Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ik en mijn speelman (1927)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ik en mijn speelman
Afbeelding van Ik en mijn speelmanToon afbeelding van titelpagina van Ik en mijn speelman

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

Scans (10.70 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ik en mijn speelman

(1927)–Aart van der Leeuw–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 158]
[p. 158]

Drie-en-dertigste hoofdstuk
Over mijn schipbreuk op een zee van juweelen.

De schat van Satan, zeg ik, want zouden de edelgesteenten in waarheid niet door den duivel gemaakt zijn, zou hij er niet een vonk van de zon in hebben opgesloten, om ons oog van het stralende morgenlicht te vervreemden, en zou hij er niet een droppel dauw in nagebootst hebben, om onze lippen af te wenden van de reinheid van een koelen dronk? Dit vraag ik alleen maar, om niet al het donkere, slechte van dien avond op de lafheid van mijn ziel te hoeven wentelen.

Mijn lijfrok had ik niet uitgetrokken, noch mijn rapier tegen den wand gezet, maar ik bleef op mijn leger van bladeren zitten, zeker er van dat de nacht weer slapeloos voorbij zou gaan.

Madeleen had haar bed al vroeger opgezocht.

Bijwijlen wierp ik een houtblok in de flakkerende vlammen, en vocht tegen mijn moeheid.

Robijnen, topazen, briljanten, een flitsen, een sprankelen. Als de golven van een springvloed kwamen ze opzetten, spatten uit, bedolven mij. En wat zij uitstortten in mijn gedachten, bleek juist dat heimwee naar de ijdelheid des levens te wezen, waarvan ik

[pagina 159]
[p. 159]

meende, dat Valentijn het uit me weg gezongen had: de weidschheid van een doorluchtige woning, den rijkdom van een pralerige tafel, waaraan ik uit zilver bediend en uit kristal zou worden toegedronken, een park, dat ik met marokijnleer geschoeid zou doorwandelen, en waar ik mijn blauw zijden vest en mijn mantel van duur Hollandsch laken, naast den witten weerschijn van een godenbeeld, in den spiegel van een vijver zou bezien; krijgsroem ook, den oorlog, de schansen, geblaf van kartouwen en veldslangen, de rivier, die wordt overgetrokken, mijn vaartuig, dat kentert, en ik dan aan wal zwemmend met de vlag tusschen de tanden, en het planten van dat zegeteeken op de casemat; maar bovenal toch die zucht, dat verlangen, Hèm nader te komen, van wien eens gezegd is: zie, hoe het gelaat van den kóning de zon is voor den hoveling, en ge zult het begrijpen wat het voor de heiligen beteekent, om voor het aangezicht van God te staan; te behooren tot die weinigen en uitverkorenen, die niet kuisch zijn uit kuischheid, noch uit dapperheid dapper, maar uit een subtiele berekening, een prachtig soort van ragfijn spel; met de schouders te duwen, te vleien: ‘vergeef mij’, den vriend te gebruiken, hem dan te verloochenen, den vijand daarheen te lokken, waar de kuil gegraven is, om eindelijk, met den steek in de hand en gebogen, te wachten op de gunstbewijzen van een meer dan goddelijke willekeur.

[pagina 160]
[p. 160]

Zoo bruiste de golf, en verblindde ze mij. Toen week hij, en de gloed der juweelen verbleekte. Het neen, de ontzegging; van mijn vlag zouden ze spotten, dat ik er een oud keukenschort, dat mijn vrouw nog bewaard had, voor gebruikte, en den koning zou de afkomst van mevrouw de Lingendres in het oor worden gefluisterd. Mijn val, mijn verbanning.

Maar dan weer rees de zee op en bedekte mij onder zijn fonkelen. Ik kon haar niet missen, mijn liefste, begeerlijker leek zij dan ooit nog te voren, bevlekt door haar tooisel.

Was het wel noodig, - en bij deze gedachte moeten de demonen, die eenmaal om de ziel van den armen kluizenaar hebben gestreden, en die ik 's avonds in de schaduw met den weerschijn van het vuur zie dansen, in het spel zijn geweest - was het wel noodig het een voor het andere op te geven; als het om een keus gaat tusschen twee appelen, lokken ze dan niet beide rood en schoon?

Het viel mij te binnen, dat er geen deur was, geen grendel, neen zelfs geen stroohalm op den drempel van dat eenzaam slaapvertrek.

Trouwens wie zegt daar, dat ik allang niet verwacht word, ongeduldig en met een beetje spot over bedeesdheid en eerbied, die een zonde tegenover de liefde zijn? En hiermee wordt een doffe en lichtlooze kracht in mij wakker, een giftige damp, een beneveling, en, traag en zwaar als een moe dier, rijs ik op van mijn leger, en ga ik dieper de grot in, tastend in duister.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken