrouwen nemen dus in aanzienlijk mindere mate deel aan het arbeids-

[pagina 45]
[p. 45]

leven dan de mannen. Hoewel ook ongehuwde vrouwen in relatief kleiner aantal tot de beroepsbevolking behoren dan mannen, wordt dit verschil voornamelijk teweeggebracht door de gehuwde vrouwen. 6,8% van alle gehuwde vrouwen werkte in 1960, waarvan 2,5% in het bedrijf van de echtgenoot en 3,9% op andere wijze. Het is welbekend, dat Nederland temidden van de omringende landen een uitzonderingspositie inneemt, dat elders de gehuwde vrouw in veel grotere getale in het arbeidsproces is betrokken.

Tussen 1947 en 1960 is het aantal gehuwde vrouwen dat in het bedrijf van de echtgenoot meewerkte, gedaald; het aantal gehuwde vrouwen dat op andere wijze buitenshuis werkte, steeg daarentegen. Met vrij grote zekerheid is te zeggen, dat deze stijging zich sinds 1960 heeft voortgezet, hoewel dat Nederland niet op het niveau van de omringende landen gebracht zal hebben.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft een prognose gemaakt van de vrouwelijke beroepsbevolking tot 1980. Het verwacht dat het aandeel van de vrouwen in de totale beroepsbevolking gelijk blijft, maar dat de samenstelling ervan verandert, nl. minder jonge meisjes en meer getrouwde vrouwen. Het C.B.S. houdt hierbij rekening met de ontwikkelingen in de werkzaamheid van gehuwde vrouwen zoals die tot 1960 verlopen zijn. Het ziet geen versnelling in het verschiet van het tempo waarin gehuwde vrouwen in het arbeidsbestel worden opgenomen en evenmin een verlangzaming.Ga naar eind40 Het laatste lijkt ook onwaarschijnlijk; het eerste minder, om later uiteen te zetten redenen.

Door de geringe deelneming der gehuwde vrouwen wijkt de leeftijdsopbouw van de vrouwelijke beroepsbevolking sterk af van die van de mannelijke beroepsbevolking. Tabel III laat zien dat in 1960 ruim de helft van de vrouwelijke beroepsbevolking jonger is dan 25 jaar. Bij de mannen is dat een vijfde.

Van de gehele vrouwelijke beroepsbevolking vormen de loon- en salaristrekkenden met gedeeltelijke werkweek ruim 7%. Bij de mannen is dit percentage te verwaarlozen. Van de vrouwen met gedeeltelijke werkweek is ruim 40% gehuwd.

Wat hun algemeen vormende opleiding betreft, blijkt in 1960 het aantal vrouwen met ulo-opleiding relatief groter te zijn dan het aantal mannen met ulo. De mannen hebben in grotere getale alleen lager onderwijs (tabel IV). Van de vrouwen heeft 25% beroepsonderwijs genoten tegen 22% van de mannen. Vrouwen hebben vaker een middelbare beroepsop-

[pagina 46]
[p. 46]

tabel iii: beroepsbevolking naar leeftijd en geslacht in % van het totaal aantal mannen resp. vrouwen

leeftijd M V
14 0,5 1,5
15-19 9,0 28,4
20-24 11,3 22,2
25-29 11,6 9,2
30-34 11,3 6,3
35-39 11,5 6,4
40-44 9,8 5,8
45-49 9,7 6,1
50-54 9,0 5,6
55-59 7,6 4,3
60-64 5,5 2,5
65-69 1,8 0,9
70-74 0,7 0,3
75- 0,3 0,2
  100 100
gebaseerd op tabel 25 van de 13e algemene volkstelling, 31 mei 1960
leiding, mannen vaker een semi-hogere (dit zijn termen van het C.B.S.: onderwijzersakte is bijv. middelbaar, hts is semi-hoger). Wat betreft de lagere beroepsopleidingen is er geen verschil (tabel V), maar daarbij is te bedenken, dat onder de lagere beroepsopleidingen het lager nijverheidsonderwijs voor meisjes een belangrijke plaats inneemt en dat dit maar in bepaalde cursussen het karakter van een beroepsopleiding draagt.

De categorie gehuwde vrouwen is als betrekkelijk recent verschijnsel aparte aandacht waard. Het aantal echtgenoten, dat meewerkt in het bedrijf van haar man is van 1947 op 1960 voortdurend gedaald, met name in de sectoren landbouw en handel en verkeer. De overige gehuwde vrouwen namen toe, in alle leeftijdsklassen maar in het bijzonder in de groep tot 25 jaar.Ga naar eind41 Van de gehuwde vrouwen met beroep heeft in 1960 52%

[pagina 47]
[p. 47]

tabel iv: beroepsbevolking naar geslacht en genoten algemeen vormend onderwijs in % van het totaal aantal mannen resp. vrouwen

opleiding M V
lager onderwijs 84,5 80,0
(ra)ulo of 3 j, vhmo 10,0 15,7
vhmo (volledig) 3,9 3,5
hoger onderwijs 0,2 0,6
  100 100
  (3.240.511) (928.115)

gebaseerd op tabel 25 van de 13e algemene volkstelling, 31 mei 1960

tabel v: beroepsbevolking naar geslacht en voltooid beroepsonderwijs in % van het totaal aantal mannen resp. vrouwen met voltooid beroepsonderwijs

beroepsopleiding M V
lager 81,0 81,3
middelbaar 11,1 17,5
semi-hoger 7,5 1,2
  100 100
  (706.675) (235.668)
gebaseerd op tabel 25 van de 13e algemene volkstelling, 31 mei 1960
geen kinderen en 33% geen kinderen beneden 6 jaar.Ga naar eind42 Van de 86.000 in loondienst werkende vrouwen zonder kinderen heeft 23 % een gedeeltelijke werkweek (15-30 uur), voor de vrouwen met kinderen boven 6 jaar is dat 40% en voor de vrouwen met een of meer kinderen onder 6 jaar 45%.Ga naar eind43

[pagina 48]
[p. 48]

tabel vi: beroepsbevolking naar bedrijfstak en geslacht, 1899-1960

1899, 31 dec. 1909, 31 dec. 1920, 31 dec.
bedrijfstak M V M V M V
landbouw, visserij en jacht 512.170 80.138 528.378 112.397 550.764 90.049
delfstoffen-
winning
14.517 1.511 20.383 2.627 42.377 3.287
industrie en ambacht 379.353 72.273 452.595 94.168 579.299 126.937
bouw-
nijverheid
130.002 362 153.556 339 184.419 853
openbare nutsbedrijven 9.199 28 16.159 52 30.738 744
handel 168.569 40.108 203.401 47.657 234.761 66.854
bank-
en verzekerings-
wezen
9.915 121 17.216 880 37.438 8.857
vervoers-, opslag-
en communicatie-
bedr.
102.768 2.556 153.756 3.907 208.428 10.044
dienst-
verlening n.e.g.
121.002 44.771 142.548 71.772 182.645. 109.748
huiselijke diensten 7.980 189.585 8.731 205.398 9.790 211.345
restgroepGa naar voetnoot** 33.915 91 23.163 44 28.905 922
totale beroeps-
bevolking
1.489.390 431.544 1.719.886 539.241 2.089.564 629.640
totale bevolking 2.520.602 2.583.535 2.899.125 2.959.050 3.410.135 3.455.011

[pagina 49]
[p. 49]

tabel vi: beroepsbevolking naar bedrijfstak en geslacht, 1899-1960 (vervolg)

1930, 31 dec. 1947 Ga naar voetnoot*, 31 mei 1960, 31 mei
bedrijfstak M V M V M V
landbouw, visserij en jacht 545.791 109.648 578.164 168.926 406.146 40.549
delfstoffen-
winning
47.656 1.888 52.517 1.240 59.536 1.160
industrie en ambacht 677.552 144.577 880.701 162.439 1.073.153 205.475
bouw-
nijverheid
252.878 1.120 286.831 2.092 373.551 4.613
openbare nutsbedrijven 32.135 785 37.800 1.238 47.899 2.161
handel 319.685 104.171 325.198 156.979 375.433 194.640
bank-
en verzekerings-
wezen
39.874 8.289 51.367 16.232 72.609 27.549
vervoers-, opslag-
en communicatie-
bedr.
230.131 9.466 238.905 18.349 268.839 22.139
dienst-
verlening n.e.g.
227.571 149.293 412.458 229.557 466.927 313.560
huiselijke diensten 9.109 234.446 5.513 183.439 2.374 114.046
restgroepGa naar voetnoot** 32.985 192 53.388 3.112 94.044 2.223
totale beroeps-
bevolking
2.415.367 763.875 2.922.842 943.603 3.240.511 928.115
totale bevolking 3.942.676 3.992.889 4.791.443 4.834.056 5.706.874 5.755.090

n.b. De totaalcijfers voor de beroepsbevolking voor 1899-1930 wijken af van elders gepubliceerde cijfers daar de kloosterlingen (voorzover contemplatief) overgebracht zijn naar de categorie zonder beroep.
De omvang van de vrouwelijke beroepsbevolking is bij de verschillende tellingen niet op dezelfde wijze vastgesteld; vooral t.a.v. de categorie in het bedrijf van de man medewerkende echtgenoten en dochters heeft dit tot aanzienlijke verschillen geleid. Speciaal de vergelijkbaarheid van de cijfers voor de vrouwelijke beroepsbevolking in de landbouw en de handel is hierdoor aan beperkingen onderhevig.
In verband met het doel van deze lange-termijn vergelijking, een zo goed mogelijk vergelijkbare cijferreeks samen te stellen, zijn alle voorgaande volkstellingsuitkomsten omgewerkt naar de in 1960 gehanteerde bedrijfsindeling. Ten behoeve van het verkrijgen van vergelijkbare reeksen is in enkele gevallen afgeweken van de bedrijfsindeling 1960. De voor 1947 en 1960 in deze staat opgenomen aantallen per bedrijfstak kunnen hierdoor afwijken van elders gepubliceerde cijfers.


bron: c.b.s. Volks- en beroepstellingen 1899-1960
[pagina 50]
[p. 50]

arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen

In deze paragraaf wordt de verdeling van de arbeid tussen mannen en vrouwen weergegeven volgens de op pag. 44 genoemde structurele criteria.

naar bedrijfstak

Tabel VI toont de ontwikkeling in de bezetting der bedrijfstakken. Vanaf 1899 daalt het aantal vrouwen in de landbouw sterk, terwijl daarentegen het aantal vrouwen in de industrie verdrievoudigd wordt, een stijging nog sterker dan bij de mannen. In de handel is vanaf die tijd het aantal vrouwen bijna vervijfvoudigd, het aantal mannen ruimschoots verdubbeld. Een haast astronomische toename van vrouwen zien we in het bank- en verzekeringswezen (van 121 tot 27.549) en er is eveneens een enorme toeneming in het vervoers- en communicatiebedrijf alsmede in de dienstverlening. Daarentegen zet in 1947 een daling in van het aantal vrouwen in de huiselijke diensten. Kennis van de bezetting der diverse bedrijfstakken levert slechts een zeer beperkt inzicht op in de arbeidsverdeling tussen de seksen. Bedrijfstakken worden onderscheiden op grond van de aard van de afgeleverde produkten en dat is geen primair sociologisch criterium.

naar beroep

In de beroepsmatige arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen is geen exact inzicht te krijgen, maar ik heb genoeg aan de globale stand van zaken. - Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft voor 185 afzonderlijke beroepen een vergelijking gemaakt tussen de mannelijke en de vrouwelijke bezetting in 1947 en die in 1560. Voor 1960 betreft dit in totaal 52% van de mannelijke beroepsbevolking en 70% van de vrouwelijke beroepsbevolking (zonder medewerkende echtgenoten). Het niet in de vergelijking betrokken deel van de beroepsbevolking bestaat bij de vrouwen voor het overgrote deel uit administratief personeel en ambtenaren, bij de mannen is de samenstelling gevarieerder. Uit deze 185 beroepen is het aantal gehaald waarin minder dan 100 personen (resp. mannen en vrouwen) werkzaam waren. Nevenstaand schema bevat het resultaat.

[pagina 51]
[p. 51]

< 100 personen < 100 mannen < 100 vrouwen
1947 - 2 117
1960 3 5 110

De vrouwen zijn dus geconcentreerd in een veel kleiner aantal beroepen dan de mannen, een situatie die van 1947 op 1960 weinig verandering heeft ondergaan.

In tabel VU is een aantal van de genoemde 185 beroepen opgenomen, namelijk 20 die tezamen 91% van de in 1960 in de 185 beroepen werkzame vrouwen omvatten. Hieruit blijkt nog duidelijker hoezeer de vrouwen geconcentreerd zijn in een klein aantal beroepen, t.w. het onderwijs, functies van huishoudelijke aard, verpleging, winkelverkoop, lagere administratieve en eenvoudige industriële beroepen. In bijna al deze beroepen, behalve de zeer typisch huishoudelijke, is de toeneming in de bezetting tussen 1947 en 1960 aanzienlijk groter dan de toeneming in de totale vrouwelijke beroepsbevolking zonder medewerkende echtgenoten.

Nu is de beroepsmatige arbeidsverdeling wellicht iets minder statisch dan uit deze cijfers blijkt. Zo nu en dan komt men in de pers een berichtje tegen over het eerste vrouwelijke garagepersoneel, de eerste vrouwelijke tekenaars-constructeurs, de eerste vrouwelijke lassers en zo meer. In elektrotechnische bedrijven hebben zij hun intrede gedaan voor het solderen van bedradingen; ook vindt men hen, maar veel minder, onder monteurs, horlogemakers, drukkers.Ga naar eind44 Sinds een aantal jaren zijn er vrouwelijke conducteurs en vrouwelijke politieagenten, terwijl er al sinds de tweede wereldoorlog vrouwen afdelingen van zee-, land- en luchtmacht bestaan. Overigens is vergeleken met andere landen het aantal vrouwen in het leger in Nederland bijzonder klein.Ga naar eind45 En zo is het ook met de andere overschrijdingen van de traditionele beroepsgrenzen door de vrouw, kwantitatief zijn zij tot nu toe niet belangrijk.

naar intellectueel beroepsniveau

Vergelijking van de door mannen en vrouwen vervulde beroepen naar intellectueel niveau geeft aanleiding tot het citeren van de buitenlandse uitspraak, dat op alle economische gebieden vrouwen overwegend een-

[pagina 52]
[p. 52]

tabel vii: mannen en vrouwen werkzaam in een aantal beroepen in 1960 vergeleken met 1947

1960 in % van 1947 abs. cijfers 1960 - verandering in % van 1947
beroepen V M V M V M
onderwijzer / kleuterleidster 166 134 40.466 30.546 +66 +34
leraar gymn. bewegings-
leer
210 192 852 1.604 +110 +92
leraar (vhmo + mbo) 141 178 12.967 19.417 +41 +78
hoogleraar / lector 144 152 49 1.569 +44 +52
huish. personeel 70 35 112.779 516 -30 -65
naaister e.d. 32 - 8.580 - -68  
horeca (bedienend) 116 141 24.000 9.708 +16 +41
horeca 213 181 21.699 7.144 +113 +81
werkster 118 613 39.645 2.729 +18 +513
verpleging en aanverw. 162 155 61.747 5.266 +62 +55
pedicure / pedicuur 126 160 1.507 276 +26 +60
schoonh. special., dameskapper (ster) 215 314 1.014 9.396 +115 +214
herenkapper   44 26 2.610   -56
stikster e.d. 147 129 50.899 871 +47 +29
stopster + nopster 236 352 3.288 142 +136 +252
perser, strijkster 118 176 5.724 3.452 +18 +76
ponster(ster) 405 695 3.317 1.434 +305 +595
telefonist(e) 154 316 8.093 904 +54 +216
(steno)typiste e.d. 216 316 52.098 1.641 +116 +216
verkoper, winkel-
bediende
203 174 81.969 23.757 +103 +74
totaal     530.719 122.982    
bron: zie pag. 50

[pagina 53]
[p. 53]

voudige tot gemiddelde arbeid uitvoeren.Ga naar eind46 Dit geldt zeker ook voor Nederland, al is het slechts grof benaderend aan te tonen.

Tabel 16B van de Volkstelling 1960 geeft de vrouwen met volledige werkweek verdeeld naar beroepsklasse. Hieruit heb ik de beroepsklassen gehaald waarin de eenvoudige arbeid is geconcentreerd (zie bijgaand schema).

typiste, stenotypiste, secretaresse 67.371
administratief personeel 94.949
ambacht- en industrieberoepen 123.861
huishoudelijk personeel (geen werkster) 125.969
winkelpersoneel 79.734
totaal 491.884

Het totaal betreft 69% van de vrouwelijke beroepsbevolking met volledige werkweek. Hieronder zitten enkele minder eenvoudige beroepen, zoals secretaresse en bibliotheekassistente, maar anderzijds zijn ook niet alle eenvoudige beroepen erin gevangen, wat al duidelijk is voor het beroep van werkster. Het percentage zal in werkelijkheid waarschijnlijk iets hoger liggen zodat men kan zeggen, dat ongeveer drie kwart van de werkende vrouwen zeer eenvoudig werk verricht.

Voorts heb ik uit tabel 16B van de Volkstelling 1960 de beroepsklassen genomen die de vrije beroepen en de hogere en middelbare vakspecialisten omvatten (no's 00 tot 012). Hieruit konden de als middelbaar beschouwde beroepen van onderwijzer en verpleegster geëlimineerd worden, echter niet de paramedische en kunstberoepen op middelbaar niveau (zoals reclame-ontwerper). Resultaat was dat 38.828 vrouwen, d.i. 5% van de vrouwelijke beroepsbevolking, met volledige werkweek overbleven. Het percentage dat werkelijk een beroep op hoog niveau van ingewikkeldheid uitoefent ligt dus iets lager.

Helaas zijn geen vergelijkbare cijfers voor de mannen beschikbaar. Wel is het mogelijk de bezetting van intellectuele beroepen te vergelijken op basis van de eerder genoemde lijst van 185 beroepen, waarvan het C.B.S. de bezettingscijfers gaf voor 1947 en 1960. In tabel VIII zijn de hoogst bezette intellectuele beroepen opgenomen. Hier blijkt de stijging in de vrouwelijke bezetting de stijging van de vrouwelijke beroepsbevolking (18 %) doorgaans te overtreffen. De stijging is ook nogal eens groter dan bij de

[pagina 54]
[p. 54]

tabel viii: mannen en vrouwen werkzaam in een aantal intellectuele beroepen in 1960 vergeleken met 1947

1960 in % van 1947 abs. cijfers 1960 verandering in % van 1947
beroepen V M V M V M
accountant 223 147 43 4890 +123 +47
advocaat 134 122 150 1701 +34 +22
belasting-
consulent e.d.
1115 252 234 3070 +1015 +152
arts 188 169 1266 10730 +88 +69
bibliothecaris 110 215 246 312 +10 +115
kand. notaris 148 108 31 648 +48 +8
notaris 700 102 7 832 +600 +2
hoogleraar / lector 144 152 49 1569 +44 +52
leraar 141 178 12.967 19.417 +41 +78
rechter e.d. 100 93 25 885 0 -7
tandarts 128 187 273 2216 +28 +87
tolk, vertaler 250 266 280 498 +50 +66
bron: zie pag. 53
mannen. De verschillen in bezetting blijven echter zo aanzienlijk, dat men niet zou kunnen spreken van inhalen van een achterstand.

naar hiërarchisch beroepsniveau

Onder de beroepen op een hoog niveau in de hiërarchie vallen de leidinggevende functies. Beroepsklassen 10 t/m 13 uit tabel 16B van de Volkstelling 1960 omvatten beleidvoerende en leidinggevende overheidsfunctionarissen, bedrijfshoofden en directeuren N.V., bedrijfsleiders en overige beleidvoerende en leidinggevende personen in bedrijven. In totaal 3652 vrouwen met volledige werkweek, d.i. 0,5% van de overeenkomstige vrouwelijke beroepsbevolking. Het is wel bijzonder storend, dat ook op dit punt geen vergelijkbare cijfers voor de mannen aanwezig zijn.

[pagina 55]
[p. 55]

Wel is het mogelijk om de aantallen mannelijke en vrouwelijke bedrijfshoofden van bedrijven met 10 en meer man personeel te vergelijken voor 1960 (tabel 16A van de Volkstelling 1960). Tot deze categorie behoorde resp. 0,07% van de totale vrouwelijke en 0,8% van de mannelijke beroepsbevolking.

Er zijn geen cijfers die bij benadering een inzicht geven in de mate waarin mannen en vrouwen voorkomen in het lager en middenkader.

Voorts mag het bekend verondersteld worden dat het aantal vrouwen in colleges van openbaar bestuur gering is. In 1953 waren er in Nederland 15 vrouwelijke wethouders, vrijwel allen in gemeenten met minder dan 100.000 inwoners,Ga naar eind47 Wellicht zijn het er thans enkele meer. Nederland heeft drie vrouwelijke burgemeesters, alle drie van kleine gemeenten.

naar verticale mobiliteit

Uit de geringe mate waarin vrouwen posities bezetten op hoger niveau valt al te vermoeden, dat de verticale mobiliteit onder hen geen grote omvang aanneemt. Dit moet in dubbele zin opgevat worden: weinig vrouwen stijgen en stijging vindt waarschijnlijk gemiddeld over kortere aftstand plaats bij vrouwen dan bij mannen.

Directe adstructie van deze uitspraken met Nederlandse mobiliteitsgegevens is vrijwel onmogelijk. Alleen in een onderzoekje bij Philips werd aan de hand van cijfers geconstateerd, dat het aantal vrouwen dat promotie maakt relatief kleiner is dan het aantal mannen.Ga naar eind48 Verder is er alleen een artikel van Hijmans uit 1951 waarin wordt geconstateerd dat in de bedrijven slechts een klein aantal beroepen op leidinggevend niveau als geschikt voor vrouwen wordt beoordeeld, en dan meestal omdat zïj een typisch ‘sociaal’ karakter hebben.Ga naar eind49

Niet alle stijging is echter stijging naar leidinggevend niveau en de vraag is of de barrières die Hijmans ziet ook dan bestaan. Op voorbeeld van de onderzoekingen die achtereenvolgens door Lorenz en Hampe werden ingesteld naar de positie van vrouwen aan Duitse universiteiten en hogescholenGa naar eind50, heb ik de adreslijst uit 1966 der Nederlandse universiteiten en hogescholen geanalyseerd. Hieruit bleek, dat vrouwen nog geen 2% van de gewone hoogleraren uitmaken, ongeveer 5% van de buitengewone hoogleraren, ongeveer 6% van de gewone en buitengewone lectoren, 7% van de docenten en leeropdrachthouders en circa 10% van de

[pagina 56]
[p. 56]

wetenschappelijke hoofdmedewerkers. (Niet meegeteld zijn de technische hogescholen in Delft, Eindhoven en Twente waar het aantal vrouwen vrijwel te verwaarlozen is.)

Als men weet dat de promotie van wetenschappelijk hoofdmedewerker al of niet via lector naar hoogleraar een gebruikelijke stijgingsweg is, dan blijven de vrouwen hier duidelijk achter. Nu vereisen deze cijfers wel enige aanvulling. Voor de bezetting van de plaatsen van hoogleraar en lector is in het algemeen het bezit van de doctorsgraad vereist. Vroeger gold dit ook voor wetenschappelijk hoofdmedewerker, maar thans wordt deze rang ook wel toegekend aan hen die de doctorstitel niet bezitten maar toch op andere gronden geschikt geacht worden. Aan hun verdere stijging zijn daarmee dan echter wel grenzen gesteld. Voor een goed begrip van de situatie moeten we dus ook de aantallen doctores onder de mannelijke en vrouwelijke hoofdmedewerkers kennen. Nu blijkt van de vrouwen de helft en van de mannen iets meer dan de helft gepromoveerd te zijn en er is op dit punt dus geen verschil, dat het verschil in stijging rechtvaardigt.

naar beroepsprestige

Wat de arbeidsverdeling naar beroepsprestige betreft, is uit het voorgaande al wel duidelijk, dat vrouwen een relatieve minderheid vormen in beroepen die in hoog aanzien staan. Dit immers zijn in het algemeen ook de beroepen op een hoog hiërarchisch en intellectueel niveau.

Hiermee is de zaak evenwel niet afgedaan, want er lijkt zelfs een terugwerkende kracht te bestaan: naarmate er meer vrouwen werken ia een beroep dat ook door mannen wordt uitgeoefend, neemt dat beroep een lagere plaats in in de prestige-rangorde.Ga naar eind51 Ook in de tijd gezien doet dit verschijnsel zich voor: naarmate er meer vrouwen een beroep binnenstromen, daalt het prestige. Dit is wat Lockwood meent te constateren voor het beroep van kantoorbediende.Ga naar eind52 Tropp zag hetzelfde proces zich voltrekken ten aanzien van de onderwijzer aan het eind van de negentiende eeuw.Ga naar eind53

Ingewikkelder wordt het wanneer men verschillende rangorden opstelt. Vellekoop onderscheidt mannenberoepen, vrouwenberoepen, mannelijke beroepen, vrouwelijke beroepen en equivalente beroepen. Mannen- resp. vrouwenberoepen zijn alle beroepen die door mannen resp. vrouwen kun-

[pagina 57]
[p. 57]

nen worden vervuld en waarvoor een specifiek mannelijke resp. vrouwelijke benaming bestaat. Mannelijke resp. vrouwelijke beroepen zijn alle beroepen die nooit of zeer zelden door vrouwen resp. mannen worden vervuld. Equivalente beroepen zijn beroepen die zowel door mannen als door vrouwen worden vervuld. Wanneer nu mannelijke en equivalente beroepen worden uitgeoefend door een vrouw worden zij in een rangorde van vrouwenberoepen veel hoger resp. hoger gewaardeerd dan in een rangorde van mannenberoepen.Ga naar eind54 Als men twee rangorden onderscheidt, één voor mannen en één voor vrouwen, waarin zoveel mogelijk corresponderende beroepen zijn opgenomen, dan zullen de beroepen in de vrouwelijke rangorde opwaarts verschoven zijn ten opzichte van die in de mannelijke rangorde.

naar inkomensniveau

Tabel IX geeft de inkomensverdeling van mannen en vrouwen over 1962

tabel ix: mannen en vrouwen naar kern-inkomensklasseGa naar voetnoot* in 1962 in % van het totaal in elke kolom

kern-
inkomensklasse
m. tot. vr. tot. vr. ongeh. vr. geh. vr. geh. gew.
-4.899 32,6 82,5 84,5 94,0 80,0
4.900-9.899 51,3 14,8 14,5 2,2 16,6
9.900-14.899 9,8 1,6 1,3 - 2,4
14.900-19.899 2,9 0,4 0,2 0,0 0,7
19.900-59.899 3,1 0,2 0,1 0,0 0,7
59.900- 0,3 0,0 0,0 0,0 0,0
  100 100 100 100 100
bron: c.b.s., Statistiek van de inkomens 1962, 1967

[pagina 58]
[p. 58]

voor zover het het kerninkomen betreft. In deze cijfers weerspiegelen zich voornamelijk de verschillen in samenstelling van de mannelijke en vrouwelijke beroepsbevolking. Die bestaat bij de vrouwen grotendeels uit jeugdige en zeer jeugdige personen, die de opeenhoping in de laagste inkomensklassen veroorzaken. Dat de gehuwde vrouwen bijna allen in de allerlaagste inkomensklasse vallen zal voor een belangrijk deel veroorzaakt worden door het parttime werk. Bij de vrouwen die gehuwd geweest zijn is een lichte afneming in de laagste inkomensgroep en een geringe toeneming in de hogere inkomensgroepen te bespeuren.

Er zijn ook oorzaken voor de inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen die niet door tabel IX gesuggereerd worden. Een van deze is, dat vrouwen voornamelijk de lagere plaatsen in de arbeidshiërarchie bezetten zoals in het voorgaande werd aangetoond. Een andere is, dat vrouwen vaak minder verdienen dan mannen ook als zij overeenkomstige posities bezetten.

naar arbeidszekerheid

Cijfermateriaal dat geschikt is om de arbeidszekerheid van mannen en van vrouwen te vergelijken, is er niet. De door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de industrie gepubliceerde vertrekcijfers worden niet onderverdeeld naar de reden van het verbreken van het dienstverband. Het gedwongen vertrek, gedwongen wegens ontslag door de werkgever, is er niet uit af te leiden.

Het sluiten van een huwelijk is lange tijd een reden geweest voor het ontslaan van een vrouwelijke werknemer. Na de tweede wereldoorlog is dat echter veranderd, mede en misschien wel voornamelijk onder invloed van de krappe arbeidsmarkt. Het is echter niet ongebruikelijk vrouwelijke werknemers een contract te laten tekenen, waarbij zij zich verbinden ontslag te nemen bij de geboorte van een kind.Ga naar eind55

In de na-oorlogse periode is op enkele weinig langdurige uitzonderingen na de vraag naar arbeid altijd groter geweest dan het aanbod. Of vrouwen dan wel mannen meer te lijden hebben van een daling van de werkgelegenheid is daarom niet na te gaan.

Het is bekend, dat - tenzij de arbeidsmarkt bijzonder krap is - oudere arbeidskrachten die werkloos geworden zijn, vaak meer moeite hebben om weer aan de slag te komen dan jongere. Voor vrouwen wordt dit pro-

[pagina 59]
[p. 59]

bleem ernstiger geacht dan voor mannen. Vrouwen zouden op lagere leeftijd dan mannen als oudere arbeidskrachten gekwalificeerd worden, namelijk vaak al met 35 jaar tegen mannen met 45 jaar.Ga naar eind56 Oudere vrouwen zouden - eenmaal werkloos - langer zonder werk zijn dan jongere en waarschijnlijk ook dan mannen van gelijke leeftijd.Ga naar eind57 Werkgevers zouden tegen oudere vrouwelijke arbeidskrachten de volgende bezwaren hebben: zij zijn minder efficiënt, minder snel, hebben minder aanpassingsvermogen, zijn esthetisch minder aanvaardbaar, verzuimen meer en er komen onder hen meer arbeidsongevallen voor. De hogere pensioenpremie voor oudere werknemers wordt voor vrouwen een nog groter bezwaar geacht dan voor mannen vanwege de langere levensverwachting voor vrouwen.Ga naar eind58

conclusie

Op alle genoemde punten zijn er verschillen tussen mannen en vrouwen. In het volgende hoofdstuk zal ik deze verschillen sociologisch interpreteren. Het resultaat daarvan vormt de grondslag van de probleemstelling voor deze studie.

eind40
Sociaal-Economische Raad, Advies over de arbeid van vrouwen in Nederland in het kader van de situatie op de arbeidsmarkt en het te voeren arbeidsmarktbeleid, 1966, no 15. 13.

eind41
De beroepsarbeid van gehuwde vrouwen in Nederland, M.C.B.S., dec. 1965, 1323 en 1325.

eind42
Idem, 1330.
eind43
Idem, 1330-1331.

voetnoot**
Restgroep: bedrijf niet bekend (losse werklieden e.a.): in 1947 zijn hierin tevens begrepen de tijdelijk-militairen, voorzover vroeger beroep niet bekend en in 1960 alle personen in militaire dienst voor eerste oefening.

voetnoot*
Tijdelijk niet werkenden en personen in tijdelijke militaire dienst zijn, voorzover vroeger beroep bekend, in de aantallen per bedrijfstak begrepen.
voetnoot**
Restgroep: bedrijf niet bekend (losse werklieden e.a.): in 1947 zijn hierin tevens begrepen de tijdelijk-militairen, voorzover vroeger beroep niet bekend en in 1960 alle personen in militaire dienst voor eerste oefening.

eind44
Volgens ph. van praag, Recente ontwikkelingen inzake het vrouwelijk arbeidsaanbod, S.M.A., XX, 10, 1965, 617.
eind45
Volgens een uitspraak van Generaal Norstadt geciteerd in Endeavour, 1961.

eind46
m. tritz, Die berufstätige Frau, in Die Frau in unserer Zeit, 1954, 128.

eind47
j. schokking, De vrouw in de Nederlandse politiek, 1958, 216.

eind48
N.V. Philips Gloeilampenfabrieken, Afd. Sociale Zaken, Rapport betreffende de vrouw in het bedrijf, 1961, 4.
eind49
h. hijmans, De vrouw in het bedrijf, Publ. no 8 van de Ned. Ver. voor Maatsch. Werk, 1951.
eind50
ch. lorenz, Entwicklung und Lage der weiblichen Lehrkräfte an den wissenschaftlichen Hochschulen Deutschlands, z.j.; a. hampe, Die habilitierten weiblichen Lehrkräfte an den westdeutschen Universitäten und wissenschaftlichen Hochschulen, Mädchenbildung und Frauenschaffen, april 1961, 21-30.

eind51
c. vellekoop, Naar een beroepsprestige-stratificatie voor vrouwenberoepen, S.G., X, 6, nov./dec. 1963, 294-305.
eind52
d. lockwood, The blackcoated worker, 1958, 124.
eind53
a. tropp, Factors affecting the status of the schoolteacher in England and Wales, Transactions Second World Congress of Sociology, 1954, 166-175.
eind54
vellekoop, op. cit., 301.

voetnoot*
Kerninkomen is het inkomen dat de belastingplichtige typeert, bijv. voor werknemers het loon, voor zelfstandigen de winst, voor gepensioneerden het pensioen.

eind55
S.E.R., op. cit., 36.
eind56
Intern. Labour Organisation, The employment of older woman workers, 1956, 4-5.
eind57
Idem, 8.
eind58
Idem, 18.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken