Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk (2 delen) (1951-1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk (2 delen)
Afbeelding van Verzameld werk (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.25 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

Johan B.W. Polak



Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk (2 delen)

(1951-1952)–J.H. Leopold–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 60]
[p. 60]

Morgen

[pagina 61]
[p. 61]

[Ik zie den morgen als een gouden mist]

 
IK zie den morgen als een gouden mist
 
van eigen rijkdom trage wade
 
een afgehangen web van draden,
 
en nu in twist
 
vingertjes vechten, vingertjes vagen
 
door de ragen,
 
rafelen, halen de draden aan,
 
varen er in het losgegaan
 
weefsel, maken de fijne gazen
 
een plundering en de gevlochten mazen
 
wijden zij uit, werken er een begin
 
van scheuren, totdat er tusschenin
 
blanke kalme handen komen
 
de edele twee, een gelaten paar,
 
die van elkaar
 
de omgeslagen vouwen schoven,
 
geruste handen langs wier boven -
 
vlakken in glanzenden val afglijden
 
de ruischende plooien naar weerszijden,
 
en zoo bedaard met een lichte duw
 
tillen zij nu
 
het slaapgordijn,
 
zie, zie, hoe wel de dag mag zijn?
[pagina 62]
[p. 62]

[Zwaluwvlerken zijn uwe zware]

 
ZWALUWVLERKEN zijn uwe zware
 
sleepende wimpers en donkere schuwe
 
wieken, zooals zij doen in uwe
 
ontwaking, als hunne besombering
 
dreef in een donzen schommeling,
 
met loome moeite nauw opgelicht
 
trillen zij, trillen en hunne vlucht
 
is schielijk bewogen geworden, zoo
 
is dolend gevogelte, dat noo
 
zijn grooten weg over den hemel vond
 
naar oude woningen en donker stond
 
onder de luchten waar de dag
 
niet is, zoo rusteloos en met rooven
 
in zwoegende vleugels en den slag
 
van lijven en vederen dof bestoven.
 
 
 
Dan wankelen zij, het valt van hen af
 
het spel van hunnen vluggen gang,
 
zij werden anders en hangen lang
 
roerloos zoo dat het is alsof
 
zij weifelen, wezens van lichte stof
 
en gauw bevangene en aanhankelijk
 
aan elkander en die aanvankelijk
 
angstig waren en zich bezonnen,
 
of het wel mocht wat zij begonnen,
 
onzekeren, die niet weten, zweven
 
voordat zij hebben opgeheven
 
de toeliggende oogleden de beminde
 
bleeken, sidderende te vinden
 
de goede blinden in hun zachte
 
zorgen te bewaren bedachte.
[pagina 63]
[p. 63]
 
Daaronder in kolken
 
drijft nog uw ziel en wordt er om -
 
gevoerd in woelingen en klom
 
en zonk op golven, meegenomen
 
over lillende vlakken, waar zij in loome
 
achteloosheid achterover
 
zich gaan laat, voelt dat zij meegaat over
 
de deiningen, de grijze rivieren
 
die langs geweken oevers slieren,
 
waar ginds de landen in nevelen kwamen,
 
vriendelijke wezens stonden er, gingen
 
voorbij dan, half geziene dingen
 
en niet herkend in het langzame
 
denken, dat uitwankelend zocht
 
te huis te komen in de bocht
 
der vergetelheid.
 
 
 
En dan een wegslag
 
als van een vliezen wiek gezwind,
 
zij is er buiten gebracht waar lag
 
het licht te geef en zij zich vindt
 
in een gulden landschap en ver en vlak
 
en wijduit is het er en een vak
 
van den hemel gaat open boven haar
 
een stille ontsluiting, een inkijk waar
 
het ver en boeiend is en naar dit
 
ging haar gezicht zich keeren, wit
 
bestorven van bevangenis
 
waar oogen-aandacht enkel is,
 
en van de zoomen, het vele land
 
en al de verten in ronde opstand
 
om haar hoofd als het achterover
[pagina 64]
[p. 64]
 
verzonk op den grond, ziet zij bijkans
 
alleen de toppen, het dunne loover
 
versmolten ook dit in den goudglans.
 
 
 
Dit slechts; maar den diepen hemel in
 
zijn haar gedachten, die gewin
 
vinden in hunne hooge verlore -
 
nissen, die zochten aan dit bekoren
 
toe te geven, te wezen, te doen
 
als wel in vroegere jaren toen
 
het kon gebeuren dat plots ontstond
 
met den morgen mee een wonder uit zielegrond;
 
het jonge geluk was er opgesprongen
 
met stormen, een ongeweten bron
 
uit donkerte opgewekt en on -
 
doorgrond maar volop en onbedwongen,
 
een golf, die opgevlogen joeg
 
naar het oneindige en zijn genoeg
 
niet vinden kon en met een pogen
 
om over anderen heen gebogen
 
te wezen, zich te openbaren
 
met teederheid aan die daar waren
 
verscholenen, in de donkere siddering
 
van hunne zielen te bemerken
 
geheime teekenen van inwerken
 
der eigen aanwezigheid, die ging
 
zacht om.
 
O wondergrootsch verlangen
 
dat uitging tot anderen die het ontvangen
 
mochten, dat bracht zich aan anderen toe
 
in liefde zoo dringend dat het wel moe
 
mocht neerzinken, stil lag ademloos
[pagina 65]
[p. 65]
 
en smachtend. En in de tusschenpoos
 
ging schemerend op een voorgevoel
 
alsof aannaderden onvermoede
 
verblijdingen statig door het gewoel
 
van de bewogenen, zoodat de vloeden
 
nog forscher groeiden, o hoe zwol
 
hun getij nu, haar ziel liep vol
 
van vlietende vreugde en overgroote
 
zaligheid in haar besloten
 
kleenheid en het jubelen lag
 
boven in haar met kabbelslag.
 
 
 
Zoo zijn weer haar gedachten, het eenige is:
 
zij zijn stiller geworden, zij werden meer
 
in zich gekeerd bij wat hun weer -
 
voer en als zij naar anderen zagen
 
hoe deze leefden in hun lot,
 
gezeiden zij zich zelve tot
 
zachtzinnigheid in hun gedragen,
 
en zoo dan zonder groot misbaar
 
als lammetjes zijn zij bij elkaar
 
de overvele met zoete spelen
 
op eigen wijze stil bijeen
 
en een geleide op hun weide
 
met zachten drang hen te wenden scheen,
 
de zedigheid, het ernstig wezen
 
die zijn gebleven van genezen
 
leed, dat hen opzocht in de lengte
 
der dagen en geweest is hen te
 
leeren en dat zij nog soms gewaar
 
werden als stond er een achter haar
 
en die getrouwelijk in velerlei
[pagina 66]
[p. 66]
 
beproevingen zijn hand oplei
 
met vingeren voorzichtige maar o
 
hoe smartelijk was het, ook als noo
 
zij raakten, hoe slonk bij hun beroeren
 
elk weinig wenschen en vreugdvervoeren
 
tot nederig wezen en een beschamen,
 
tot een diep schuldig gevoel te samen.
[pagina 67]
[p. 67]

[Zij tilt zich overeind en in]

 
ZIJ tilt zich overeind en in
 
het licht en maakt een stil begin
 
stil met zich zelve, langs het smalle
 
lijf liet zij het hemd afvallen,
 
dat zakt tot in een dunnen kring
 
van plooien, een weinig mijmering
 
zet zich, zij ziet naar beneden
 
de blootheid van haar eigen leden,
 
het vreemde van het nu gebleken
 
lichaam en de schemerbleeke
 
beenen, de voeten uitgespreid
 
en in hun zachte nederigheid
 
de teenen, die bijeen gedoken
 
schuilen, al de onafgebroken
 
opvolging en het tesaambehooren
 
der leden alle, die zonder storen
 
vervloeiende zijn en als te hooren
 
met zacht muziek, die werd geboren
 
in hunne overgangen. In de rust
 
van hare lijdelijkheid wordt zij bewust
 
hoe vreemd, hoe wonderlijk het haar aan -
 
komt, nu zij zich liet begaan,
 
alsof dit alles buiten haar was
 
en zag zij het in een spiegelglas;
 
is zij dit zelve, is zij er in
 
en ziet zich zelve, waar is het begin
 
van dit wat te denken bezig is
 
aan zich zelve en ongewis
 
wordt zij hier, haar gedachten zouden
 
niet verder kunnen, teruggehouden
 
in deze bedeesdheid, alleen er hing
 
een voelen van herinnering
[pagina 68]
[p. 68]
 
van vroeger, alsof het al een keer
 
zoo was, en over het wanneer
 
denkt zij nog even en dan met kleuren
 
om haar vreemddoen gaat zij zich beuren
 
uit haar verzonkenheid en nog is zoet
 
haar naglimlachen bij wat zij doet
 
in verder kleeden.
[pagina 69]
[p. 69]

[Nu dat wij naar buiten treden]

 
NU dat wij naar buiten treden
 
vredigen in het nieuwe heden
 
 
 
nu hangt de lucht vol van waaiende
 
lichte dingen, onbeladene
 
 
 
ademen kostelijk gedragen
 
op vlakgestrekene windvlagen,
 
 
 
wazen, half beschaduwde lanen
 
aan weerskanten van zijden vanen,
 
 
 
rozeroode kreukbehangen
 
in rimpelingen en met gangen
 
 
 
van blije bewegingen, een mist
 
bezijen onze oogen is 't,
 
 
 
opene oogen die vol zonken
 
van overvloed en de opgeblonken
 
 
 
glorieën die tot ons moeten;
 
de dag is blozende in begroeten.
[pagina 70]
[p. 70]

[Er dwarrelt een vlucht]

 
ER dwarrelt een vlucht
 
op haar toe door de open lucht;
 
goudverschijningen met verfijningen
 
van lijf en leden en handjesvouwen,
 
met strengen haren alsof zij waren
 
getrokken draden
 
en met gewaden
 
ten voeten uit en strak gevouwen
 
tot het gewricht
 
der glanzende enkels en ook gouden
 
de kleine kleine kopjes, het beeldgezicht.
 
 
 
O blijde blijde bodinnetjes
 
vergulde zegegodinnetjes
 
zoo zwierende banen neergevaren
 
op golvende koelten en vleugelparen
 
hoe statiglijk is uw aantocht
 
dalende, en in een zedige bocht
 
zijn knieën en voeten, zoo hangt gij voor
 
het vrouwenhoofd om een gehooı
 
voor mondjes met lippen toegestoken,
 
geluksgeluidjes zacht gesproken,
 
gestrekte wieken zijn fijn uit -
 
geveerd, hun teere goudarbeid
 
is afglanzende naast purperen wangen
 
van het aandachtig voorover gehangen
 
geboeide bloeiende aangezicht,
 
dat luistert, luistert naar dit bericht
 
luistert en stil ligt daaronder
 
een groot toehooren in open wonder.
[pagina 71]
[p. 71]

[Ik voel haar bevende tegen mij aan]

 
IK voel haar bevende tegen mij aan
 
in dralen, zij is teruggegaan
 
 
 
voor dit, wat nu van allerwegen
 
in heerlijkheid tot haar is neergezegen,
 
 
 
zij school terug naar de schaduwgronden
 
harer ziel en als zij zich stil gevonden
 
 
 
bezint zij zich over de binnengevoerde
 
zaligheden door de ontroerde
 
 
 
getogen met zulk een innigheid
 
dat zij zich zelve, haar lot beschreit.
 
 
 
En haar geluk, als het nu volkomen
 
wordt, is het op vreezen uitgekomen
 
 
 
en wordt het haar koud tot in het diep
 
van hare ziel en het verliep
 
 
 
tot een ernstig wezen en bleek en wanke -
 
lend en zelf smolt zij tot een slanke
 
 
 
aanvlijing, die te zoeken bedoelde
 
en niet gerust is, voordat zij voelde
 
 
 
mijn toevlucht en over haar mijn hoofd
 
gebogen, dat is haar toebeloofd.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken