Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Elze van de koster (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Elze van de koster
Afbeelding van Elze van de kosterToon afbeelding van titelpagina van Elze van de koster

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.90 MB)

Scans (39.53 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Elze van de koster

(1969)–Hendrik Lansink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 135]
[p. 135]

16

Het gaat met Dieke steeds meer achteruit.

Was ze aanvankelijk geestelijk volkomen gebroken, nu beginnen ook haar lichamelijke functies in erge mate te verslappen, waardoor de zorgen voor Elze nog groter worden. Wanneer ze eens een poos naar de kerk gaat om er haar werk te doen, moet ze het zo schikken dat het valt in de tijd wanneer Dieke slaapt. Eigenlijk dommelt ze voortdurend, maar soms krijgt ze van die ogenblikken waarin ze, voor zover haar oude lichaam dat nog toelaat, opvliegt en begint te praten alsof Harm er nog is.

Even later valt ze dan weer terug in haar halfbewustzijn en reageert in geen enkel opzicht op wat er om haar heen of met haar gebeurt.

Op zondagmorgen, wanneer Elze voor haar werkzaamheden als kosteres naar de kerk moet, komt een vrouw uit de buurt bij haar om op Dieke te letten. Na de kerkdiensten is er weer dezelfde eentonigheid als op andere dagen.

Het is al vrij laat wanneer op een avond de dominee nog bij Elze binnenkomt. Ze ziet er een weinig vreemd van op en groet: ‘Wel, dominee, nog zo laat op bezoek?’

Ze biedt hem een stoel aan.

In een hoek van het keukentje zit Dieke, Elze heeft haar zojuist klaar gemaakt voor de nachtrust.

Het is alsof het mensje de stem van dominee herkent. Ze ziet wat verwaasd in zijn richting en flauw verstaanbaar zegt ze: ‘Ja... Harm komt zo... Hij moet eerst de kippen nog wat voer geven... Maar de kerk gaat toch ook pas over een uur aan...’

[pagina 136]
[p. 136]

Dan spreekt ze een reeks onverstaanbare zinnen uit, begint met haast huilerige stem te lachen en slaat zich als een waanzinnige op de knieën.

Dominee ziet even geschrokken en vertwijfeld toe. Dan zegt hij: ‘Elze, dat gaat zo niet langer. Zoiets is voor jou niet vol te houden. Dieke moet naar een tehuis waar ze haar volledig kunnen verzorgen. Vind jij dat zelf ook niet?’ Elze weifelt even met haar antwoord.

‘Dieke hier weg, dominee? Ja, inderdaad, ik geloof dat het beter is; het kan zo niet langer. Ik kan haar in dit huis niet de verzorging geven welke ze nodig heeft en ...’

Ze spreekt zich niet verder uit.

‘Neen, Elze, ook voor jou kan het zo niet langer. Dat is voor één mens alleen niet vol te houden, al ben je ook geestelijk nog zo sterk.’

Dan is er even een volkomen stilzwijgen in het kleine huisje. In beider gedachten leeft dezelfde vraag: Hoe moet hier gehandeld worden?

Plotseling gooit dominee het gesprek in een andere richting. ‘Hoe lang ben je nu al hier, Elze?’

Ze moet even nadenken. ‘Vanaf half augustus 1944,’ rekent ze na.

‘Dat is dus al bijna weer twee jaar.’

‘Inderdaad, al weet ik het nog als kwam ik hier gisteren. Het was midden in een mooie nacht; er werd verschrikkelijk gevlogen, horen en zien verging ons bijna. Maar tante Ko, die me aan de grens had overgenomen, was evenals ik niet bang. Op maar enkele honderden meters van ons vandaan boorde zich met oorverdovend lawaai een aangeschoten bommenwerper brandend in de grond. Door de felle benzinebrand was alles om ons heen even helder als de dag. We gooiden ons plat op de grond en wachtten een poosje af. Bommen en munitie sprongen uiteen, maar we hadden maar één hoop: niet te worden ontdekt. Toen het vuur wat verminderde gingen we verder, kwamen door het

[pagina 137]
[p. 137]

voor mij geheel vreemde dorp en tante Ko bracht mij hier bij Harm en Dieke.’

‘Wie was tante Ko?’ vraagt dominee.

Elze ziet hem aan.

‘Ik weet het niet, dominee. Ik heb er ook later nooit naar gevraagd. Misschien dat Harm en Dieke het wel wisten, maar die zeiden niets. Trouwens, we waren allemaal geheim met onze namen, dat weet ik van mezelf wel uit de maanden die erop volgden.’

Dominee strijkt even nadenkend langs zijn kin en ziet zwijgend in de schemering daarbuiten.

‘Ja, er waren heel wat naamlozen in die tijd, maar dat waren vaak niet de slechtsten, Elze!’

Ze antwoordt niet, loopt op Dieke toe, die als een kind wild om zich heen begint te grijpen en een bloeiende geranium uit het vensterbankje slaat. Met een doffe plof valt het roodstenen potje met de aardkluit op de keukenvloer. Elze pakt het op en legt het in een hoekje.

Ze zucht: ‘Och, dominee, het heeft geen zin meer om over goed of slecht te praten. We moeten verder, al is het soms ook nog zo moeilijk.’

‘Maar hier gaat het toch zo beslist niet meer, Elze! Zal ik er eens met het kerkbestuur over spreken?’

Ze ziet naar Dieke en voelt dat er nu in zekere zin een vonnis over die zal worden uitgesproken, maar ze is zelf niet minder dan dominee overtuigd dat er gehandeld moet worden.

‘Het is misschien wel het beste, dominee,’ antwoordt ze dan.

Deze staat op en zegt: ‘Ik ben blij, Elze, dat je er ook zo over denkt. De gemeenschap heeft een plicht tegenover Dieke, en die moet naar beste kunnen worden nagekomen. We hebben er in stilte reeds eerder over gesproken doch meenden, alvorens tot handelen te willen overgaan, ook jou erin te moeten kennen. Er is immers geen enkele verdere familie van Dieke?’

‘Neen, ze heeft geen familie meer, dominee, dat heeft ze mij

[pagina 138]
[p. 138]

vroeger wel eens verteld. Eigenlijk heeft ze niets meer.’

‘Ze heeft jou, Elze. Ik weet, hoe blij Harm en Dieke waren, toen je besloot te vragen, voorlopig hier te kunnen blijven. Eigenlijk is dat het enige goede wat we van de oorlog hebben overgehouden, zeiden ze toen kort na de bevrijding tegen mij.’ Elze knikt zwijgend. ‘Ja, het slechte kwam later voor hen nog wel,’ zegt ze dan.

Beiden zien, hoe Dieke vertwijfeld de hand uitsteekt naar iets dat er niet is.

‘Elze, we zullen er werk van maken, overtuigd dat het ook jouw instemming heeft.’

Ze knikt bevestigend en laat de dominee uit. Ze ziet hoe zijn statige figuur verdwijnt in het schemerdonkere kerkpaadje.

Dan blijft ze nog even in de deuropening staan en constateert dat in het zuiden de lucht zwaar en donker wordt. Nadenkend over het gesprek gaat ze dan naar binnen en helpt Dieke in bed. Ze moet er even van rillen, wanneer ze overdenkt, dat ze met een kind van maar enkele maanden oud evenveel werk zou hebben.

 

Deze nacht kan ze de slaap maar niet vatten, er is zoveel dat haar bezig houdt. Het is alsof veel dingen uit vervlogen jaren opnieuw tot haar terugkomen: vader, moeder, Joury, de oorlog, deportaties, werkkampen, de ontvluchting naar Harm en Dieke...

Ze ziet door het kleine slaapkamerraampje dat het begint te weerlichten, dommelt dan in doch wordt na een poos met schrik wakker.

Het komt door de regen, die fel neerklettert op het oude dak. Ze hoort hoe windstoten om het huisje gieren en ziet hoe de bliksemstralen steeds feller haar kamertje verlichten. Knetterend volgen de donderslagen elkaar op en de ruiten van het raampje trillen in de sponningen. Maar ze komt er niet voor uit bed; wat heeft het immers voor nut? Heeft ze al niet duizendmaal erger

[pagina 139]
[p. 139]

meegemaakt dan een felle nachtelijke onweersbui?

Wat is er eigenlijk nog dat ze kan verliezen? Niets immers!

Zij die nog iets in haar leven betekenden waren Harm en Dieke. En Harm is niet meer, ja eigenlijk is Dieke ook al voor haar weg. Een geestelijk en lichamelijk wrak, waarvoor de dominee een beter onderkomen wil zoeken.

En ja, dan is Tonny van Anne Borkes er ook nog. Die mag haar graag, dat weet ze. Ze had hem zonder enige moeite kunnen krijgen en wanneer ze eerlijk bij zichzelf te rade gaat, mag ze hem ook wel. Maar ze zal de eerste jonge liefde in haar vaderland nooit kunnen vergeten. Tonny heeft ze bewust steeds als een goede vriend gezien, die haar hielp wanneer zij het nodig had.

Een jongen, die in zijn sterk mannelijke emoties eenmaal verder wou gaan dan zij verwachtte. Kan ze het hem eigenlijk kwalijk nemen? Neen, bepaald niet, want was ze zelf ook wel eens niet een ogenblik anders dan ze zich immer had voorgesteld te willen zijn?

Tonny houdt ook van Margje en die liefde is wederkerig. Margje wil en kan zich met alles aan Tonny geven. Zij kan dat niet, wil dat ook niet.

Die twee zullen nu spoedig gaan trouwen. Het dorp weet het waarschijnlijk nog niet, want er is nog geen praat van.

Ze gunt die beiden het grote geluk.

Een felle donderslag doet het huisje in zijn gebinten schudden. Nu schrikt ze toch even op, gaat uit haar bed en opent het raampje. Buiten valt de regen nog steeds in stromen neer; een heerlijk frisse lucht komt haar tegemoet. Ze houdt haar klamme handen even onder het regenwater dat van het dak stroomt; het geeft haar een vreemd gevoel. Een weinig gespannen luistert ze, hoe in het dorp stemmen klinken. Het bevreemdt haar een weinig, maar er is niets te zien. Het zullen wel mensen zijn, die naar buiten zijn gekomen om te zien of er ook wat bijzonders aan de hand is, na die hevige slag van daareven.

[pagina 140]
[p. 140]

Maar er is niets dat op enig onheil wijst. Dan hoort ze, hoe Dieke weer onrustig wordt en begint te roepen. Voorzichtig gaat ze even naar haar kamer en wacht tot Dieke weer rustig wordt.

Elze weet nu, dat deze niet meer voor de morgen wakker wordt, ze kent het verloop van Diekes nachtrust al precies. Dat het heeft geonweerd, daarvan heeft het mensje niets bemerkt.

Even staart ze nog in de duisternis van de nacht. Het weerlichten wordt zwakker, de regen valt nu wat minder hevig. Ze stapt in haar bed en eindelijk komt ook voor haar een diepe slaap. Wanneer ze daaruit ontwaakt ziet ze, dat het veel later is dan het uur waarop ze gewoonlijk haar werk begint.

Nog maar nauwelijks zit ze achter haar kopje thee, of de postbode komt de krant bezorgen. Maar hij doet het deze morgen anders dan gewoonlijk. Nu niet met zijn gezicht maar vluchtig achter de half geopende deur en het vluchtige ‘Alsjeblieft’, waarmee hij gewoonlijk de post op tafel deponeert. Neen, hij neemt even de tijd en komt het keukentje binnen. Elze kent hem goed: Henk Weltink, een nog jonge, pasgetrouwde man, die ook met haar in de bevrijdingsrevue samenspeelde.

‘Goedenmorgen, Elze,’ groet hij. ‘Wat een weertje, vannacht!’ ‘Ja, het ging er flink op,’ zegt ze.

Hij blijft even staan, kijkt haar aan en zegt dan: ‘Je weet het zeker nog niet, maar Jan Breekhorst is vannacht door de bliksem geraakt. Dood! Hij moet, naar men meent te kunnen afleiden, met een dronken gezicht onder de weideafrastering vlak bij de boerderij van zijn broer hebben gelegen, toen de bliksem de draad raakte en ook hij wat van de lading meekreeg. Men vertelt in het dorp, dat hij gisteravond een hele poos bij Anne Borkes in het café is geweest en met een half zatte kop er weer tegenover haar over begon, of ze nou nog niet van gedachten was veranderd en met hem wou trouwen. Toen het Anne begon te vervelen, moet ze hem de deur hebben gewezen.’

Elze staat even verstomd. ‘Jan Breekhorst dood?’ vraagt ze dan.

[pagina 141]
[p. 141]

Henk kijkt haar aan. ‘Ja, die kende je immers wel?’

Ze zegt niets, wil er niets op zeggen, omdat ze wel weet in wat voor zin Henk antwoord van haar verwacht. Alleen vraagt ze: ‘Drink je een kopje thee?’

Maar Henk heeft nu geen tijd meer, kijkt werktuiglijk wat of het volgend adres is waar hij heen moet en haalt zijn bodetas wat hogerop. Met een ‘Goedenmorgen, Elze’, verdwijnt hij. Buiten, op zijn fiets gesprongen, vervolgt hij zijn weg, een vrolijk liedje fluitend. Voor hem is de dood van Jan Breekhorst een bijkomstigheid die hem weinig doet.

Het gaat door Elzes gedachten: Jan Breekhorst dood. Is dat misschien gebeurd toen het die ene keer zo fel donderde? Was dat het moment waarop haar grote tegenspeler uit het aardse leven werd weggerukt?

Zwijgend maakt ze een kopje thee met beschuit voor Dieke gereed en zet dat weg in het glazen muurkastje, want die zal nog wel even blijven slapen. Dan ruimt ze de tafel af en loopt even het bloemenhof je in; na de onweersnacht ruikt het er frisser dan de voorgaande dagen.

Ze plukt er een klein boeketje om dit binnen in een vaasje te zetten en treft dan voorbereidingen om aan haar thuiswerk te kunnen gaan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken