Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk (2 delen) (1951-1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk (2 delen)
Afbeelding van Verzameld werk (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.25 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

Johan B.W. Polak



Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk (2 delen)

(1951-1952)–J.H. Leopold–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 84]
[p. 84]

Voor 5 december

[pagina 85]
[p. 85]

[Dit wilde ik U gegeven weten]

 
DIT wilde ik U gegeven weten,
 
wat ik gemaakt heb deze dagen
 
van zorgen voor anderen en omgedragen
 
in mij, waaraan ik heb bezeten
 
een vreugd vooraf, een blijde plicht
 
van aandacht geven, een toevlucht
 
en afgezonderdheid, een plek
 
van koestering, waar de stille trek
 
des harten heen was, als het drong
 
mij te bedenken, wat ik kon
 
te binnen brengen van wat was
 
tusschen ons beide tweeën; was
 
dit niet met vreugde zachtgestemde,
 
meewarigheid, die algemeen
 
om U, om allen was, nu ik nog een -
 
maal kwam en U dit toebestemde
 
en toesprak en met zachten wil de
 
bedruktheid van U nemen mocht,
 
een vreugde zonder achterdocht
 
U brengen en U goed zijn wilde.
 
 
 
En dat dan van dit eerst gedicht
 
de woorden werden tot een dicht
 
omtuinen, tot een dubble laan
 
van stammen rijzig opgegaan
 
en scherpe takken saamgegroeid,
 
die overreikend het gezicht
 
toewiessen, hielden het er dicht,
 
dat het er stil en ongemoeid,
 
dat het er zacht is in de lucht, -
 
dat zóó dit vers een schutsel werd,
 
dat langen kon tot in de vert'
[pagina 86]
[p. 86]
 
en al het volgende omheinde,
 
mijn woorden mochten opengaan
 
en werend aan weerskanten staan,
 
tot zij zich sloten aan het einde.
 
En binnen in hen mocht het zijn
 
half schaduw en half schemerschijn,
 
een koelte, dat het er vertrouwd
 
te wezen is, zooals het mag
 
in knoppen zijn, wanneer de dag
 
hun vochte plooien heeft ontvouwd
 
ten halve en door de spleten brak
 
van dit witmarmeren koepeldak
 
een eerste licht, op eens verschenen
 
verbleeking; ijl, ontastbaar deze
 
en vreemd en bovenaardsch van wezen,
 
die bovenin hing eerst alleen en
 
stil tintelend in 't gewelf der bladen,
 
sluitwanden der beloken kelk,
 
gebonden nog, gebogen elk
 
de sluimering niet te verraden
 
van een teer edel hart van goud
 
binnen hen, schemerend aanschouwd.
[pagina 87]
[p. 87]

[Dit dan het eerst]

 
DIT dan het eerst,
 
opdat gij des te
 
geruster zijn moogt
 
en ten leste
 
 
 
gij niet meer schuw
 
en vreezend zijt
 
en zonder angst en
 
onzekerheid:
 
 
 
ik heb het gezien,
 
ik wist het wel,
 
ik zag, ik zag het
 
als gij tel -
 
 
 
kens naar mij toe
 
aankomen wildet,
 
het hoofd toedroegt,
 
het zwoel vervulde;
 
 
 
gezicht, waarop was
 
neergestreken
 
een krimpende angst
 
en weggeweken
 
 
 
was elk herkennen,
 
in enkel wit
 
teruggeslonken,
 
o, hoe is dit,
[pagina 88]
[p. 88]
 
alsof een wâ was
 
voorgehangen
 
voor oog-opleven
 
en langs wangen
 
 
 
kil; maar er brandt
 
doorheen een vragen
 
dat aan wil houden
 
en niet versagen,
 
 
 
gezicht vol naar mij
 
toegekeerd,
 
in ernst en ijver
 
opgebeurd,
 
 
 
dat mijn gedachten
 
tot zich gebood,
 
zoo arm en dringend
 
in zijnen nood,
 
 
 
met uwe oogen,
 
die zwaar
 
op mij lagen,
 
het groote maar
 
 
 
beschroomde om zijn
 
teeder doel,
 
dat ik in donker
 
nader voel,
[pagina 89]
[p. 89]
 
geopende,
 
dat trilt en beeft,
 
een wiekslag, die er
 
tegenzweeft,
 
 
 
onder wier bocht
 
bescherming is,
 
bevedering, die
 
ontsloten is
 
 
 
tot een beschaduwing
 
van mijzelf,
 
ziel over mij
 
een nachtgewelf,
 
 
 
stilstaande in zijn
 
strakke bogen
 
en zoo aandachtig
 
of met oogen
 
 
 
het neerzag op
 
d' ontroering mijn,
 
een hemel met een
 
weerlichtschijn
 
 
 
van goedheid, eindeloos
 
goedertieren,
 
verteedering, die zich
 
uit mag vieren,
[pagina 90]
[p. 90]
 
van dankend stralende
 
oogenblikken
 
en weggehouden
 
sidderend snikken.
[pagina 91]
[p. 91]

[Zult gij begrijpen kunnen, verstaan]

 
ZULT gij begrijpen kunnen, verstaan,
 
zal voor U op kunnen gaan
 
een groot aanschouwen, een inzien
 
en een ontwaren, zoodat misschien
 
uw hoofd, uw wezen ongeschonden,
 
met koelte en mijmering omwonden,
 
zich neigde in edelmoedigheid,
 
vrijwillig had ten toon gespreid
 
zijn gunst en zelfverloocheningspracht,
 
uw hart zich voelde toegebracht
 
tot dit geopende, het zou mogen
 
benaderen, dit, dat zoo diep
 
anders was en waarvan niets
 
in U bestond, en zou gedoogen
 
te volgen, rustig begeleiden,
 
een peinzende tweede zijn ter zijde
 
van deze toedracht, den somberen drang
 
van mansgedachten en den dwang
 
der over hen gebiedvoerenden,
 
der onbenoembaren; driften, uit -
 
geschoten uit een verzonken, wijd
 
wegliggend land en nog beroerende
 
hun vale donkere moedergrond,
 
nu dat zij over het hemelrond
 
stroomen, hangen zwart met honderd
 
armen over de niet verpoosde
 
gedachten, zorgend in vreugdelooze
 
arbeid, ter nauwernood verwonderd
 
over de bleeke, die zich gezelt
 
tot hunnen omgang en gekweld
 
bestaan, een betere eene in
 
aaneengeslotenheid en min
[pagina 92]
[p. 92]
 
verdeelde en die wel verschrok
 
en inkromp, maar na de eerste schok
 
zich weer terugvond en herstelde,
 
bedachtzaam het zich voorgestelde
 
vervolgde en volhield tot het einde;
 
maar die terug tot eigen aard
 
gevoerd werd, kenmerk wel bewaard
 
en anders zijn: de ledigheid
 
van twist en angst en onvoldaan -
 
zijn, de eenheid en het samengaan
 
van een welevenredigheid,
 
het zachte zelfbezit van hare
 
wachtende vrouwlijkheid, de klare
 
volkomenheid en die wel lag
 
als waters over diepe gronden,
 
donkerten ongeschokt, gebonden
 
in purperen rust; een overslag
 
lag kantelend aan het allerbovenst,
 
het opperst afgaan, smal tehuis
 
van daglicht, dat hier in en uit
 
mag wandelen of achter zijnen ruit
 
te kijk ligt in zijn kristallen kluis,
 
in spiegeling er zich zelf beziet
 
of uitslaand langs de wanden schiet
 
en tegen een vlakken kant tot gruis
 
versplintert, een verstuiving wordt
 
over den afgrond uitgestort,
 
waarover het spreidt en daalt en al
 
bezinken gaat en van val tot val
 
vermindert, tot waar het begaf
 
en stil houdt en er hangt als stof
 
boven de donkere, onverstoorde
[pagina 93]
[p. 93]
 
gewesten, lillende ten boorde
 
gevuld, onpeilbare en ook zij
 
naar diepere dalen heen verdwijnen,
 
waar onderaan in de ravijnen
 
de oude, ondoorgronde nacht,
 
oorsprong, die 't al had voortgebracht,
 
nog toefde en hare kalme schoot
 
vaneen vlijde en opensloot.
 
O, uit de bezige, gelukkige jaren
 
hoe was het geworden met wegbewaren
 
en welbedachtzaamheid een schat
 
en diepe rijkdom van alles wat
 
zij had geborgen, als zij terzij
 
het had gedragen en het lei
 
in goede hoede: het blozend geluk
 
van toen zij jong verschenen was,
 
zoo frank, zoo stout, zoo zeker was
 
van zich en anderen en niet
 
angstvallig en haar oogen liet
 
open zijn, oogen die nog blonken
 
van onverzwakte helderheid,
 
die uitzagen benieuwd, bereid
 
te ontvangen en in de diepte zonken
 
van andere oogen; dagen, toen
 
zij nog den drang en het toedoen
 
des levens niet vol uitgekomen,
 
onoverzien nog, niet vernomen
 
in zijnen omvang in zich droeg,
 
haar zelf een zorgen, zwaar genoeg
 
te voelen, als zij zich bezon,
 
hoe het plotseling opdoemen kon,
 
de duizende gestalten, dingen,
[pagina 94]
[p. 94]
 
die zich verdringen, wisselingen,
 
geschenk haar alles toegebracht,
 
en het met overstelpensmacht
 
haar kon bestormen en beëngen
 
en zij het voor zich alleen teboven
 
moest komen en het ten einde brengen;
 
of als zij in ingetogen zin
 
weerhoudend omzag in den kring
 
van andere gezichten, monden,
 
die glimlachten, of zij haar verstonden,
 
alsof zij wisten van een verzwegen
 
en groot geheim, dat dit gekregen
 
leven volzalig was en name -
 
loos heerlijk en in een stame -
 
lende verrukking nauw erkend,
 
zoo had zij zich daar rond gewend
 
talmende, op het stil gezicht
 
een vragend iets, dat zich terecht
 
zocht, de argelooze, nauwelijks
 
nog aangeroerde - en dan liep
 
door jaren met minder hoog en diep
 
haar leven en zij werd beschouwelijk,
 
beprijzend min en min betreurend,
 
verwijlend nog, maar al bespeurend
 
iets van het golven van een wiek,
 
een ademen, dat naast haar trilde,
 
en zij gevoelde, dat zij wilde
 
heengaan en met een stil gebaar
 
zich af gaan zonderen, want dat daar
 
te laten, dat er te scheiden stond
 
van al wat haar eens na bestond,
 
het meegaan, geluk en ongeluk
[pagina 95]
[p. 95]
 
van haar vol leven en het druk
 
toedringen en om aandacht vragen
 
van het gebeurende, gedragen
 
op een onafgebroken spoed,
 
opblozende in verhoogden gloed
 
van arbeid - bij hare lotgevallen
 
haar denken bleef er niet, ontvallen
 
liet het dit achteloos, zij zocht
 
naar andere en zoo het kon
 
geruster dingen, eigen, on -
 
vervreemdbaar deze en zij mocht
 
tot deze gunst worden gebracht,
 
tot een nieuw aanschijn, nieuw begin
 
des levens en een anderen zin,
 
tot de bestendigheid en kracht,
 
het beste en zekerste ooit bezeten
 
bij zich en steeds gereed te weten:
 
de inkeer tot zich zelve; met beven
 
van bang verwachten zich heen begeven
 
met ongeduld nog iedere keer
 
naar dit, wat telkens en telkens weer
 
haar kon genoeg doen, dit on -
 
schatbare, onuitputtelijke, dat
 
haar milde zeegning was en meer
 
afschenken wilde dan verwacht;
 
en al wat zij nu had afgedacht,
 
in zich verloren had overwogen
 
diep innerlijk, zonder meer te pogen
 
het ook in anderen terug te vinden,
 
bevindingen, de meest beminde,
 
omdat zij de minst gekende waren,
 
hoe was het alles met wegbewaren
[pagina 96]
[p. 96]
 
ontvangen en allengs opgenomen
 
in een stil liggen, in een kom
 
van groote verzonkenheid, rondom
 
omvat van opgaande oeverzoomen,
 
een rand, een donker opgebouwde,
 
die dit het trillend overschaduwd
 
uitvloeiende er hield omvademd
 
in armen, langzaam rondgehouden.
 
 
 
O rijk verzamelde overvloed
 
zonder bedoelen, zoo door deze
 
vergaard, zich zelf genoeg te wezen,
 
onwetend of zij wel ooit voor goed
 
ontroerde voor een schoon tegenkomen,
 
een machtig aangezicht, dat streng
 
en dreigend was, van zoo smettelooze
 
en zonder deelgenoot verkozen,
 
gelaten droefenis gedrenkt,
 
zoo vlak, of gudsend met een regen
 
de smart er op was afgezegen
 
langs de gezonken wangen, bleeke
 
trekken de effen weggestreken,
 
de donker toegenepen mond,
 
waarop nog iets te trillen stond
 
van opstand; fronsend in den hoogen
 
was warende om de wenkbrauwbogen
 
een goddelijke mismoedigheid,
 
een weerzin zoo stil heengevlijd,
 
of op de slapen, op de blanke
 
een Genius ineengedoken
 
neerzat, geknotwiekt in zijn ranke
 
bevedering, zijn leên gebroken,
[pagina 97]
[p. 97]
 
gebukt, om wat er om het edel
 
voorhoofd en om den doffen schedel
 
was saamgeschoold, een zware nacht,
 
als waarin werelden zich wringen
 
in hun geboortefolteringen
 
en lillend worden opgebracht
 
van uit het zwoegen, de ongekende
 
arbeid - en dan als hij zich wendde
 
uit zijn eenzelvigheid, hoe week,
 
hoe zacht en wonderlijk bewogen
 
was dan, wanneer het nederstreek,
 
het groot, daemonisch diep vermogen,
 
dat af kwam dalen de ruimte door
 
der andere zielen en toegang vond
 
tot op den eigen hartegrond
 
en dat met zachten dwang niet zocht,
 
maar wetend toekwam tot de bocht
 
der dierste dingen en aanroerde
 
de trillende plek, die huiveren deed,
 
zoodat het door haar heen joeg, wreed
 
en heerlijk en zalig vervoerde,
 
wanneer het machtige in al zijn ont -
 
vouwen te deinzen voor haar stond
 
en haar deed duizelen en toesnoerde
 
en de adem weg nam en het ten top gevoerde
 
dan uitviel in een overslag
 
van stil liggen in een flauwe lach,
 
een dankende bekentenis
 
dat dit het beloofde, dat dit het is.
[pagina 98]
[p. 98]

[Wij doen elkander zeer, het kon]

 
WIJ doen elkander zeer, het kon
 
niet anders, in een droeve en on -
 
gewisse lach werd dit bevonden,
 
dit smartelijke, dat wij van stonden
 
besterven moesten in ons bejegenen,
 
veranderen en wij toegenegenen
 
vervreemden; want dat wij nu zoo dicht
 
genaderd waren, dat ook een licht
 
herkennen, een flauwe speling maar
 
der trekken, een onbedoeld gebaar
 
een martelen voor den ander mocht
 
worden, die in zijn wankelen zocht
 
naar een toeknikken der fulpen oogen
 
en hun belofte, of zij wat
 
ontroeren konden het afgemat,
 
het dofverstompte, onbewogen
 
hopen, dat lang heeft afgeleid
 
zijn lust, zijn gulden luchtigheid,
 
waarmee het opging in den beginne,
 
maar dat terugtrok en naar binnen
 
is saamgekrompen, in verval
 
en ziek zijn weggekropen, kleen
 
zich makend en dat overal
 
zeer is en dat zich nergens heen
 
te roeren durft en doodstil ligt.
 
 
 
En praten en lachen en dit gedicht -
 
o, bittere armoe, er op verwezen
 
het kort geluk van zijnen dag
 
van schijn en schaduwen af te lezen
 
in teekenen, schemer van een lach,
 
in bevende wimpers, het sereene
[pagina 99]
[p. 99]
 
van een blank voorhoofd en het meenen
 
van innige oogen; dat leefde en stierf
 
in uiterlijkheid, dat een niets bedierf,
 
zooals het viel in teergerezen
 
verwachtingen en doodelijk lag,
 
onoverkomelijk, al den dag
 
vertreurende en ongenezen.
 
 
 
O, wie zal ons hiervan ontslaan?
 
moeten wij over elkander staan
 
met trillende oogen en iets als floersen
 
tusschen ons en de wederzijdsche roerse -
 
len stil nu en levenloos?
 
en met het bitter besef altoos,
 
dat daar wel eene beeft in tranen
 
achter dit roerloos aangezicht
 
en zwijgend heengaat en dan zwicht
 
neerzinkend onder het onweerstane
 
uitschreien, als zij zich bezint
 
op de verandering nu gekomen,
 
de eerste teekenen waargenomen
 
en het verwelken, dat begint.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken