Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk (2 delen) (1951-1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk (2 delen)
Afbeelding van Verzameld werk (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.25 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

Johan B.W. Polak



Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk (2 delen)

(1951-1952)–J.H. Leopold–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 72]
[p. 72]

Albumblad

[pagina 73]
[p. 73]

Herinnering

 
Waar in de ondoorschenen lagen
 
de looden nevels stonden, kil
 
en pal noodzakelijk, in een trage
 
verzonkenheid en tartend stil
 
gehangen - was het er nu niet,
 
of daaruit op er Eene tilde
 
een zilverglanzend snoer en liet
 
neerzakken in de hand; het vulde
 
de holte van de saamgehouën
 
handpalmen, de satijnen vouwen
 
der bocht, geworden een lauw nest,
 
dat de gedokenen het best
 
beschutten konde, bevend vat
 
der ingezegen parelschat.
 
 
 
En nu ging deze slanke hand
 
zich wenden en langs haren kant
 
omkenteren en na een schok,
 
waarin het dichter samentrok,
 
liep 't af als over eenen rand
 
een water en wegrollend gingen
 
de opvolgende glinsteringen,
 
de ketting, de tesaamgeregen
 
ovalen en de druppelregen,
 
het streng, het luchtig aftelgaren,
 
de kogels, die het net bezwaren,
 
dat zonk in groene waterbaren,
 
de tak met lichte peppelblaren,
 
driftig en druk, zonder bedaren,
 
en popelhartjes allen waren,
 
de losgehangen bengelzaden,
 
gudsende herfst in volgeladen
[pagina 74]
[p. 74]
 
trossen gestort, de beurs wier naden
 
stuk reten en naar buiten traden
 
de penningen, de weefseldraden
 
der achtelooze zusterparen,
 
al de onbesuisde buitelaren
 
jagend elkander achterna...
 
een jacht, die niet dan overgave
 
en vruchteloos bezit, dat dra
 
verliep, een wisseling van vermogen
 
en slechts een ruil, die niets gewan,
 
waar de verschijnende niet dan
 
den zinkende werd nagezonden
 
en nederdalende uit den hoogen
 
alleen een komende aan kwam konden.
 
 
 
Dit is het spel, zoo loopt het af;
 
twee glanzende oogen zien het toe,
 
twee, die het volgen, nimmer moe
 
werden noch wenden zij zich af;
 
twee kalme oogen, ongebroken
 
van glans en die zich koel bewaren,
 
een ziel, waardoor niet kwam gevaren
 
de siddering van lief en leed,
 
maar die 't gebeurende allengs weet
 
te zien zonder verwonderingen
 
en als de rijen straks vergingen,
 
zich wel niet meer ontroeren doet,
 
maar toch beseft en toch bevroedt
 
den zin van deze en andere dingen.
[pagina 75]
[p. 75]

Rondels

1
 
't Getij liet uit den mantel zijn
 
van wind en strenge kou en regen
 
en heeft een luchten zwier gekregen
 
van helderlichten zonneschijn.
 
 
 
En daar is dier noch vogelijn,
 
of in zijn taal roept het u tegen:
 
't getij liet uit den mantel zijn
 
van wind en strenge kou en regen.
 
 
 
Rivier en beek en springfontein
 
hebben een staatsie aangekregen
 
uit zilverdruppels saamgeregen,
 
een elk wil op het fleurigst zijn,
 
't getij liet uit den mantel zijn.
[pagina 76]
[p. 76]

[De knechts des zomers zijn in 't land]

2
 
De knechts des zomers zijn in 't land
 
en maken er zijn huis gereed
 
en hangen er een vroolijk kleed
 
van groen en bloemen aan den wand.
 
 
 
Met spreiden uit aan alle kant
 
van een nieuw wollen grastapeet
 
zijn nu de zomerknechts in 't land
 
en maken er zijn huis gereed.
 
 
 
O harten, lang in druk geband,
 
Godlof, die niet versagen deedt,
 
gaat uit, neemt vrede van uw leed,
 
en winter, gij en blijft niet, want
 
de knechts des zomers zijn in 't land.
[pagina 77]
[p. 77]

[Verlaat mij en gaat heen, gaat heen]

3
 
Verlaat mij en gaat heen, gaat heen,
 
zorg, druk en droefenis van zinnen;
 
of dacht gij altijd bij mij binnen
 
uw wil te hebben als voorheen?
 
 
 
O, maar ik zeg u aan van neen;
 
verstand zal u wel overwinnen,
 
verlaat mij dan, gaat heen, gaat heen,
 
zorg, druk en droefenis van zinnen.
 
 
 
En zoo weer ooit voor mij verscheen
 
uw aankomst en van uw vriendinnen,
 
zoo moge God dit nieuw beginnen
 
verdoemen en den dag meteen;
 
verlaat mij dan, gaat heen, gaat heen,
 
zorg, druk en droefenis van zinnen!
 
 
 
Charles D'Orléans
[pagina 78]
[p. 78]

Ballade

 
Alleen ben ik en zoek alleen te wezen,
 
Alleen ben ik en van mijn lief verlaten,
 
Alleen ben ik; wie die mijn heer mag wezen?
 
Alleen ben ik, dan bitter, dan gelaten,
 
Alleen ben ik en schuw mijn kwijnend leven,
 
Alleen ben ik, verdoolde uitermaten,
 
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.
 
 
 
Alleen ben ik ter venstere, ter deure,
 
Alleen ben ik, in eenen hoek gedoken,
 
Alleen ben ik, om op te gaan in treuren,
 
Alleen ben ik, stil weg of uitgebroken,
 
Alleen ben ik, het is mij wèl gegeven,
 
Alleen ben ik in mijn vertrek beloken,
 
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.
 
 
 
Alleen ben ik, waar of ik ook mag wezen,
 
Alleen ben ik in alles en altoos,
 
Alleen ben ik meer dan een ander wezen,
 
Alleen ben ik, verdrukt meedoogenloos,
 
Alleen ben ik en van een elk begeven,
 
Alleen ben ik en soms gansch troosteloos,
 
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.
 
 
 
Prins, nu is wel mijn droefheid aangeheven,
 
Alleen ben ik, met elke rouw te duchten,
 
Alleen ben ik, zwarter dan moerbeivruchten,
 
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.
 
 
 
Christine de Pisan
[pagina 79]
[p. 79]

De molen

 
In den lichtblauwen lentedag
 
met gouden sprenkeling (hamerslag
 
van spattend zonneaambeeld), in de
 
leege opening van de nog blinde
 
lucht, die zich te bezinnen lag,
 
loopen nu zuchten, een verzachting al
 
van strengere wezens, tesamenval
 
van wat strak uitstond en mindering
 
van bangheid en overwintering.
 
 
 
Onder de huizen donker en vocht,
 
de woningen en de stratenbocht
 
met kilte, die van de muren vliet,
 
en voorjaarswasemen in het verschiet,
 
in hun midden grommelig en plomp
 
de norsche kolos, de opgaande romp
 
van den windmolen; zijn onderste voet
 
nog in de bedommeling en het roet
 
der daken, maar alreeds beschenen
 
de rijzende bouw, de metselsteenen
 
en verder boven het licht als room
 
op balken en spant, het hangende toom,
 
de vlakke muren, den omgang en op
 
de grijze wieken, den molenkop.
 
 
 
De grijze wieken... in de weeke lucht
 
is hoorbaar het talmende gerucht
 
van hun arbeiden; zij komen aan,
 
vier vakken in de lucht wegslaan
 
de uitgestokene en zij schrijven
 
hun cirkeling, nu zij weer drijven
 
op stroomen, die hebben meegevoerd
[pagina 80]
[p. 80]
 
de zonversplintering, het ontroerd
 
ademen van land en zee, de gave
 
waarvan de kostelijkheid met laven
 
strijkt door hun tralieën en zij
 
met ruime banen te loef, te lij
 
zeilen zij door het luwe weer,
 
vinden hun oude wisseling weer
 
van op en onder en berg en dal,
 
omhoogtriomf en hemelval,
 
van aanloop stormende genomen
 
en hartbeklemmend nederkomen,
 
de toppen langzaam overglijden,
 
op glanzende ruggen huiswaarts rijden
 
den ingekeerden caroussel,
 
het eindeloos, eindeloos kringenspel.
 
O, afgetreden weg, die leidt
 
wanneer tot rust en ledigheid?
 
en altijd nieuw geploegde voor,
 
waar is het zaad, dat in uw spoor
 
mag vallen, kiemen en bestaan
 
in dagenlengte?...
 
 
 
Zij gaan en gaan,
 
mijn droomend denken hecht er zich aan
 
onmerkelijk, tot het wordt bevonden
 
als volgde het mede in het ronde,
 
als werd het geledigd en afgewonden.
 
Op deze wieken en op hun spil,
 
die immer en immer zich wenden wil,
 
is het gegrepen en aangevat
 
als op een kenterend spakenrad,
 
een garenhaspel, een rafelwinder
[pagina 81]
[p. 81]
 
van draden, die effen en zonder hinder
 
afwikkelen, uitkomen met geduld
 
en onuitputtelijk aangevuld.
 
En deze vier armen in hun werken,
 
deze grijsfulpene vleermuisvlerken
 
de spichtige, zij worden behangen
 
met zilveren spinsels, de vleugels vangen
 
de vlossige zij, het lange lint,
 
de wimpels strakstaand in den wind,
 
het vlottende rag, het drijvend vlies,
 
de pluizen alle zonder verlies,
 
elk vlokje, iedere zwerveling
 
gezogen in de werveling,
 
het kleeft aan de spijlen en aan het leeg
 
latwerk en ijl en wonderlijk veeg
 
wordt er hun weefsel, een web verward
 
met open gaten en flard bij flard,
 
een ruigte, die bindt en samenhoudt
 
het kantige hek, het ruwe hout
 
en ordeloos omgeslingerd is
 
als grillige voorjaarswildernis
 
volgroeid; en midden in dit struweel
 
een verdichtingsbegin, een grijs juweel,
 
bestoven parelen, diadeem
 
te loor gehangen in den zweem
 
van haren, in hun net verstrikt,
 
de glinsterstrengen langs geschikt,
 
een sprenkelreeks, een zilverrist,
 
over den dichten heg verkwist
 
de sierselen. Welke dagvorstin
 
met slippenrand opflitsende in
 
de hemelhelderte even, voer
[pagina 82]
[p. 82]
 
door dit gewest en liet het snoer
 
ontzinken? Welke vinger had
 
den hoogen luister aangevat
 
en iets van verre aetherschat
 
gebracht in deze huizenstad?
[pagina 83]
[p. 83]

Regen

 
De bui is afgedreven;
 
aan den gezonken horizont
 
trekt weg het opgestapelde, de rond -
 
gewelfde wolken; over is gebleven
 
het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen
 
een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.
 
 
 
En hier nog aan het vensterglas
 
aan de bedroefde ruiten
 
beeft in wat nu weer buiten
 
van winderigs in opstand was
 
een druppel van den regen,
 
kleeft aangedrukt er tegen,
 
rilt in het kille licht...
 
 
 
en al de blinking en het vergezicht,
 
van hemel en van aarde, akkerzwart,
 
stralende waters, heggen, het verward
 
beweeg van menschen, die naar buiten komen,
 
ploegpaarden langs den weg, de oude boomen
 
voor huis en hof en over hen de glans
 
de daggeboort, de diepe hemeltrans
 
met schitterzon, wereld en ruim heelal:
 
het is bevat in dit klein trilkristal.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken