Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vrouw-beroep-maatschappij (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vrouw-beroep-maatschappij
Afbeelding van Vrouw-beroep-maatschappijToon afbeelding van titelpagina van Vrouw-beroep-maatschappij

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.61 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vrouw-beroep-maatschappij

(1969)–H.M. Langeveld–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Analyse van een vertraagde emancipatie


Vorige Volgende
[pagina 337]
[p. 337]

Bijlage IV
overzicht van gegevens uit buitenlandse onderzoekingen t.a.v. sekse-onderscheid in socialisatie door het gezin

prescholaire fase

M.M. Johnson, Sex role learning in the nuclear family, Child Dev., XXXIV, juni 1963, 319-333;
M.J. Radke, The relation of parental authority to children's behavior and attitudes, 1946;
M.E. Durett, The relationship of early infant regulation and later behavior in play interviews. Child Dev., XXX, juni 1959, 211-217.
O.G. Brim, Family structure and sex role learning by children, in N.W. Bell en E.F. Vogel, A modern introduction to the family, 3e dr., 1962, 482-498.
M. Rabban, Sex role identification in young children in two diverse social groups, Gen. Psych. Monogr., XL, 1950, 81-158.

Johnson stelt door gebruik van verschillende empirische studies een theorie op, dat de internalisering van de rolrelaties met de vader bepaalt in hoeverre ‘appropriate sex relations’ ontstaan zowel bij zoons als bij dochters. De moeder maakt geen verschil tussen zoon en dochter, zij is expressief tegenover beiden. De vader daarentegen handelt tegenover de zoon voornamelijk eisend en instrumenteel, tegenover de dochter expressief en ‘rewarding’.

In de oude studie van Radke wordt gesteld, dat reeds als de kinderen 3 à 4 jaar zijn er geheel verschillende ouderlijke verwachtingen en disciplinaire technieken zijn ontwikkeld voor jongens en meisjes.

Durrett onderwierp 60 kinderen van 4 en 5 jaar aan spelinterviews, waarbij bleek dat jongens totaal meer agressie en meer fysieke agressie toonden dan meisjes, die hun agressie meer verbaal uitten. Ouders gaven jongens significant vaker een pak voor hun broek dan meisjes.

Brim compliceert de zaak. Hij maakte een secundaire analyse van materiaal van Helen Koch, die bij 384 kinderen uit twee-kindergezinnen een aantal eigenschappen had gemeten. Brim classificeerde deze eigenschap-

[pagina 338]
[p. 338]

pen als instrumenteel (mannelijk) of expressief (vrouwelijk). Als instrumentele eigenschappen werden o.m. beschouwd vasthoudendheid, agressiviteit, ambitie, verantwoordelijkheidsgevoel, zelfvertrouwen, concurrentiedrang. - Hypothesen (in Brims terminologie):

-‘cross-sex siblings’ bezitten in vergelijking tot ‘same-sex siblings’ meer trekken van de rol van de andere sekse;
-dit effect is duidelijker bij de jongste dan bij de oudste sibling, omdat de laatste meer macht bezit en beter in staat is zijn eigen rol te onderscheiden van die van zijn sibling;
-dit effect is ook het duidelijkst bij siblings die niet veel in leeftijd verschillen, omdat die de meeste interactie hebben.

De eerste twee hypothesen worden bevestigd, de derde niet. De verwerving van mannelijke trekken schijnt het aantal vrouwelijke trekken niet te verminderen in meisjes met broers. ‘The more accurate interpretation is that acquisition of such traits adds to their behavioral repertoire, probably with a resultant dilution of the femininity in behavior, but not a displacement.’

In de discussie van zijn resultaten meent Brim, dat iedereen het er wel over eens zal zijn, dat ouders actief moeite doen om hun kinderen van verschillende sekse de eigen ‘sex role’ bij te brengen, maar dat de gegevens tonen dat zij er niet in slagen het assimilatieproces volledig tegen te houden. Misschien kon dat vroeger wel, toen er meer nadruk gelegd werd op rollenscheiding, maar ook al zouden de ouders nu hun uiterste best doen dan nog zou de grote maté van interactie tussen ‘cross-sex siblings’ niet nalaten een stempel op hen te drukken.

Rabban maakt een milieu-onderscheid in een onderzoek onder driejarige kinderen. Op grond daarvan meent hij dat in de lagere milieus veel vroeger en stringenter verschil wordt gemaakt tussen de opvoeding van jongens en die van meisjes dan in de ‘middle-class’ milieus. In de lagere milieus zou een duidelijke scheiding van ‘sex roles’ aangehouden worden.

lagere school-periode

M. Komarovsky, Cultural contradictions and sex roles, A.J.S., LII, 1946, 184-189;
M. Komarovsky, Women in the modern world, Their education and their dilemmas, 1953;
[pagina 339]
[p. 339]
P. Wallin, Cultural contradictions and sex roles: a repeat study, A.S.R., XV, april 1950, 288-293;
D.F. Aberle en K.D. Naegele, Middle-class fathers' occupational role and attitudes toward children, in Bell en Vogel, op. cit., 126-136;
D.R. Miller en G.E. Swanson, The changing American parent, A study in the Detroit Area, 1958;
R.E. Hartley, Children's concepts of male and female roles, M.P. Quart., jan. 1960, 83-87;
R.E. Hartley, Sex roles and urban youth: some developmental perspectives, Bull. of Fam. Dev., II, spring 1961, 1-12.

De bekende analyses van Mead (Male and female) en van De Beauvoir (Le deuxième sexe) gebruik ik niet omdat ze niet steunen op empirisch materiaal.

De klassieke studie van Komarovsky was gebaseerd op een onderzoek onder college-studenten. Hierin worden opvoedingspraktijken van voor de tweede wereldoorlog gereleveerd. Later is de studie nog eens herhaald door Wallin met vrijwel gelijke resultaten. Daarom zal ik dit onderzoek toch niet overslaan.

Komarovsky stelt dat normaliter het kleine meisje zich identificeert met de vrouwen in haar omgeving, die zij imiteert. Daarbij wordt zij gesteund door het gedrag van personen in haar omgeving tegenover jongens en tegenover meisjes. Het verwerven van een vrouwelijke persoonlijkheid geschiedt voor het grootste deel niet bewust en alleen als er conflicten komen wordt de aard van de invloeden duidelijk, bijv. bij pressie op meisjes om meisjesspeelgoed te kiezen en om beheerster, bedaarder, rustiger en netter te zijn in het spel dan jongens, of om vriendelijker en emotioneel demonstratiever te zijn dan jongens. Meisjes kregen minder en later gelegenheid om onafhankelijk op te treden dan jongens. Meisjes hadden meer verplichtingen tegenover ouders en familieleden. Anderzijds waren ouders in sommige opzichten toegeeflijker, bijv. jongens werden geacht geld te verdienen in hun college-tijd, meisjes werden door de ouders onderhouden.

De verschillen in opvoeding zijn wel sterk verminderd. Symbool daarvan zijn de kleren die meisjes dragen. Zij worden aangemoedigd om uit te blinken in sport, hun schoolrapporten worden even kritisch bekeken als die van hun broers. Aan kleine meisjes wordt meer en meer gevraagd wat zij later willen worden. Het risico van de traditionele opvoeding ligt in een onvoldoende ontwikkeling in het meisje van onafhankelijkheid en die mate

[pagina 340]
[p. 340]

van zelfverzekerdheid die zij in het leven nodig zal hebben. Tot zover Komarovsky.

Aberle en Naegele stelden een verkennend onderzoek in bij een kleine groep ‘middle-class’ vaders, stijgend, voornamelijk op colleges opgeleid evenals hun vrouwen, over hun houding tegenover hun kinderen.

Vaders verwachten van hun zoons, dat die in ongeveer dezelfde beroepssfeer terecht zullen komen als zijzelf. Zij kunnen hun zoons echter niet met zekerheid een bepaalde plaats verschaffen. Zij kunnen ook de opvoeding niet zo inrichten dat die zeker tot succes leidt. Daarom kunnen zij alleen in de beoordeling van het gedrag van hun zoons afgaan op algemene trekken en eigenschappen, die hun, tot succes lijken te leiden.

Voor jongens bleken vaders zich bezorgd te maken over gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en initiatief, onvoldoende schoolprestaties, onvoldoende agressief of uitermate passief gedrag, onvoldoende atletische prestaties, overmatig conformisme, prikkelbaarheid, huilerigheid, mogelijke deelneming aan homoseksuele spelletjes en ‘kinderachtig’ gedrag. Voor meisjes maakten zij zich hierover minder druk. Eveneens werd bevredigend gedrag in deze dingen meer genoemd voor jongens dan voor meisjes. Voor meisjes was de tevredenheid toch meer geconcentreerd op ‘being nice’, ‘sweet’, aardig, hartelijk en ‘well liked’. De kwaliteiten die de vaders ter harte gaan bij hun zoons hebben waarde in het beroepsgedrag. Dit blijkt ook uit wat de vaders zeggen over hun eigen beroep. Zij zien voor dochters wel de mogelijkheid van een beroep, maar nemen dat niet zo serieus. Zij hopen op een ‘middle-class’ huwelijk. In feite hindert het enkele vaders dat hun dochters ‘bazig’ zijn, een term die voor jongens niet gebruikt wordt.

Alle vaders wensen een college opleiding voor hun jongens. De meerderheid der vaders heeft het plan ook de meisjes een college opleiding te laten volgen, maar men is aanmerkelijk meer bereid dan bij de jongens om toe te geven dat het kind misschien niet naar college zal gaan óf omdat ze niet wil óf omdat ze eerder trouwt.

Het is jammer dat de moeders niet in dit onderzoek betrokken zijn. Schrijvers vonden aanwijzingen dat de houding van de moeders niet identiek is met die van de vaders.

Over de taakverdeling tussen zoons en dochters geven Miller en Swanson wat materiaal. Zij vragen de ouders wat zij werkjes voor jongens en wat voor meisjes achten (gras maaien, auto wassen, stof afnemen, koord aan een trekschakelaar maken, bedden opmaken). Ongeveer een derde

[pagina 341]
[p. 341]

der ouders vindt dat deze karweitjes allemaal even goed door jongens als door meisjes gedaan kunnen worden, maar er is een meerderheid die de verschillen tussen de seksen aanhoudt.

Uit een onderzoek van Hartley onder 47 jongens en 110 meisjes van 5-11 jaar bleek dat in het algemeen de huishoudelijke plichten als primair behorende tot de vrouwelijke rol en het kostwinnerschap als primair behorende tot de mannelijke rol werd gezien. Als men man en vrouw bezigheden ziet verrichten die niet passen in de traditionele verwachtingen, dan worden die beschouwd als ‘helpen’ van andere gezinsleden en niet als overnemen van de traditionele rollen. In een vervolgstudie onder kinderen van S en 11 jaar verfijnde Hartley haar methoden. Ook hier bleek dat men duidelijke rollen onderscheidde, maar er bleek lang geen overeenstemming te bestaan over de toekenning van bepaalde taken aan een der seksen, dus over de inhoud van de rollen. Dit gold voor ongeveer 20% der items. Zeer grote individuele verschillen werden gevonden in de definitie van de ‘sex roles’. De verschillen waren niet te wijten aan verwarring bij de kinderen, maar aan gewoonte en ervaring.

Zowel in Hartley's eerste als latere onderzoekingen waren de kinderen gelijkelijk verdeeld over werkende en niet-werkende moeders. In de latere kwam duidelijk tot uiting dat de kinderen van werkende moeders grotere variatie in hun antwoorden toonden.

Deze onderzoekingen geven ook een blik op de afstand van de kinderen tot deze rollen. Aan de meisjes werd gevraagd of zij dachten dat vrouwen afgebeelde traditionele taken prettig vonden en hoe zij het zelf zouden vinden om deze dingen te doen. Huishoudelijk werk werd gezien als onaangenaam, hoewel het de meeste tijd in beslag neemt; zorg voor het gezin werd gezien als een prettige bezigheid. Meisjes uit de ‘uppermiddle-class’ toonden significant minder enthousiasme voor de traditionele vrouwelijke rol en een minder positieve perceptie van de vrouwelijke attitude tegenover die rol dan ‘lowermiddle-class’ meisjes.

de tiener-fase

A.P. Webb, Sex role preferences and adjustment in early adolescents, Child Dev., XXXIV, sept. 1963, 609-617;
R.J. Smith, C.E. Ramsey en G. Castillo, Parental authority and job choice: sex differences in three cultures, A.J.S., LXIX, 2, sept. 1963, 143v.;
[pagina 342]
[p. 342]
G.H. Elder en C.E. Bowerman, Family structure and child rearing patterns, The effect of family size and sex composition, A.S.R., XXVIII, 1963, 891-905;
D.J. Bordua, Educational aspirations and parental stress on college, S.F., XXXVIII, 1960, 262-269;
L.M. Lansky, V.J. Crandall, J. Kagan en C.T. Baker, Sex differences in agression and its correlates in middle-class adolescents, Child Dev., XXXII, mrt. 1961, 45-58;
G.H. Elder, Structural variations in the child rearing relationship, Sociometry, XXV, juni 1962, 241-262;
R.A. Ellis en W. C. Lane, Structural supports for upward mobility, A.S.R., XXVIII, 5, 1963, 743-756;
B. Jackson en D. Marsden, Education and the working class, 3e dr., 1965, 144 e.v.;
E. Douvan, Employment and the adolescent, in F.I. Nye en L.W. Hoffmann, The employed mother in America, 1963, 142-164.

Uit het onderzoek van Webb onder leerlingen van een driejarige junior highschool kwam naar voren, dat bij meisjes uit alle klassen sterke angstgevoelens gekoppeld waren aan een hoge graad van ‘femininiteit’. Volgens Webb ondersteunt dit de notie dat de vrouwelijke rol aan het veranderen is en dat de stereotype vrouwelijke interesses en attitudes spanningen geven bij de adolescente die haar nieuwe vrouwelijke rol probeert te bemachtigen. De hypothese is interessant al vloeit zij niet noodzakelijk voort uit het onderzoek, waarvan de resultaten ook nog wel anders te interpreteren zijn.

Smith c.s. constateerden dat de geldende normen aan jongens groter vrijheid geven in het kiezen van een beroep tegen de wil van de ouders in dan aan meisjes.

Elder en Bowerman stelden vast, dat ‘lower-class’ ouders zich meer bemoeien om hun dochters eer te bewaren dan om hun verantwoordelijkheid te geven.

Men zou deze resultaten kunnen generaliseren in de hypothese dat aan meisjes minder autonomie wordt verleend dan aan jongens. In hetzelfde onderzoek stelden Smith c.s. ook vast dat de dubbele standaard door beide seksen werd geaccepteerd.

In dezelfde richting wijzen de resultaten van Bordua. Bij een onderzoek onder highschool-leerlingen bleken verschillen tussen jongens en meisjes in hun plannen om naar college te gaan, niet te verdwijnen als hij de so-

[pagina 343]
[p. 343]

ciaaleconomische status of de godsdienst constant hield. Maar toen hij de variabele ‘ouderlijke aandrang om naar college te gaan’ invoerde, bleken bij sterke aandrang meer meisjes dan jongens collegeplannen te hebben en bij zwakke aandrang omgekeerd.

Lansky vond in een onderzoek onder 13-18-jarigen dat jongens autonomie hoger waardeerden dan meisjes. (Jongens waren ook agressiever. Agressieve meisjes hadden ‘mannelijke’ interessen.)

Algemeen gesteld: meisjes conformeren zich aan de dubbele standaard die wordt aangehouden voor jongens en meisjes wat betreft te verlenen autonomie. In het ‘lower-class’ milieu krijgen meisjes minder vrijheid dan in het ‘middle-class’ milieu.

In een ander artikel stelt Elder op grond van onderzoek onder 7400 highschool-leerlingen dat ‘lower-class’ ouders tegenover hun kinderen meer autocratisch of autoritair optreden, ‘middle-class’ ouders democratisch, egalitair of toegeeflijk. Als hij de variabele leeftijd constant houdt, zijn de milieuverschillen het grootst in de opvoeding van meisjes vergeleken met die van jongens.

Ellis constateerde dat de ‘lower-class’ jeugd die naar college ging hiervoor de initiële stimulans ontvangen had uit het gezin, maar dat er om het werkelijk te doen ook buitenfamiliale invloeden nodig waren. De meisjes in zijn onderzoekgroep noemden die vaker dan de jongens.

Jackson en Marsden vonden in hun onderzoek naar de opleidingsgeschiedenis van Engelse ‘working-class’ kinderen die een universitaire graad hadden behaald, dat de meisjes veel meer naar het ‘teachers training college’ waren gegaan dan naar de universiteit, omdat zij onbekend waren met de mogelijkheid van andere dan leraarsbetrekkingen voor academisch gevormde vrouwen.

Douvan onderzocht twee grote nationale steekproeven van meisjes van 11-18 jaar en jongens van 14-16 jaar. Elke respondent werd mondeling geïnterviewd in een gesprek dat een tot vier uur duurde. Douvan gaat verder dan iemand vóór haar in het vaststellen van invloed van de beroepsarbeid der moeders op de kinderen, in het bijzonder op de dochters. Zij vroeg naar de activiteiten van de meisjes op het gebied van huishouden, betaald werk, ‘dating’, groepslidmaatschap, vrije tijdsbesteding. Zowel de dochters van fulltime als van parttime werkende moeders waren als groep actiever dan de dochters van niet-werkende moeders, maar met uitzondering van het huishouden verschillen de gebieden waarop zij actief zijn. De activiteiten van de meisjes suggereren gezinspatronen die variëren met

[pagina 344]
[p. 344]

de combinatie van milieu (‘middle-class’ en ‘working-class’) en de volledige dan wel gedeeltelijke werkweek van de moeder. Douvan meent dat de buitenshuis werkende moeder die vrijwillig, uit persoonlijke voorkeur, beroepsarbeid en de zorg voor een gezin combineert, fungeert als model voor haar dochter in haar tienergedrag en toekomstaspiraties. Dit is een speculatieve interpretatie van de onderzoekresultaten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken