Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vrouw-beroep-maatschappij (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vrouw-beroep-maatschappij
Afbeelding van Vrouw-beroep-maatschappijToon afbeelding van titelpagina van Vrouw-beroep-maatschappij

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.61 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vrouw-beroep-maatschappij

(1969)–H.M. Langeveld–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Analyse van een vertraagde emancipatie


Vorige Volgende
[pagina 119]
[p. 119]

Hoofdstuk VI
de vakbeweging

vakbeweging en arbeidsbestel: verandering of handhaving structurele rolkenmerken

Naast bedrijven hebben vakverenigingen een grote en directe invloed in het arbeidsbestel, daarom komen zij nu aan bod. Van oudsher zijn de belangrijkste functies van de vakvereniging: zorg voor de rechtszekerheid van de werknemer, regeling van lonen en arbeidsvoorwaarden, streven naar sociale zekerheid via sociale verzekeringen, verbeteringen van de werkomstandigheden.Ga naar eind148 In sociologische termen: verandering van structurele rolkenmerken.

Het leveren of onttrekken van werkkrachten aan het arbeidsbestel is eveneens een functie van de vakbeweging, die voortkomt uit het uitsluiten van bepaalde categorieën van werknemers van de uitoefening van bepaalde beroepen (op grond van ras, nationaliteit, sekse, niet-lid zijn van de bond e.d.). In Nederland is deze functie niet van groot belang, maar zij kan toch juist in verband met de vrouwenarbeid niet geheel genegeerd worden. - Bemoeienis met de vakopleiding is ook van het begin af een programmapunt van de vakbeweging geweest.

De vakverenigingen trachtten door organisatie van de werknemers een macht te vormen in het arbeidsbestel. Werkstaking was een der voornaamste machtsmiddelen die gebruikt werden tegen de werkgevers. Voorts probeerden de vakverenigingen door invloed uit te oefenen op de wetgeving de sociale en rechtszekerheid der werknemers te vergroten. De machtsvorming slaagde, de ‘erkende’ vakverenigingen zijn nu invloedrijke lichamen, die voor grote groepen werknemers, leden zowel als niet-leden, regelend optreden. Daarmee is hun werkwijze veranderd.

In plaats van de incidentele, min of meer spontane acties tegen individuele werkgevers is gekomen het georganiseerde overleg over lonen en arbeidsvoorwaarden. Overleg leidt tot compromissen. In de afgelopen decennia kwam dat meestal neer op matiging in de looneisen ondanks de hoogconjunctuur, ook omdat het streven naar volledige werkgelegenheid prioriteit genoot bij de vakbeweging. Deze functie - het handhaven

[pagina 120]
[p. 120]

van arbeidsplaatsen - kon de vakbeweging pas gaan vervullen toen het gehele economische bestel binnen haar gezichtskring en invloedsbereik kwam. Topoverleg tussen centrale organen van werkgevers, werknemers en overheid brengt regelingen tot stand die gelden voor een zeer belangrijk deel der Nederlandse werkende bevolking.

Deze ontwikkeling heeft geleid tot het bekende verschijnsel van vergroting van de afstand tussen leiding en leden van de vakbonden. Het ontstaan van een aantal categorale bonden is mede een reactie hierop. Bij het N.V.V. wil men nu de bedrijfstakgewijze organisatie van de werknemers vervangen door een ondernemingsgewijze organisatie in de hoop hierdoor het contact met de leden te verstevigen.

doelstellingen en resultaten m.b.t. de vrouwenarbeid

Wat stellen de vakverenigingen zich ten doel met betrekking tot de vrouwenarbeid en wat bereiken zij, zijn vragen die beantwoord moeten worden om richting en uitwerking van de door hen uitgeoefende sociale controle te kunnen evalueren.

In het uit 1963 daterende gezamenlijke actieprogramma van N.V.V. en voormalige K.A.B. komen de volgende doelstellingen voor:

- gelijke beloning voor mannen en vrouwen voor gelijkwaardige arbeid;
- gelijkberechtiging van de vrouw in het arbeidsproces o.m. door:
(a)openstelling van het leerlingstelsel en het vakonderwijs in het algemeen voor de vrouw;
(b)gelijktrekking van de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden, waaronder bovenwettelijke uitkeringen enz.;
(c)het scheppen van objectieve waarborgen voor gelijke promotiemogelijkheden;
(d)uitsluiting van huwelijk als geldige reden voor ontslag;
(e)speciale bescherming bij zwangerschap;
(f)bedrijfsorganisatorische voorzieningen, die gedeeltelijke inschakeling van de gehuwde vrouw in het arbeidsproces acceptabel maken;
-de resolutie van de regeringen der lidstaten (van de E.E.G.) betreffende de gelijke beloning voor mannen en vrouwen dient zonder enige beperking te worden uitgevoerd. De Europese Commissie dient ervoor te zorgen, dat in de landen van de E.E.G. de beperking tot de gemengde functies komt te vervallen. -
[pagina 121]
[p. 121]

In het actieprogramma 1967 van N.V.V., N.K.V. en C.N.V. staat bovendien nog,

- dat gedurende zwangerschap een ontslagverbod moet gelden;
-dat de werkende gehuwde vrouwen een van de groepen vormen, die onder een onevenredig grote belastingdruk gebukt gaan.Ga naar voetnoot*

De bemoeiingen van de vakbeweging vinden hun belangrijkste uitdrukking in de collectieve arbeidsovereenkomsten. Uit opeenvolgende c.a.o.'s moet kunnen blijken of de vakverenigingen er al in geslaagd zijn iets te bereiken in de geest van hun actieprogramma. In de c.a.o. worden primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden voor een bepaalde periode geregeld. Er is geen overzicht van de zeer vele c.a.o.'s die worden afgesloten. Ik zal in het algemeen de punten nalopen waarop verschil tussen mannen en vrouwen werd en wordt gemaakt.

De ontwikkeling van de vrouwenlonen staat in hfdst. V, met name in tabel X. Daarbij is nog te vermelden dat jeugdlonen vaak voor mannen en vrouwen gelijk liggen - of voor vrouwen zelfs hoger -, maar dat later de vrouwen achterblijven. Voor de mannen zijn er dan wel tien loontabellen, voor de vrouwen maar drie of vier. Dit is per bedrijf verschillend. Waterdicht zijn de c.a.o.'s ook niet altijd: principiële doorvoering van equal pay voor gemengde functies staat niet altijd gelijk met feitelijke verwerkelijking.

Als voorbeeld een bepaling uit de c.a.o. voor de textielindustrie van jan. 1966: ‘Voor vrouwelijke werknemers, die dezelfde arbeid verrichten als in de betrokken onderneming door mannelijke werknemers wordt uitgeoefend, zal de beloning zó geregeld moeten worden, dat voor deze vrouwelijke werknemers dezelfde beloningsnonnen gelden als voor de mannelijke werknemers van gelijke leeftijd, die dezelfde arbeid verrichten zodat zij bij dezelfde bezetting en dezelfde prestatie ook hetzelfde loon ontvangen als deze mannelijke werknemers. Teneinde geschillen over de vraag voor welke soorten arbeid het bepaalde in de vorige alinea van toepassing is te voorkomen, kan per onderneming, in overleg tussen de werkgever en de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties worden vastgesteld welke functies in die onderneming geacht worden zowel door mannen als door vrouwen te worden uitgeoefend.’
De tweede alinea van deze bepaling biedt de ontsnappingskansen temeer om-
[pagina 122]
[p. 122]
dat, al doet een vrouw hetzelfde werk als de man, dit helemaal niet inhoudt dat zij dan wordt geacht werkzaam te zijn in een gemengde functie. Voor de textielindustrie zullen in de nieuwe c.a.o., die 1969 ingaat, een aantal functies worden opgenomen die per definitie gemengde functies zijn.

Voor vrouwen ontbreekt vaak een bevredigende pensioenregeling, waarbij vermeld moet worden dat de vrouwen deze zelf ook vaak niet wensen. Een jaar of tien geleden bestonden er nog grote verschillen in bovenwettelijke ziekte-uitkeringen. Zij waren er bij voorbeeld voor de man wel en voor de vrouw niet; of zij werden de man gegeven als hij een jaar en de vrouw als zij drie tot vijf jaar in dienst was; of er werden voor de vrouw meer carenzdagen aangehouden dan voor de man. Deze verschillen verdwijnen langzamerhand uit de c.a.o.'s.

Voor zover bekend bestaan er ook geen c.a.o.'s meer waarin bepalingen voorkomen van ontslag bij huwelijk of zwangerschap.

Voor zover bekend is er nog slechts één c.a.o. waarin grenzen worden gesteld aan de tewerkstelling van vrouwen: in de schoenindustrie moet op bepaalde afdelingen 65% van het personeel uit mannen van 21-65 jaar bestaan. In de c.a.o. voor de sigarenmakers, die jarenlang een beperking zowel voor vakopleiding als tewerkstelling van vrouwen kende, zijn nu alle beperkingen geschrapt. Het is natuurlijk een andere zaak of in de praktijk ook nadat de bepalingen zijn verdwenen, vrouwen voor die werkzaamheden worden aangesteld of ernaar solliciteren.

Geleidelijk worden de verschillen tussen mannen en vrouwen dus verkleind, hoewel vooral wat het loon betreft de achterstand nog aanzienlijk is. Een c.a.o. komt tot stand in overleg van werkgevers en werknemers, de laatste in de persoon van de vakverenigingen. Komt wat er tot nu toe bereikt is op het credit van de vakbeweging of, minder vriendelijk geformuleerd, had de vakbeweging zich feller kunnen inzetten en meer bereiken? In de Stichting van de Arbeid, die op het punt equal pay de nodige reserves in acht neemt (zie pag. 107), zijn ook de vakverenigingen vertegenwoordigd. Maar ik zal een evaluatie van de vakbewegingsinvloeden uitstellen tot na de bespreking van de activiteiten op de overige punten van het actieprogramma.

Die bespreking kan kort zijn. Openstelling van het leerlingstelsel en het vakonderwijs in het algemeen, het scheppen van waarborgen voor gelijke promotiemogelijkheden, speciale bescherming bij zwangerschap, en laatstelijk nog daarbij komend bedrijfsorganisatorische voorzieningen ter inschakeling van de gehuwde vrouw, het zijn alle programmapunten

[pagina 123]
[p. 123]

waaraan op congressen regelmatig lippendienst wordt bewezen, maar men kan moeilijk zeggen dat de vakbeweging een felle, niet aflatende strijd voert voor de verwezenlijking. Er wordt hoogstens incidenteel aan gewerkt.

vrouwenarbeid geen prioriteit

Al met al geven de bereikte resultaten (in een tijd van economische bloei!) en de houding van de vakbeweging niet de indruk van grote strijdvaardigheid. Het duidelijkst komt dit wel naar voren bij het kardinale punt, de gelijke beloning. Loonverbeteringen worden verkregen binnen de grenzen van een centraal loonbeleid, waar de vakbeweging zich doorgaans achter stelt. Dientengevolge gaat het bij de loononderhandelingen om het afwegen van prioriteiten in het hele pakket van eisen. En zoals een vakbondsfunctionaris het kernachtig zei: ‘Het optrekken van de laagste lonen, inkorting van loonschalen, pensioenregelingen en dergelijke, dat zijn dankbare dingen. Maar equal pay, je krijgt er geen lid meer door.’ Misschien is dat ook het officieuze standpunt van de vakbeweging.

Deze houding van de vakbeweging is niet verbazingwekkend. Veeleer is het verbazingwekkend dat er nog enige aandacht wordt besteed aan de belangen van de vrouwen. Er zijn twee onderling samenhangende redenen waarom men niet kan verwachten dat de vakbeweging fel voor de vrouwen op de bres staat. De eerste is dat de vrouwen een kleine minderheid vormen in de vakverenigingen, de tweede is de last der historie.

participatie van vrouwen in de vakbeweging

Tabel XI laat zien, dat de vrouwen nog geen 5% van de leden der erkende vakcentrales uitmaken en dat het vrouwelijk ledenbestand in de loop der naoorlogse jaren aan weinig verandering onderhevig is geweest. Betrekt men het aantal leden der vakbeweging op de beroepsbevolking (tabel XII) dan blijkt dat vrouwen in aanzienlijk mindere mate georganiseerd zijn dan mannen. Bovendien participeren de vrouwelijke leden veel minder in het vakbondswerk dan de mannelijke in tegenstelling tot bij voorbeeld de vrouwen in Duitsland en de Scandinavische landen. Aan het be-

[pagina 124]
[p. 124]

table xi: de omvang der vakbeweging in Nederland; liet totaal aantal leden per vakorganisatie en het percentage vrouwen daarvan, over de periode van 1919 t/m 1967

vak- centrales 1919 1920 1925 1930
datum oprichting naam tot. ledental % vr. tot. ledental % vr. tot. ledental % vr. tot, ledental % vr.
1893 N.A.S.Ga naar voetnoot1 33.600 2,6 51.600 2,9 13.750 2,9 17.361 1,7
1923 N.S.V.Ga naar voetnoot2         7.300 2,7 2.748 0,4
1906 N.V.V.Ga naar voetnoot3 190.950 5,6 247.700 6,8 184.500 5,9 251.487 6,-
1909 C.N.V.Ga naar voetnoot4 46.300 3,- 67.000 7,1 50.050 4,- 71.300 4,-
1909 R.K.W.Ga naar voetnoot5 91.800 7,3 141.000 8,2 91.900 4,2 130.894 3,4
1912 A.N.V.Ga naar voetnoot6 10.550 7,6 39.900 11,3 23.800 11,8 - -
1924 V.V.H.Ga naar voetnoot7 - - - - 16.600 6,6 - -
1930 N.V.C.Ga naar voetnoot8 - - - - - - 36.434 7,7
1936 O.K.V.Ga naar voetnoot9 - - - - - - - -
1939 C.N.V.C.Ga naar voetnoot10 - - - - - - - -
1945 E.V.C.Ga naar voetnoot11 - - - - - - - -
1949 A.V.V.Ga naar voetnoot12 - - - - - - - -
  overigeGa naar voetnoot13 141.400 7,4 136.300 10,9 109.600 10,3 114.300 12,5
totaal   514.600 6,0 683.500 7,9 497.500 6,6 624.524 6,4
bron: c.b.s., ‘De omvang der vakbeweging in Nederland’ (diverse jaren)

[pagina 125]
[p. 125]

table xi: de omvang der vakbeweging in Nederland; liet totaal aantal leden per vakorganisatie en het percentage vrouwen daarvan, over de periode van 1919 t/m 1967 (vervolg)

vak-
centrales
1935 1940 1947 1950
datum oprichting naam tot. ledental % vr. tot. ledental % vr. tot. ledental % vr. tot. ledental % vr.
1893 N.A.S.Ga naar voetnoot1 12.950 1,5 10.300 0,5 - - - -
1923 N.S.V.Ga naar voetnoot2 2.000 3,- 1.600 2,2 - - - -
1906 N.V.V.Ga naar voetnoot3 298.550 5,3 319.100 4,7 300.300 3,1 381.600 4,9
1909 C.N.V.Ga naar voetnoot4 112.200 2,8 118.900 2,3 119.100 2,5 155.600 2,8
1909 R.K.W.Ga naar voetnoot5 179.700 3,4 186.100 2,9 224.900 2,2 296.400 4,2
1912 A.N.V.Ga naar voetnoot6 - - - - - - - -
1924 V.V.H.Ga naar voetnoot7 - - - - - - - -
1930 N.V.C.Ga naar voetnoot8 46.400 7,2 50.750 7,- - - 2.800 0,1
1936 O.K.V.Ga naar voetnoot9 - - 800 1,3 - - - -
1939 C.N.V.C.Ga naar voetnoot10 - - 2.300 - - - - -
1945 E.V.C.Ga naar voetnoot11 - - - - 169.400 - 163.300 -
1949 A.V.V.Ga naar voetnoot12 - - - - - - 6.900 6,6
  overigeGa naar voetnoot13 98.400 19,2 108.400 21,1 146.900 14,2 153.800 24,5
totaal   750.200 6,3 798.250 6,2 960.600 4,- 1.160.400 6,4
leid hebben zij vrijwel geen deel; in bestuursfuncties ziet men zelden een vrouw. Zelfs in een bedrijfstak als de confectie-industrie waar vrouwen zo talrijk zijn, hebben zij toch een zeer ondergeschikte plaats in de leiding van de vakorganisatie.

In de bij het N.V.V. aangesloten Algemene Bedrijfsbond Textiel en Kleding ‘De Eendracht’ komen wel vrouwen in de plaatselijke afdelingsbesturen voor. Bij de r.k. en protestantse pendants van deze bond gelukt dit met enige moeite ook wel hier en daar. Door het grote verloop onder de meisjes, die gaan trouwen, moeten zij om de twee à drie jaar als bestuursleden vervangen worden en dit brengt, als er geen ‘vaste kern’ van mannen is, de continuïteit van het bestuur in gevaar.

[pagina 126]
[p. 126]

table xi: de omvang der vakbeweging in Nederland; liet totaal aantal leden per vakorganisatie en het percentage vrouwen daarvan, over de periode van 1919 t/m 1967 (vervolg)

vak-
centrales
1955 1960 1964 1967
datum oprichting naam tot. ledental % vr. tot. ledental % vr. tot. ledental % vr. tot. ledental % vr.
1893 N.A.S.(1) - - - - - - - -
1923 N.S.V.(2) - - - - - - - -
1906 N.V.V.(3) 463.100 5,3 486.700 5,5 529.200 4,9 556.400 5
1909 C.N.V.(4) 199.700 3,4 219.000 3,5 229.100 3,2 238.500 3,8
1909 R.K.W.(5) 361.000 4,7 400.400 5,- 420.800 4,1 425.800 4,1
1912 A.N.V.(6) - - - - - - - -
1924 V.V.H.(7) - - - - - - - -
1930 N.V.C.(8) 14.800 0,7 11.700 0,1 10.100 0,04 ? ?
1936 O.K.V.(9) - - - - - - - -
1939 C.N.V.C.(10) - - - - - - - -
1945 E.V.C.(11) n.o.   n.o.   n.o.   n.o.  
1949 A.V.V.(12) - - - - - - - -
  overige(13) 182.800 25,2 236.300 24,4 292.100 19,- 313.700 26,-
totaal   1.221.400 7,7 1.354.100 8,1 1.481.300 7,- 1.534.400 8,8

Men zou de relatie vrouw-vakbeweging kunnen afdoen met de karakteristiek ‘wederkerige ongeïnteresseerdheid’, maar dat is een al te statische benadering. Ik wil een poging wagen tot evaluatie van deze toestand op zijn onveranderlijkheid en daarom zal ik de historische dimensie in het verhaal brengen.

historische achtergrond

In 1904 schrijft Carry Pothuis-Smit: ‘Zijn er onder de door mij genoemde landen, waar 't er met de organisatie der vrouwen treurig uitziet, ons

[pagina 127]
[p. 127]

table xii: overzicht van de beroepsbevolking naar geslacht en lidmaatschap van een vakorganisatieGa naar voetnoot* in de jaren 1920, 1930, 1947 en 1960

jaar totale Nederl. beroeps-
bevolking
mannen vrouwenGa naar voetnoot**
totaal aantal georg. in % v.d. mnl. ber. bev. totaal aantal georg. in % v.d.vr. ber. bev.
1920 2.722.407 2.090.576 629.400 30,1 631.831 54.100 8,6
1930 3.185.816 2.418.237 584.824 24,2 767.579 39.700 5,2
1947 3.612.367 2.687.478 922.464 34,4 924.889 38.136 4,1
1960 4.168.626 3.240.511 1.241.862 38,3 928.115 112.238 12,1
bron: c.b.s., ‘Jaarcijfers voor Nederland’, (diverse jaren); c.b.s., ‘Omvang der vakbeweging’, (diverse jaren)
land spant in dat opzicht wel de kroon.’ Zij vermeldt voor 1904 slechts 1452 in vakbonden georganiseerde arbeidsters.Ga naar eind149 In 1910 ziet zij nog geen of weinig verbetering: ‘het organiseren van de arbeidsters (geschiedt) nog slechts langzaam en schoorvoetend, ook door de propagandisten van de vakbonden.’Ga naar eind150

Aanvankelijk waren de mannen de vrouwen die op de arbeidsmarkt verschenen hoofdzakelijk vijandig gezind en probeerden zij hen van hun organisaties uit te sluiten. Toen men ging inzien, dat dit geen oplossing was, omdat de vrouwen in steeds grotere getale de arbeidsmarkt zouden overstromen, wijzigde men deze politiek en trachtte de vrouwen tot bondgenoten te maken.

Nog in 1907 acht Treub het nodig, als hij de honden van handels- en kantoorbedienden toespreekt, de tegenstanders van opneming der vrouwen in de vakvereniging met kracht van argumenten te bestrijden: ‘...door de vrouwelijke bedienden niet slechts in uwe vakvereeniging te dulden doch door haar er
[pagina 128]
[p. 128]
heen te trekken, haar in de voordeelen van het vereenigingsleven te doen deelen, zult ge haar althans sociaal iets sterker maken, de kans, dat ook zij betere loonsvoorwaarden bedingen kunnen, iets verhoogen en daarmede den gevaarlijken kant van hare concurrentie, den eenigen wezenlijk nadeeligen kant van die concurrentie, wat minder gevaarlijk en wat minder nadeelig maken. Stoot ge haar daarentegen uit, dan vermindert gij de kansen op verbetering der lage vrouwenloonen, welke zulk een drukkenden invloed hebben ook op de loonen. der mannelijke bedienden, en ge onttrekt tevens uwe vrouwelijke collega's aan de discipline, die de vakvereeniging, als het er op aankomt, van hare leden verlangen mag en verlangen kan. Het werken beneden standaardloon - dat verschillend kan zijn voor mannen en vrouwen - kan de vakvereeniging beletten wanneer het hare leden, niet wanneer het niet-leden betreft. Zoolang de vakvereeniging in de plaats harer vestiging niet de meerderheid zoowel van de vrouwelijke als van de mannelijke vakgenooten omvat, is zij zwak; het uitsluiten der vrouwelijke vakgenooten is een daad van moedwillige verlenging en verergering van den zwaktetoestand.’Ga naar eind151 Treub baseert zich op overwegingen van opportuniteit ten aanzien van het belang der mannen; het belang der vrouwen komt aan de orde voor zover het daarmee strookt (het standaardloon kan voor mannen en vrouwen verschillen).

Kenmerkend voor de hele ontwikkeling is dat zowel in theorie als in de praktijk het belang der vrouwen volledig gekoppeld is aan dat van de mannen. Bovendien is in Nederland de vakbeweging vrijwel van het begin af verzuild geweest in een r.k. zuil, een protestantse zuil en een zuil die op socialistisch fundament stond. Dat leidde ook onmiddellijk tot ideologisch gekleurde standpunten ten opzichte van de vrouwenarbeid.

 

In de theorie van het socialisme legden Bebel, Engels en Zetkin verband tussen de arbeiders emancipatie en de vrouwenemancipatie, doordat zij het particulier bezit in verleden en heden zowel voor de onderdrukking van de vrouwen als van de arbeiders verantwoordelijk stelden. De vrouwenemancipatie was daarmee tot een onderdeel van de arbeiders emancipatie gemaakt; een bevrijding van het vrouwelijk geslacht alleen werd als onmogelijk gezien. Op grond van deze opvattingen waren de socialisten aanvankelijk tegen beschermende wetgeving voor vrouwen. Die zou de vrouw in een uitzonderingspositie plaatsen, de klassesolidariteit ondermijnen en de concurrentie tussen mannen en vrouwen verscherpen.

Het revisionisme echter verzoende zich met de bestaande orde en richtte zich op het uit de weg ruimen van in het oog vallende misstanden. Die bestonden er vooral voor de gehuwde vrouwen, die in de noodzaak verkeer-

[pagina 129]
[p. 129]

den om vaak zware en ongezonde arbeid in overmatig lange werktijden te combineren met de zorg voor het gezin. De wettelijke bescherming werd het belangrijkste punt van actie, wellicht ook omdat die zonder de immers nauwelijks georganiseerde vrouwen gevoerd kon worden. Het was ook het punt, dat de arbeidersvrouw het meeste aansprak. Het ‘recht op arbeid’ waar in dezelfde tijd de dames uit de burgerstand voor streden, kon haar die noodgedwongen moest werken, weinig bekoren. Het ‘recht op thuisblijven’ van de gehuwde vrouw, dat zij als een privilege van de bourgeoisie zag, had meer haar belangstelling.

Integratie van de vrouwenkwestie in het socialisme maakte het niet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk de vrouwen in de mannenvakverenigingen op te nemen. Zo zouden zij niet, onafhankelijk van de mannen, particuliere belangen nastreven. Lily Braun noemt de oprichting in Duitsland in 1882 van een vereniging van uitsluitend vrouwelijke arbeiders ‘een overblijfsel van burgerlijke opvatting’.Ga naar eind152 Zij doelt hier waarschijnlijk op de feministen, die zich tegenover de mannen opstelden en die - voor zover hun bemoeienis hiermee ging en die was praktisch nihil - ook vakverenigingen van vrouwen voorstonden.

Hoewel er ook in Nederland wel enkele vrouwenbonden zijn geweest, zou het toch voor de vrouwen niet gemakkelijk geweest zijn zich geheel afzonderlijk te organiseren. Omdat zij grotendeels of ongeschoold werk deden of werk waarvoor de meeste vrouwen van kind af aan worden getraind, konden zij moeilijk het wapen van de staking hanteren. Legio vervangsters stonden altijd klaar. Niet alleen uit ideologische overwegingen lag dus een samengaan met de mannen voor de hand. Omdat echter de visie van de mannen op de vrouwenbelangen begrensd werd door de eigen situatie, is het de vraag of op de lange duur afzonderlijke organisatie de vrouwen niet meer opgeleverd zou hebben.

Met de Arbeidswet van 1919 was het meest duidelijke doel, dat voor de vrouwen nagestreefd werd, wel bereikt. In 1920 is het vrouwelijk ledental van de vakverenigingen hoger dan ooit (tabel XI). Daarna zet een daling in bij alle bonden. De oorzaken van die ontwikkeling kan ik in dit bestek slechts speculatief reconstrueren. (Het voorgaande is gebaseerd op literatuur en een beperkt bronnenonderzoek bij het Instituut voor Sociale Geschiedenis en het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging. Voor het tijdvak tussen de beide wereldoorlogen worden de gegevens uitermate schaars. Op zichzelf is dit een indicatie van het verminderd belang dat men in de kwestie stelde.)

[pagina 130]
[p. 130]

De situatie van de arbeider wordt geleidelijk iets beter; voor de gehuwde vrouw vermindert de noodzaak om te gaan werken. Wat heeft nu de ongehuwde vrouw nog te wachten van de vakbond, en wat de vakbond van de ongehuwde vrouw? In 1920 maken de vrouwen 8% uit van het totale ledenbestand der vakbeweging, maar de beroepsbevolking bestaat voor 23% uit vrouwen. Hun organisatiegraad is ook op dat moment laag. Vermoedelijk wordt daarmee dan toch geen afbreuk gedaan aan de strijdkracht van de vakbeweging, omdat de concurrentie tussen mannen en vrouwen afneemt dan wel zich gaat afspelen in regionen van het arbeidsbestel waar de vakbonden toch geen vaste voet hebben. Dit lijkt tenminste plausibel als ik kijk naar de veranderingen die zich in de samenstelling van de beroepsbevolking voltrekken.

Van 1920 tot 1947 blijft het gedeelte van de totale beroepsbevolking dat in de nijverheid werkt, vrijwel constant (zie tabel VI). Het aandeel van de mannelijke beroepsbevolking in deze bedrijfstak blijkt in die periode nog wel iets toe te nemen, het aandeel van de vrouwen neemt iets af. Ik veronderstel dat zich daarmee binnen de industrie een zekere arbeidsverdeling consolideert, die tot na de tweede wereldoorlog gehandhaafd zal blijven.

In de bedrijfstakken van de handel en de dienstverlening heeft een toestroming van vrouwen plaats die relatief veel groter is dan de toeloop van mannen. Dit zijn sectoren waarin de vakbeweging minder sterk en minder militant was dan in de industrie. Als hier de vrouw de man concurrentie gaat aandoen, zal dat grotendeels buiten het bereik van de vakbeweging vallen. Toen de industrie-arbeiders zich. na 1920 minder bedreigd gingen voelen door de concurrentie van de vrouw, was er voor de vakbonden, waarin de mannen de toon aangaven, minder reden zich in te spannen om de zo moeilijk te organiseren vrouwen in de bonden te trekken.

Wat het kortstondig enthousiasme van de vrouwen heeft veroorzaakt, kan ik niet nagaan. Was het de eerste wereldoorlog, de na-oorlogse situatie, het kiesrecht? In ieder geval is duidelijk dat de kort durende toevloed van vrouwen geen gevolg is geweest van de groei van een duurzame interesse.

De constructie die ik voor de situatie tussen beide wereldoorlogen heb opgebouwd, wordt niet stevig ondersteund door feiten. Zo kan men zeker voor de economische crisis van de dertiger jaren in twijfel trekken, dat de vrouwen door de mannen niet als bedreiging werden gevoeld. Van

[pagina 131]
[p. 131]

gevolgen hiervan in of voor de vakbeweging is mij evenwel niets bekend.

 

Aan protestants-christelijke zijde bleek men op het Eerste Christelijk Sociaal Congres in 1891 eensgezind afwijzend tegenover arbeid van gehuwde vrouwen te staan, en gedeeltelijk afwijzend tegenover arbeid door vrouwen die niet strookte met haar aard en roeping.Ga naar eind153 Op het Tweede Christelijk Sociaal Congres in 1919 houdt mejuffrouw H.W. Crommelin een referaat over ‘de vrouw in het beroepsleven’ en aarzelt niet de beroepsarbeid van de ongehuwde vrouw ‘zeer beslist op de creditzijde van onzen tijd te boeken’.Ga naar eind154 Zij stelt de eis ‘gelijk loon voor gelijke arbeid’ en vermeldt dat de Christelijke Werklieden Vereeniging Patrimonium deze eis reeds in haar programma heeft opgenomen, maar laat er geen twijfel over bestaan dat andere christelijke vakorganisaties hiervoor nog weinig toegankelijk zijn.Ga naar eind155 Voorts zijn er op dit congres enkele sprekers die de arbeid van de gehuwde vrouw verwerpen.

Uit 1923 dateert een brochure ‘De vrouw en de vakbeweging’ waarin op de vrouwelijke arbeidskrachten een beroep gedaan wordt om zich bij de - in casu christelijke - vakbeweging aan te sluiten.Ga naar eind156 Verder reiken mijn gegevens niet. Ik waag het erop te concluderen dat in deze kringen de belangstelling voor de arbeid van de vrouw minimaal is geweest en zich. veel vaker heeft geuit in een afwijzing van arbeid door gehuwde vrouwen dan in een erkenning van de problematiek der werkende ongehuwde vrouwen.

 

Hetzelfde geldt eigenlijk voor de r.k. vakbeweging. Ook hier lag alle nadruk op een bestrijding van de arbeid der gehuwde vrouw. Henri Hermans schreef in 1908: ‘Wij willen niet betoogen, dat de vrouw in 't algemeen aan de industrie moet worden onttrokken; door de organisatie der grootindustrie die den huiselijken arbeid van vroeger overbodig heeft gemaakt, is dit onmogelijk; maar wat wij vragen, wat wij verlangen, op grond van onze christelijke beginselen en met een beroep op onze beschaving, is het volgende: ...De majesteit van het kind en de waardigheid van de moeder worden niet aangerand.’Ga naar eind157

Boven geciteerde Hermans stelt overigens ook de eis van gelijk loon voor gelijke arbeid door hem gezien als een ‘eisch van rechtvaardigheid en van voorzorg’.Ga naar eind158 Daarom kan en mag de fabrieksarbeidster niet buiten de vakbeweging gehouden worden, want zo lang zij daar buiten staat is zij een gevaar voor de goede oplossing van het arbeidersvraagstuk.Ga naar eind159 Over

[pagina 132]
[p. 132]

de wijze waarop en de mate waarin men zich voor de organisatie van de vrouwen moeite gaf, ontbreken mij de gegevens.

Een wat ironisch berichtje in ‘De Proletarische Vrouw’ van 26 januari 1918 vermeldt, dat de meisjes in Jurgens' Margarinefabrieken te Oss voor een groot deel georganiseerd zijn in de r.k. meisjesvereniging; dat ze een eigen ziekenfonds hebben met acht meisjes tot bestuur plus enige toegevoegde heren van de firma; dat ze de contributie trouw betalen; dat ze naailes en kookles krijgen en er keurig uitzien; maar dat niet duidelijk wordt waar haar vakactie eigenlijk uit bestaat.

Een zegsman uit de r.k. vakbeweging memoreerde de frequent voorkomende houding tegenover het werken van het meisje en de vrouw in de dertiger jaren: ‘daar waar een man kan werken, moet geen vrouw werken’. Het ligt nogal voor de hand, aldus deze zegsman, dat uit deze houding geen enthousiaste aanpak van de vrouwelijke ledenwerving kon voortkomen.

samenvatting

Samenvattend gezegd heeft de verzuiling van de vakbeweging de kwestie van de vrouwenarbeid meteen ideologisch gekleurd en opportunistische en solidaire actie van de vrouwen verhinderd evenals hun afzonderlijke organisatie. Hoewel op grond van praktische overwegingen een samengaan met de mannen wel nodig was, werd nu het belang van de vrouwen geheel en al gekoppeld aan dat van de mannen. De strijd werd zodoende beperkt tot een strijd tegen de noodzaak tot arbeid door de gehuwde vrouw en voor de bescherming van de vrouw tegen nadelige arbeidstoestanden. Toen dit eenmaal bereikt was en toen de vrouwen door een meer geconsolideerde arbeidsverdeling tussen de seksen minder als een bedreiging voor de man gevoeld werden, was van de vakverenigingen weinig meer te wachten, te meer daar de vrouwen zelf ook geen aanmerkelijke interesse toonden.

Van confessionele vakbewegingskant werd de vrouw eigenlijk het recht ontzegd op uitoefening van alle beroepen, die geen compromis belichaamden tussen gezinsrol en beroepsrol. De gehele vakbeweging, confessioneel en niet-confessioneel, beeft zich ingespannen om de feitelijke combinatie in een persoon van gezinsrol en beroepsrol uit de wereld te helpen. De vakverenigingen hebben daarmee sterk bijgedragen tot insti-

[pagina 133]
[p. 133]

nationalisering van die oplossingen van het rolconflict, die ik nu gevestigde oplossingen heb genoemd.

conclusie inzake de huidige houding van de vakcentrales

Na de tweede wereldoorlog was de situatie niet zo drastisch gewijzigd dat daarvan sterke nieuwe impulsen konden uitgaan. De vakbeweging had een zeer machtige positie gekregen; na een periode van economisch herstel is op de arbeidsmarkt de vraag naar arbeidskrachten meestal groter geweest dan het aanbod daarvan; maar dit waren geen redenen om het beleid ten aanzien van de vrouwen radicaal om te buigen. Alleen een externe invloed, de Europese eenwording, maakte de equal pay op het programma der vakverenigingen tot iets meer dan een dood punt.

Tegen de achtergrond van een tot inertie dwingende historische belasting is de oprichting van een Commissie Vrouwenarbeid van het N.V.V. in 1955 al een heel ding. Het doel was propaganda te maken onder de vrouwelijke werknemers en het deelnemen van de vrouwelijke leden aan het werk der vakbeweging te stimuleren. Tevens zou de commissie het verbondsbestuur kunnen adviseren in aangelegenheden van de vrouwenarbeid. Op het N.V.V.-congres van 1959 werd een voorstel om minstens één lid van het dagelijks bestuur een vrouw te laten zijn, verworpen. Een compromis werd gevonden in de instelling van het Vrouwensecretariaat, dat gedeeltelijk een uitvoerend orgaan is van de Commissie Vrouwenarbeid, maar dat ook een eigen taak heeft. In de praktijk werken beide sterk parallel. Bovendien zijn er commissies voor vrouwenbelangen ingesteld in diverse aangesloten bonden. Toch is dit in feite niet anders dan het doortrekken van de oude lijn: vrouwenbelangen blijven gekoppeld aan die van de mannen.

In de lijn der historie ligt ook dat noch het C.N.V. noch het N.K.V. door enige maatregel blijk van belangstelling voor deze categorie van werknemers geeft. Dat die belangstelling vrijwel niet bestaat, werd door functionarissen van deze vakcentrales ook volmondig beaamd. Functionarissen uit de protestantse vakbeweging vonden, dat nog altijd de nawerking te bespeuren was van de afwijzende houding die jarenlang was ingenomen tegenover de arbeid van vrouwen in niet vrouwelijk geachte beroepen. De weerstand tegen de arbeid van de gehuwde vrouw is in de gehele confessionele vakbeweging nog levend.

[pagina 134]
[p. 134]

De posities lijken bevroren. Vermeerdering van structurele kenmerken. van de vrouwelijke beroepsrollen is een door de vakbeweging positief beinvloede ontwikkeling in een langzaam tempo. Nieuwe oplossingen van het rolconflict worden vanuit de vakbeweging verder niet gestimuleerd. Om de opleiding van de vrouw maakt zij zich weinig druk. Dat er binnen het leerlingstelsel voor meisjes maar weinig mogelijkheden zijn en dat de meeste daarvan maar een tot een minimum beperkte opleiding bieden, is voor de vakbonden tot nog toe geen aanleiding geweest voor het aanhouden van een duidelijke beleidslijn. Tegen uitbreiding van het voor vrouwen toegankelijke beroepenareaal heeft de vakbeweging zich eigenlijk nooit metterdaad verzet. De arbeid van de gehuwde vrouw zou als breekijzer kunnen fungeren voor de vastgeroeste verhouding werkneemster-vakvereniging. Maar dat moet dan nog komen, want de zeer geleidelijke toeneming van het aantal werkende vrouwen stelt de vakbeweging nog niet voor grote dilemma's. Er wordt in de vakbeweging dan ook nog weinig rekening gehouden met de in de toekomst te verwachten groei. Wel is er een grote mate van reserve die zich uit in passiviteit.

Veelzeggend is in dit verband een in 1967 verschenen rapport van het N.K.V. over de arbeid van de gehuwde vrouw. Deze wordt gezien als een zaak van eigen verantwoordelijkheid. Algemene regels zijn niet te geven, maar enkele richtlijnen wil men wel opstellen. Het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw mag aan de zg. kernfuncties van het gezin geen afbreuk doen. De opstellers van het rapport achten crèches en andere opvangcentra voor kinderen geen aanvaardbare alternatievën voor de moederlijke zorg en wijzen deze dan ook af. Zij menen, dat in het algemeen parttime functies de voorkeur verdienen boven fulltime functies. De slotconclusie luidt: ‘Indien het buitenshuis gaan werken van de gehuwde vrouw een sterke uitbreiding ondergaat, m.a.w. een maatschappelijk massaal verschijnsel wordt en indien het dubbele inkomen van de ene groep tot declassering leidt van de gezinnen, waarvan de vrouw objectief gezien geen werkkring kan aanvaarden, kunnen er redenen aanwezig zijn om naar middelen te zoeken, ten einde, indien dit noodzakelijk zou zijn, maatregelen te treffen, waardoor bevorderd wordt dat mensen die overigens in gelijke maatschappelijke omstandigheden verkeren, aansluiting kunnen vinden bij het zich wijzigende cultuurpatroon.’ De bedoeling van deze cryptische zinsnede is, dat er een welvaartsverschil kan ontstaan tussen gezinnen waarvan de vrouw wel en die waarvan zij niet werkt en dat dit ondervangen moet worden. Opvallend is, dat de richtlijnen die het rapport geeft, hoofdzakelijk richtlijnen zijn voor de vrouw en haar gezin en dat het zich wat de positie van de gehuwde vrouw in het bedrijf betreft, bepaalt tot in algemene termen gestelde aanbe-
[pagina 135]
[p. 135]
velingen van speciale introductie in het bedrijf, bijscholing, opheffing van loondiscriminatie.Ga naar eind160
Het C.N.V. had tot 195S in het Sociaal Politiek Programma de bepaling, dat de beroepsarbeid van de gehuwde vrouw moest worden tegengegaan. Die is in dat jaar geruisloos verdwenen. Niettemin wordt er slechts schoorvoetend een plaats ingeruimd aan de arbeid van de gehuwde vrouw. Dit geldt in feite evenzeer voor het N.V.V.

De gehuwde vrouw maakt het de vakbond ook moeilijk, omdat zij in het arbeidsbestel een uitzonderingspositie wenst - qua werktijd, verlof e.d. -, terwijl de vakbond er juist altijd naar heeft gestreefd zo veel mogelijk monniken gelijk te maken door ze van gelijke kappen te voorzien. De werkende gehuwde vrouw heeft echter meer en klemmender belangen in het arbeidsbestel dan het jonge meisje dat haar werk als niet meer dan een noodzakelijke tijdpassering beschouwde, die afgesloten zou worden met het huwelijk.

Vooralsnog zijn werkende gehuwde vrouwen weinig geneigd en ook nog nauwelijks in staat om collectief voor hun belangen op te komen. Maar de door hen gekozen oplossing van het rolconflict laat toch zoveel acuut conflict bestaan, dat zij zich zeker hun belangen bewust zijn en - mits op de juiste wijze aangesproken - op zijn minst niet afwijzend zullen staan tegenover elk die zich die belangen ter harte wil nemen. De werkende gehuwde vrouwen zijn te organiseren. Of zij georganiseerd zullen worden in de huidige vakbeweging is van twee dingen afhankelijk. De vakbeweging zou een duidelijk actieprogramma moeten formuleren. De werving zou met geëigende middelen ter hand genomen moeten worden. Maar het contact met de achterban (leden en niet-leden) is nu juist een algemeen probleem in de vakbonden en dit tweede vereiste lijkt daarom niet minder problematisch dan het eerste.

eind148
w. albeda, De rol van de vakbeweging in de moderne maatschappij, 1957, 34 e.v.

voetnoot*
Bij het ter perse gaan van dit boek verscheen het N.V.V.-rapport ‘Vrouw en fiscus’, dat een uitgewerkt voorstel bevat ter verlichting van deze druk.

voetnoot1
Nat. Arb. Secret. in Nederland, opgeheven in 1940;
voetnoot2
Ned. Syndicalist. Vakverb., opgeheven in 1940;
voetnoot3
Ned. Verb. van Vakver.;
voetnoot4
Chr. Nat. Vakverbond;
voetnoot5
R.K. Werkliedenverbond, naamsverandering in K.A.B, per nov. 1945;
voetnoot6
Alg. Ned. Vakverbond;
voetnoot7
Verb. v. Vakorg. v. Hoofdarb. in Ned.;
voetnoot8
Ned. Vakcentrale; N.V.C. is ontstaan uit het samengaan van A.N.V., V.V.H. en de Centrale van Nederl. Overheidspersoneel. De N.V.C. is in 1940 samengevoegd met het N.V.V.; In 1946 werd opnieuw een N.V.C. opgericht, die de plaats wil innemen van de vroegere centrale van die naam;
voetnoot9
Oud Kath. Vakverbond, in 1941 opgeheven;
voetnoot10
Chr. Nat. Vakcentrale, in 1941 opgeheven;
voetnoot11
Eenheidsvakcentrale, deze verschafte vanaf 1953 geen gegevens meer;
voetnoot12
Algemeen Vrijzinnig Vakverbond, opgericht in 1949, ging in 1950 een fusie aan met het N.V.C.;
voetnoot13
Niet bij bovenstaande vakcentrales aangesloten vakorganisaties; leden van beroepsfederaties zijn hierbij inbegrepen.

voetnoot1
Nat. Arb. Secret. in Nederland, opgeheven in 1940;
voetnoot2
Ned. Syndicalist. Vakverb., opgeheven in 1940;
voetnoot3
Ned. Verb. van Vakver.;
voetnoot4
Chr. Nat. Vakverbond;
voetnoot5
R.K. Werkliedenverbond, naamsverandering in K.A.B, per nov. 1945;
voetnoot6
Alg. Ned. Vakverbond;
voetnoot7
Verb. v. Vakorg. v. Hoofdarb. in Ned.;
voetnoot8
Ned. Vakcentrale; N.V.C. is ontstaan uit het samengaan van A.N.V., V.V.H. en de Centrale van Nederl. Overheidspersoneel. De N.V.C. is in 1940 samengevoegd met het N.V.V.; In 1946 werd opnieuw een N.V.C. opgericht, die de plaats wil innemen van de vroegere centrale van die naam;
voetnoot9
Oud Kath. Vakverbond, in 1941 opgeheven;
voetnoot10
Chr. Nat. Vakcentrale, in 1941 opgeheven;
voetnoot11
Eenheidsvakcentrale, deze verschafte vanaf 1953 geen gegevens meer;
voetnoot12
Algemeen Vrijzinnig Vakverbond, opgericht in 1949, ging in 1950 een fusie aan met het N.V.C.;
voetnoot13
Niet bij bovenstaande vakcentrales aangesloten vakorganisaties; leden van beroepsfederaties zijn hierbij inbegrepen.

voetnoot*
hieronder begrepen: vakcentrales, niet bij een vakcentrale aangesloten vakbonden, en beroepsfederaties
voetnoot**
hierbij zijn inbegrepen: medewerkende echtgenotes en dochters in gezinsbedrijf, vrouwen in loondienst en zelfstandigen
eind149
c. smit, Over economische en politieke vrouwenorganisatie in eenige Europeesche landen, De Nieuwe Tijd, 1904, 726 e.v.
eind150
c. pothuis-smit, De stand der sociaal-democratische vrouwenbeweging, De Nieuwe Tijd, 1910, 907 e.v.
eind151
m.w.f. treub, De vakorganisatie van handels- en kantoorbedienden, op het Congres van Handels- en Kantoorbedienden, mei 1907 te Rotterdam.
eind152
l. braun, De vrouwenkwestie, vert. J.F. Ankersmit, z.j. (1902 of 1903), 408.
eind153
Proces Verbaal van het Eerste Christelijk Sociaal Congres, Conclusiën van het Congres, Sectie I, 3, V, 137 en Sectie III, 4, III, 383, 420-422 en 515.
eind154
h.w. crommelin, De vrouw in het beroepsleven, Proces Verbaal van het Tweede Christelijk Sociaal Congres, 1919, 185.
eind155
Idem, 198 en 201.
eind156
s.g. heidema, De vrouw en de vakbeweging, 1923.
eind157
h. hermans, Handboek voor de Moderne Vakvereeniging, 1908, 132.
eind158
Idem, 143.
eind159
Idem, 152.

eind160
De buitenshuis werkende gehuwde vrouw, Rapport uitgebracht door een commissie van het Nederl. Katholiek Vakverbond, 1967.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken