Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Elze van de koster (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Elze van de koster
Afbeelding van Elze van de kosterToon afbeelding van titelpagina van Elze van de koster

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.90 MB)

Scans (39.53 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Elze van de koster

(1969)–Hendrik Lansink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 126]
[p. 126]

15

Iemand kan het noodlot jarenlang tarten, maar het zal niet toeslaan. Doch plotseling, op een ogenblik dat men het niet verwacht, zal het hem bespringen en hem alles ontnemen wat hem lief is.

Dieke en Harm hebben vijf jaren lang haast ondenkbare risico's durven nemen. Zij mochten het aanbreken van de vrijheid beleven en hadden de stille hoop, nog wat jaren te kunnen leven en werken zoals zij zich dat in de donkerste dagen van de bezetting voor ogen stelden.

Zeker, geheel en al zonder letsel kwamen zij niet uit de oorlog tevoorschijn; Harm hield er een onwillige arm van over en de doorstane angsten hadden hen beiden stellig aangevreten. Maar ze leefden nog en waren dankbaar en gelukkig. Dat Elze de laatste maanden voor de bevrijding bij hen kwam en na de oorlog besloot voorlopig bij hen te blijven, was een bijkomstigheid waarvoor ze niet minder dankbaar waren.

En de mensen in Houtwijk wisten het werk dat door Harm en Dieke gedaan was op de juiste wijze te waarderen. Zij waren voor velen het symbool van geweldloos verzet, mensen die niet haatten en zeer principieel waren. Niemand kwam bij hen tevergeefs om hulp en het was alsof vriend en vijand deze beide oudjes een goed hart toedroeg. Harm was de man die in veel dingen raad wist en Dieke de zorgzame, moederlijke vrouw, die altijd weer tot helpen bereid was. Zij werden aan de oorlog geen cent beter, neen, ze wilden dat ook niet.

Maar niets is dikwijls ondankbaarder wezen dan een mens, dat is duidelijk gebleken sedert de dag dat het noodlot dit kleine,

[pagina 127]
[p. 127]

vrome en gelukkige gezin wreed uiteensloeg. Vanaf het ogenblik dat Dieke van het zo ongelukkig gebeuren op de hoogte werd gesteld is ze geestelijk volkomen gebroken, een menselijk wrak dat niet meer tot normaal denken in staat is.

Het heeft sommigen bevreemd dat ze er zo volkomen aan ten onder ging, anderen achtten het verklaarbaar, omdat Harm toch de enige op aarde was waarmee ze heel haar leven had gedeeld. En nadat ze hem die morgen door het kerkpaadje naar de tuin van mijnheer Voordeman zag lopen heeft ze hem nimmer teruggezien. Niemand heeft hem teruggezien, om de eenvoudige reden dat er niets meer te zien was.

De oorlog is wreed en een verdwaalde blindganger is in vredestijd niet minder wreed.

En de mens, het wezen dat zo dikwijls zinloos geweld ontketende, kan zo vertederend lief zijn, maar ook meedogenloos hard. Het kleine Houtwijk is feller dan ooit met de neus op deze naakte waarheid gedrukt.

Die ongeluksmiddag werd Elze op de verpleeginrichting waar zij werkte, van het vreselijk gebeuren voorzichtig op de hoogte gesteld. Ze ging direct mee en in het huisje trof zij Dieke met enkele naaste buren. Er was geen zinnig woord met haar te spreken. Elze werd door de anderen geraadpleegd, als gold het haar eigen vader. Zij hielp adviseren hoe er gehandeld moest worden en ze gaf naar beste weten haar raad. Adressen van mensen die in de oorlog bij Harm en Dieke waren geweest werden achterhaald en uitnodigingen tot bijwonen van de droeve plechtigheid werden verzonden.

Doch het was een niet grote schare belangstellenden welke de begrafenis bijwoonde. Dieke zelf kon er niet zijn en Elze liep als enige naaste achter de baar. Verder meest mensen uit Houtwijk en een enkele relatie uit de oorlogsdagen. De meesten deden het af met een kort briefje, een nietszeggend kaartje en sommigen lieten helemaal niets van zich horen.

Er werd nog enige weken over nagepraat, toen raakte het ge-

[pagina 128]
[p. 128]

beuren met Harm al weer een weinig op de achtergrond.

Elze nam haar ontslag omdat Dieke niet alleen kon blijven. Door het aannemen van thuiswerk kan ze nog een behoorlijk loon verdienen en in haar onderhoud voorzien.

Maar in het dorp ziet men haar niet zoveel meer; de boodschappen laat zij bezorgen, bakker en winkelier zijn dan ook bijna de enigen die nog regelmatig met haar in contact komen.

De zomer is warmer dan de laatste jaren het geval is geweest. Wekenlang staat de wind in het oosten en het is, alsof er maar geen regen wil komen. In het kleine hofje heeft Elze, zo goed en kwaad het haar lukken mocht, nog het een en ander gezaaid, maar door de aanhoudende droogte is er maar weinig van terecht gekomen.

Dieke zit zo nu en dan buiten op een stoel, nauwelijks nog beseffende wat er om haar heen gebeurt en Elze moet haar doorlopend in de gaten houden. Ze kan er uren wezenloos zitten staren, dan plotseling met een verdwaasd gezicht ópstaan, het kerkpaadje inkijken en roepen: ‘Kijk, daar komt hij weer aan. Daar is Harm weer!’

Dan moet Elze haar met zachte hand weer naar de stoel terugbrengen en op dagen wanneer zo iets zich dikwijls herhaalt is ze blij dat de avond aanbreekt en ze Dieke naar bed kan helpen. Want slapen kan die ondanks alles wondergoed, al heeft ze meestal eenmaal in de nacht een ogenblik dat ze over Harm droomt.

Het is weer een warme julidag geweest. De zon is als een reusachtige oranjebol in het westen ondergegaan en binnen in het huisje hangt nog de benauwende hitte van de nu voorbije dag. Elze heeft Dieke reeds naar bed geholpen en in het schemerdonker zit ze nog even over het werk dat ze heeft verricht na te denken. Maar erg concentreren kan ze zich daarbij niet. Haar gedachten zijn deze avond zo vreemd, zo geheel anders dan gewoonlijk. Ze voelt, hoe eenzaam het eigenlijk rond haar is geworden en denkt terug aan de dagen toen ze nog volop in het

[pagina 129]
[p. 129]

dorpsleven was opgenomen. Het is eigenlijk nog zo kort geleden en het lijkt Elze of er haast jaren over zijn heengegaan.

Ergens heeft die eenzaamheid haar een beetje onverschillig gemaakt.

Ze hoort hoe de oude klok in de schemerdonkere keuken de tijd wegtikt: seconden, minuten, die zich vormen tot uren. En die keren nimmer terug, zo overdenkt ze. Haar jonge leven ebt, zonder dat ze het zich eigenlijk volkomen bewust is, weg met de uitzichtloze sleur waarin zij zich nu bevindt. Weet ze eigenlijk nog wel dat ze jong is?

Ze schrikt op uit haar overpeinzing wanneer er haast geruisloos een donkere gestalte in de deuropening verschijnt. Even heeft ze moeite om te zien wie het is.

‘Dag Elze,’ klinkt het zacht.

Ze hoort nu dat het Tonny is.

‘Gunst, Tonny!’ zegt ze op haast fluisterende toon.

Ze weet niet waarom, maar sterker nog dan daarstraks voelt ze, hoe anders ze vanavond is.

Tonny pakt een stoel en gaat zitten.

‘Je wou zeker eens even komen praten? Nou, ik zou niet weten wanneer ik je heb gezien,’ zo begint ze het gesprek.

Neen, Tonny weet het ook niet, maar hij informeert: ‘Hoe gaat het met Dieke?’

‘Een zielig mensje geworden, Tonny. Ze slaapt nu.’

‘En met jou?’

‘Je bent nogal belangstellend.’

‘Ja, waarom niet? Ben je dan volgens je eigen mening geen belangstelling meer waard?’

Even zwijgt Elze. ‘Och, ik weet het niet; alles interesseert me op het ogenblik zo weinig. Waarvoor zou ik eigenlijk nog interesse hebben? Wat heeft het leven mij hier nog te bieden? Het is iedere dag maar weer dezelfde sleur.’

‘Dus je vindt het misschien wel leuk, dat ik eens even langs kom om een babbeltje te maken, ook al is het wat laat?’

[pagina 130]
[p. 130]

‘Och, Tonny, voor een gezellig praatje is het eigenlijk nooit te laat.’

Ze schenkt hem een glaasje limonade in. Hij drinkt er een teug van en voelt hoe lauw die is.

‘Je komt zeker van Margje?’ vraagt ze dan.

Hij wacht even met antwoorden. ‘Neen, toch niet. Ik had er eigenlijk vanavond wel naar toe gewild, maar ik kon niet.’

‘Drukte in de zaak?’

‘Neen, dat bepaald niet, maar ik wou naar jou toe.’

‘Om met mij te praten?’

‘Ja, dat geloof ik wel.’

Hij schikt wat naar haar toe. Ze ruikt de geur van zijn fris gewassen lichaam en voelt dat hij even haar hand raakt.

‘Je bent nu wel erg alleen, niet waar, Elze?’

‘Hoe bedoel je: nu, vanavond?’

‘Neen, altijd. Dieke is toch eigenlijk geen mens meer om mee te leven, vooral niet voor een jong meisje als jij. Het is hard, maar waar. Heb je nou eens nooit het verlangen in je, dat er eens iemand bij je komt?’

Ze antwoordt niet direct.

Hij pakt voorzichtig haar hand, houdt die losjes vast en vraagt: ‘Is er nog altijd vriendschap tussen ons, Elze?’

Ze laat het toe en zegt: ‘Ja, waarom niet, Tonny? Ik heb vriendschap nu meer nodig dan ooit.’

Dan is er een poos stilte in het donkere vertrek, waar de zoele warmte nog maar niet wil wijken.

Ze gaapt even, moe van de zorg en de drukkende hitte.

‘Je gaat zeker nu ook zo slapen?’ vraagt hij dan.

Er is in hem een gespannen afwachten.

‘Laten we buiten verder praten, Tonny,’ zegt ze en maakt haar hand uit de zijne los. ‘Koelte zal je goed doen.’

Geruisloos lopen ze naar buiten en nemen plaats op het kleine houten bankje, dat Harm daar eenmaal timmerde.

Ze ziet naar de sterrenklare avondhemel en zucht diep.

[pagina 131]
[p. 131]

‘Heb ik het mis, Tonny, wanneer ik zeg te begrijpen wat je bedoelt?’

Hij antwoordt niet, wil weer haar hand vatten, doch nu weigert ze. Haar woorden zijn dan diep doordacht en ernstig: ‘Misschien is de koelte ook goed voor mij, Tonny. Ik schaam me er niet voor, dat aan jou te bekennen.’

Hij zucht en zegt ontroerd: ‘Ik vind je zo vreemd, Elze. Ja, ik vind mezelf ook vreemd. Wat is er eigenlijk met ons?’

‘Ik geloof van niets, Tonny. Ik ben een vriendin van je. Is het niet eerlijk van een meisje om te bekennen dat vriendschap soms plotseling heel onverwachte moeilijkheden kan scheppen?’

‘Door mijn toedoen?’

‘Misschien wel, misschien ook niet alleen daardoor. Maar Tonny, hoe is het met Margje?’

‘Ik wou vanavond niet naar haar toe. Bij haar kom ik nog dikwijls genoeg, dat weet ik nu wel zeker.’

Hij voelt dat Elze van deze woorden schrikt.

‘Zo? Ik geloof dat ik je begrijp. Maar waarom dan nog wel zo laat op bezoek bij mij? Was het om dat moment van zo even? Tonny, hoe staat het nu toch met jou!’

Hij begint zacht te huilen. ‘Elze, wat heeft die oorlog ons toch miserabel slecht gemaakt. Kun jij dat nou allemaal begrijpen?’ ‘De mooiste jaren van ons leven zijn verloren gegaan, Tonny. We proberen maar al te vaak de steeds weer zaligmakende gedachte aan vroeger levend te houden. Soms lukt dat, maar niet altijd, zoals bij mij deze avond. We hebben het gevoel, dat wat we gemist hebben te moeten inhalen. Op bepaalde ogenblikken gooien we de normen van fatsoen daarbij als nodeloze ballast over boord.’

‘Ja, dat heb ik gedaan, en dat heeft Margje gedaan. Jij niet, Elze!’

‘Neen, Tonny, ik niet. Juist nog niet, maar ik geloof dat ik niet beter ben dan jullie. Ergens geloof ik dat we niet van slecht zijn mogen spreken. Misschien heb ik het wel moeilijker dan jij en

[pagina 132]
[p. 132]

Margje. Ik heb hier enkel de herinnering, waarvan ik je eerder heb verteld en ik voer nog steeds de strijd om die voor mij te behouden. Maar er is ook mijn lichaam, dat misschien niet altijd met een herinnering tevreden zal kunnen zijn. Ik wil er eerlijk over spreken, waarom zou ik huichelen? Dat ik daarbij wel eens strijd te voeren heb, zal je duidelijk zijn. Maar, Tonny, je houdt toch ook werkelijk wel van Margje?’

Hij wacht even. ‘Beslist wel, Elze, en ze is vast ook goed voor mij. Maar misschien gebeurde vanavond dit hier, omdat zij voor mij eigenlijk te gemakkelijk bereikbaar was. Ik ben me bewust dat het einde van onze vriendschap niet ver meer zal zijn; ik zie zoveel dingen die er op wijzen.’

‘En daarom was het, dat je voor eenmaal iets van me verlangde?’

‘Nu al met meer, Elze, eerlijk niet.’

‘Zijn we eigenlijk wel zo slecht als we onszelf proberen wijs te maken? Ik geloof het niet. De oorlog heeft veel begrippen van degelijkheid en burgerlijk fatsoen doen wankelen en hun voosheid aangetoond. Ik heb wel eens het gevoel dat we in zeker opzicht eerlijker zijn geworden. We hebben er minder behoefte aan dan vroeger om ons mooier voor te doen dan we werkelijk zijn. Ik durf gerust te vloeken tegen vrome huichelarij, niet tegen een eerlijke liefde. Daar kan ik alleen respect voor opbrengen en de wil om ze te begrijpen.

Ik weet het reeds lang: Je houdt van mij en ook van Margje. Wees blij, Tonny, dat zij de jouwe wordt. Ik heb er vrede mee, ook omdat ik jou nooit dat geluk zou kunnen geven dat zij wel kan.’

‘Je bedoelt Elze...’

‘Later, Tonny. Samen met Margje zullen we daar nog eens over spreken. Laat ik je nu met haar feliciteren!’

Hij hapert even in zijn woorden. ‘Maar het is nog zo pas, Elze! Niemand in het dorp weet het nog, we weten het zelf nog maar enkele weken.’

[pagina 133]
[p. 133]

Ze staan daar even zwijgend in de mooie julinacht. Het wordt in deze tijd van het jaar nauwelijks volkomen donker; in het noorden is nog flauw de gloed van het verdwenen daglicht zichtbaar.

Binnen in haar bed roept de oude Dieke klagend om Harm.

‘Moet je niet even naar haar toegaan?’ vraagt Tonny.

‘Neen, zo doet ze elke nacht een keer, maar uit haar bed komen doet ze niet.’

‘Wat heeft die oorlog toch eigenlijk een verdomde boel ellende gebracht, Elze. Zullen de mensen dan nooit leren om met elkaar in vrede te leven?’

Ze zucht, blijft even haar antwoord schuldig, doch het komt.

‘Tonny, laten we daar nu niet meer over praten. Ik heb de strijd gestreden welke ik meende te moeten strijden. Ik heb me in dienst gesteld van de vervolgden en verdrukten, wie of het ook waren. De strijd is voor mij nog niet afgelopen, hij is nog zo dichtbij. Daarbinnen is Dieke, die met haar door haarzelf niet begrepen ellende alles van mij vraagt. Je weet het, er is zoveel anders dat het mij moeilijk maakt. Hoe zwaar het me soms ook valt, toch wil ik trachten het vertrouwen te behouden, in mijzelf en in een ander.’

‘Zal ik Margje van dit alles vertellen, Elze?’ vraagt hij dan.

‘Natuurlijk, Tonny. Tussen ons drieën mogen geen geheimen bestaan, des te beter kunnen we alles van elkaar begrijpen.’

Ze geeft hem een bemoedigend schouderklopje en gaat dan met langzame tred het huisje binnen.

Hij loopt, alles nog eens diep overdenkend, door het stille paadje huiswaarts. Boven hem twinkelen de sterren aan de heldere zomemachthemel. In de verte klinkt het geluid van een accordeon. Hij weet het: in de grote garage van voerman Bantink geeft kleermaker Nelis dansles. Hij is een handig mannetje, rijk bedeeld met humor en een goed gevoel voor maat en muziek. In één ding is hij een uitblinker: dansen is altijd een bijzonder sterke kant van hem geweest.

[pagina 134]
[p. 134]

En er zijn er zovelen die het niet kunnen en het daarom willen leren. Want vijf jaren lang kregen ze er de kans niet voor. Nu telt Nelis hen tegen flinke betaling de passen van de foxtrot, Engelse wals en zo meer voor. Hij begint 's avonds om acht uur al met de eerste ‘cursisten’ en dat gaat door tot het middemachtelijk uur.

Want de mensen willen dansen, liefhebben en vergeten; de oorlog is immers alweer ruim een jaar voorbij...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken