Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk (2 delen) (1951-1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk (2 delen)
Afbeelding van Verzameld werk (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.25 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

Johan B.W. Polak



Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk (2 delen)

(1951-1952)–J.H. Leopold–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 277]
[p. 277]

aant.IV

[pagina 278]
[p. 278]

[Een waskaars op het hoogaltaar]

 
EEN waskaars op het hoogaltaar
 
zoo vredig en zoo wit,
 
zoo helder smeltend aan den rand,
 
zoo brandende van pit.
[pagina 279]
[p. 279]

1

 
Er is een ademen, een dauwen,
 
een wijkend zomerdagverflauwen,
 
waardoor alleen de maan opgaat.
 
 
 
O rijke, rijpe honigraat!
 
gekromde cellen liggen open,
 
te geef hun edel vocht, bedropen
 
van welig klevende overvloed,
 
de deesem kostelijk doorvoed
 
smelt van de dun doorzichtig wassen
 
zes trappen af langs de terrassen
 
en stremt op ingelegden vloer
 
naar vakken regelen en snoer
 
gericht en uitgetelde rijen...
 
En rondom honderd gouden bijen
 
zijn zwevend, allen dicht gehuld
 
in het verwerende verguld
 
van krom gebogen pantserplaten,
 
kuras, waarvan de voegen laten
 
de borstels door, den gladden tars
 
de zwarte krabbelpooten dwars
 
gestoken, allen om den schat
 
bedrijvig van het open nat
 
en overzwermend met hun glans
 
den dichtbezetten hemeltrans.
 
 
 
Waar zijn de dreven, waar de velden
 
van hunnen oogst? In welke zelden
 
bezochte streek is hun gewin?
 
Zijn achter deze hemelzalen
 
andere perken andre palen
 
een ongeweten buitbehalen
 
met iets van eeuwigheid er in?
[pagina 280]
[p. 280]

2

 
De achterovergelegen wind
 
met lippen die spits zijn uitgepunt
 
laat door de takken van den pijn
 
zijn zangerigheid gezonden zijn.
 
 
 
Zijn ademen is van ver en heinde
 
en onnaspeurlijk en heeft geen einde,
 
er is een eeuwige wending in,
 
een levende bestendiging.
 
 
 
De ademen van zijn zoeten keel
 
vinden over de hellingen veel
 
van talmen en aanhankelijkheid
 
en darteling zonder onderscheid.
 
 
 
En er zijn bundelen van gerucht
 
schuivende door de zijen lucht,
 
uitgezette, zachte bazuinen,
 
zal er een melodie verschijnen?
 
 
 
Zal er een stem naar buiten breken
 
en te verstaan zijn en helder spreken?
 
zal er een som zijn van geluid
 
van nu en van een vroegeren tijd?...
 
 
 
Echter tevreden en achterover
 
ligt hij turende in den toover
 
zelfvergeten en blaast en blaast
 
zonder schokken en zonder haast
 
 
 
een kudde die rustig verder graast.
[pagina 281]
[p. 281]

3

 
De maan: een heldere vensterschijn,
 
een opengeschoven raamgordijn,
 
zie, zie, wat mag er achter zijn?
 
 
 
Een feest, een balzaal. Welke paren
 
wandelen ginder, in elkaren
 
verloren, weg met wenk en knik
 
in dit veroverend oogenblik?
 
O blos van eigen heerlijkheid,
 
hoe over alles uitgespreid
 
is er uw waas, teruggevonden
 
op alle dingen in het ronde:
 
verwondering en blozen ligt
 
op aller blanke aangezicht.
 
 
 
Onder de luchters in den glans
 
ruggelings naar den wuften dans
 
afgezonderd 's werelds grooten,
 
ouwelijk en van kleur verschoten,
 
moeilijker al, de ruggen rond,
 
pruttelend uit een mummelmond
 
't onbehagelijk lijf gestoken
 
in goudbrokaat met strakke krooken,
 
zware verfrommelde atlas zij,
 
bont en edele pelterij;
 
aldus drentelend op en neer
 
met plichtplegingen in de weer,
 
met gewichtige handgebaren,
 
met bedenkingen, met bezwaren,
 
ontevreden naar oud gebruik,
 
niet begrijpende wat geschiedt
 
en het weterend: zóó bespied
[pagina 282]
[p. 282]
 
door dit klein prachtige vensterluik.
 
 
 
Donkere wolken overdrijven,
 
hommels met harige achterlijven,
 
borstelmonsters met scherpe kaken,
 
krabbelpooten, klauwen en haken,
 
komen ronkende met gezoem
 
gekropen over de witte bloem.
[pagina 283]
[p. 283]

[In dezen tuin zijn saamgelegd]

 
IN dezen tuin zijn saamgelegd
 
geelbruine en witte en zwarte steenen,
 
gevoegd, gezocht, dat elk wat zegt
 
met een allengs opkomend meenen,
 
 
 
bedoeld door een die niet meer is
 
de velerlei gevormde vlakken,
 
en met in de vakken
 
voorzichtige beteekenis,
 
 
 
gebleekten in het aangezicht
 
der zon, gewasschen door den regen,
 
rillende open plekken tegen
 
het plat invallend hemellicht,
 
 
 
en stil en toeziend aan de kant
 
de ceders en de blauwe den,
 
wistaria's, de zachte plant
 
van irisbloemen, die ik ken.
 
 
 
O lief en teeder onvermogen
 
tegen het gruwzaam element,
 
dat wankels nog iets blijven moge,
 
en strijd met het geweten end.
[pagina 284]
[p. 284]

[Is het wel niet, of van hem hier]

 
IS het wel niet, of van hem hier
 
het eigenlijkste en ongezegde
 
in dit terloops terecht gelegde
 
het beste te verstaan is schier?
 
 
 
Wat hij beleefde en ondervond
 
en     en woorden niet voor had,
 
de     de schroom van zijnen mond,
 
het ligt hier open op het pad.
 
 
 
en wemelend rijk en licht
 
zooals hij wezen kon
 
somwijl, een stille dag van zon
 
gedoken en half opgericht.
 
 
 
Zooals hij langzaam langs ons ging
 
gerust te moede en doende was
 
zijn gedachte las
 
afwezige neuriing
 
 
 
heerscher die bestreek
[pagina 285]
[p. 285]

[Het adelszwaard, o grauwe mond]

 
HET adelszwaard, o grauwe mond
 
van een veeg starend doodsgezicht,
 
pad dat op schemering gericht,
 
rand van ravijnen zonder grond,
 
omwikkeld met een paardetrens
 
als tak met ranken
 
hier op het achterblad het blanke
 
tot slot en grens.
[pagina 286]
[p. 286]

[O dood vlies van de torengracht]

 
O DOOD vlies van de torengracht
 
en wreed gewekte kreet der zwanen,
 
de angst vloeit klam toe door de lanen
 
en stolt rondom de pijlerschacht.
 
 
 
O krimpend hart, dat uit den sprong
 
der wurgende belagers hoog naar boven
 
omhoog zich worstelde     sloven
 
aamechtig sinds het zich ontwrong,
 
 
 
walmende lamp, die opgetild
 
met floersen roet het smeulend gele
 
verduisterde en wuft het eele
 
leven des luchters had omhuld.
[pagina 287]
[p. 287]

[Wat brengen? wat met lichte hand]

 
WAT brengen? wat met lichte hand
 
u aandoen tot een onderpand
 
van vaderschap? Heul en verband
 
gelegd om dat wat eeuwig grieft?
 
goed als een mogelijke zoen
 
des levens? wat moet ik u doen? -
 
-Zeer, als 't u blieft. -
[pagina 288]
[p. 288]

Cha-wan

 
Over den kolk, over het blauw verglazen
 
van bodemmetalliek een net van mazen,
 
sombergeoogde school van waterblazen.
 
 
 
De bellen strekken zich aaneen tot strengen
 
met stil zijn, wiegelingen, zich verlengen
 
en glijden, glijden in een verder brengen.
 
 
 
Het leven sidderende heengeleid
 
over spelonken van oneindigheid.
 
 
 
Vol opgekomen, veeg vergaan.
 
In purperwindselen ontstaan
 
onder de doeken, waar de nacht
 
bewoog in grommelende droomen,
 
bij onlustwoelingen uit loome
 
boezemen zuchtende opgebracht,
 
en heen naar bloeiende rivieren
 
groenglazen vloeiingen, een drift
 
met snit van richelen gegrift,
 
een welzijn mag zich uit gaan vieren,
 
dat dan door rijker lagen klom,
 
een omstand loerende alom
 
in starensgloed. Omhoog, omhoog!...
 
een wankelende strengel toog
 
naar ijler einde, zilver-schril
 
gezette grenzen, kentertil
 
tot blijde stranding, lest aanschouwen
 
van fonkelschot, iris ontvouwen,
 
flitsen alzijds en tinteling,
 
geknikte stervenssplintering.
[pagina 289]
[p. 289]
 
Doodsch en verzonken, wat verging,
 
wat wordt en is, in frissche kleuren;
 
o eeuwige nood, die op gaat beuren
 
zijn     ing
 
een rillende uchtend tegemoet,
 
met scherven en     geboet,
 
met afstand en geluksverbeuren.
 
 
 
uit niets geboren
 
in blind en onverkondigd uur
 
duur
 
een vleug van     bont bekoren
 
dat aan den wand zijn wieken slijt
 
en als het spel ten einde rijt,
 
gevlucht het al, tot niets verloren.
 
 
 
Aan korrelige aarde, aan een smalt
 
met een verholen oogopslag schakeerend,
 
dat de ondergrondsche poriën besmerend
 
afdrupt en rijkelijk ten bodem valt;
 
 
 
aan hinkende opstand, als met licht bemoeien
 
de vingeren ter nauw de richting wezen
 
en bijkans uit de klomp kwam opgerezen
 
de kromme vorm tot zelfverkozen groeien;
 
 
 
aan arbeidskieschheid die het werk niet schendt
 
der krachten, aan het simpelst element
 
 
 
genoeg te hebben; peinzend na te speuren
 
den polenstand der kiezelen, de drift
[pagina 290]
[p. 290]
 
der vloeistofstroomen twistende geschift
 
of samensmeltend in verzoende kleuren,
 
 
 
het ongehinderde gedrag der dingen,
 
de weerstand, de tevreden mengelingen
 
en hun bloot aangezicht...
 
 
 
ver, ver gehouden
 
de noodelooze naadring der gedachten
 
de bevrachten
 
met eigen moeizaam lot en duizendvoude
 
bezorgingen, de zelfzucht van den geest,
 
die altijd     en altijd doende is
 
naar eigen aard en oude erfenis
 
gelijk te maken, om te zetten hij
 
en te bedillen.
 
 
 
O hoe nu nabij
 
in opene ontmoetenis der oogen
 
de nu gegunde aanblik toegebogen
 
en    zich voordoend met doorstroomde wangen
 
en in het rond en volwichtige omvangen
 
der dochteren en hunner handen druk
 
het onbegrijpelijk     geluk:
 
 
 
in deze scherf, in deze grove wand
 
den ouden oorsprong des heelals te zien,
 
den chaos en de ordening van dien
 
verwarden aanvang en bereikt bestand;
 
 
 
in korsten van geronnen kleurenvocht
 
den    in opbouw en het stout gewrocht
[pagina 291]
[p. 291]
 
voortdurend
 
volmakende is     beturend,
 
 
 
te hooren overstortend het gebod,
 
de stem, te liggen aan de borst van God.
[pagina 292]
[p. 292]

[Alsof alleen ik en ontdaan]

 
semperque relinqui
 
sola sibi semper longam incomitata videtur
 
ire viam     iv 467
 
 
 
Alsof alleen ik en ontdaan
 
over de droef verlaten wegen
 
in schrijnend winterweer en regen
 
een eindeloozen gang moest gaan
 
 
 
en hield mijn hart de winden tegen,
 
de scherpe sikkels, die hun spoor
 
inkorven in een rooden voor
 
met zwarte droppelen beregen.
 
 
 
De flarden van de wolkenvracht
 
zijn om mijn zwoegend lijf geslagen
 
en slepend worden meegedragen
 
de slippen van een grauwe nacht.
 
 
 
Vergeefs, vergeefs afstroomend leekt
 
het hemelwater langs mijn wangen,
 
nu op mijn lippen na bleef hangen
 
het zout der tranen, ongeweekt.
 
 
 
Door struiken en door ruw gewas
 
en tusschen wreed verscheurde boomen
 
strompelt met moeizaam verder komen
 
mijn voet en sleept het klamme gras.
[pagina 293]
[p. 293]
 
En leegte, leegte aan alle kant
 
en staren     holen
 
 
 
zijn strikken spant.
 
 
 
zoo grimmig wild
 
en bespringen
 
van wurgende vertwijfelingen
 
dat ik het heet heb uitgegild
 
 
 
en met de winden nu te loor
 
en blindelings ben weggevlogen,
 
onwetend waar zij einden mogen
 
maar stormende in eenen door
 
 
 
en klappertandend van de jacht
 
spreekt er schande
 
over wie dit dorst aan te doen
 
 
 
o, woede om wat op zielegronden
 
nimmer wijkt
 
en eeuwig is verongelijkt,
 
drift, die opnieuw wordt opgezonden
 
 
 
en telkens treft als geeselslag
 
 
 
<en volgend met den laatsten kreet
 
komt lillende de schok gevaren
 
afgronddiep ontwaren
 
hoe wel ik nu mijn ondergang weet.>
[pagina 294]
[p. 294]

Arioso

 
Sluit, boomen, sluit, o ondoordrongen woud,
 
de wereld af, de lokkingen en gulden
 
beloften, al het lachend-leedvervulde
 
van zijn gedragen, weert en tegenhoudt!
 
 
 
O stammen, die mij eens als snaren waart,
 
waarop de toets van mijn geluk ging spelen,
 
wordt nu tot grendels tegen al het vele,
 
dat leeg en doelloos op mijn wanhoop staart.
 
 
 
Verraad van één en met bestorven mond
 
prevel ik vloek en afschuw tegen allen,
 
de roerselen zijn van mij afgevallen,
 
dood is mijn hart en kil tot op den grond.
 
 
 
En voos en zonder zin is en onnut
 
der menschen toedoen. Laat hun voorgelogen
 
opgaan en ijvren ver zijn van mijn oogen
 
en afgeweerd en worden toegeschut.
 
 
 
Maar dan - den open hemel klaag ik aan,
 
hoe zulk een schat van liefde en zielsvergoden,
 
van aanhangen met alle mij geboden
 
krachten lafhartig moest ten onder gaan.
 
 
 
Hoe jeugd en bloei en weelde in ongehoord
 
verkwisten en het hartsap van mijn leven
 
ik uitgaf en was zalig in het geven
 
en vroeg niet dan een aanzien, dan een woord...
[pagina 295]
[p. 295]
 
Sluit af, sluit af, o hooggewelfde kronen,
 
dat ook het licht uw vredig oord niet schendt!
 
wordt tot een heilig, kuisch grafmonument,
 
waar droefenis en stilte samenwonen.
[pagina 296]
[p. 296]

[O zie de opbloei der millioenen hier]

 
O ZIE de opbloei der millioenen hier
 
gestort en uitgestrooid over de perken
 
des hemeltuins en alle bonte werken
 
verheven speling van den gaardenier!
 
 
 
In bochten en spiralen soms verstrikt,
 
in kuilen loopend, slingerend opgespat,
 
en door     aangevat
 
in purperen groepen     geschikt
 
 
 
gehoorzaam elk en brandend niet te min,
 
blij in den jongen oorsprong, die zij waren,
 
vervulden reeds van eigen wedervaren,
 
gloed en verlangen van een zielsbegin,
 
 
 
waar des oneindigen geestes blinde schat
 
besluiteloos over den bajert zweefde
 
in verre steilte en in den afgrond leefde
 
en het bizondere al in zich bezat.
 
 
 
O zie de opbloei der millioenen hier,
 
de weelde van hun overstelpend wezen
 
met iets als van verwantschap af te lezen
 
sier.
 
 
 
Wij gingen samen ook langs deze paden
 
en waren gasten ook in dezen hof,
 
fonkelend zelve in het wereldstof,
 
verrukt en trotsch onder de myriaden.
[pagina 297]
[p. 297]

Nezahualcoyotl

 
O keizerdichter, o gekroond pöeet,
 
die alle pracht en heerlijkheid versmeet
 
voor drie kalkoenen,
 
den droom van roem en lof gerust
 
inruildet voor verleidelijke lust
 
van venezoenen,
 
 
 
hoe is uw gril van kwaden reuk,
 
een fijn bezonnen oordeelspreuk,
 
gewikt, gewogen,
 
uw luchtige bekentenis
 
nuchter en fel inwendig is
 
en onbevlogen.
 
 
 
Het haat'lijk purper van den dag,
 
het is een veeg doorzichtig rag
 
vol booze gaten,
 
met kiesche vingers opgebeurd
 
en onderkend en afgekeurd
 
en daargelaten;
 
 
 
een frommelig plunje uit de kast,
 
dat allen en dat niemand past,
 
met valsche plooien,
 
geëffend en terecht geschikt
 
maar dat de vogelen verschrikt,
 
het triestig mooie.
[pagina 298]
[p. 298]
 
Te midden van des werelds schoon
 
het onverstand zit op den troon
 
hoog en verheven,
 
met om zich heen in éénen door
 
het onbehagelijke koor
 
en den aankleve.
 
 
 
Daar staat dan met verlegen lonk
 
de pooverte van geest te pronk
 
en leunt op krukken,
 
de onmacht en het wanbeleid,
 
bejaarde indrukwekkendheid
 
met kindernukken.
 
 
 
De afgunst is er en ziet scheel,
 
de vuige nijd en het krakeel
 
gebald van handen,
 
en weggedoken en op zij
 
de nederige hoovaardij
 
in knarsetanden.
 
 
 
Het sluw berekenend gedrag
 
dat telt op vingers, het bejag
 
van eigen voordeel,
 
het klein belang, kort van gezicht,
 
en in een wankel evenwicht
 
het onvast oordeel.
[pagina 299]
[p. 299]
 
Het stroef behoud in eeuwigen schrik,
 
de dweepzucht met verdraaiden blik
 
en fel belijden,
 
en spiegelend zich onderling
 
de lof en de bewondering
 
van wederzijden.
 
 
 
De jeugd vol gloed en nieuwe leus
 
maar lijdend aan een vieze neus
 
schoon ongeweten,
 
en aan een roem, die lang verglom,
 
zich koesterende ouderdom
 
dood en vergeten.
 
 
 
Bijeengeschoven, klevend daar
 
in voorschriftsvriendschap tot elkaar
 
en onecht klinkend
 
en allen zeer en beursch en ziek,
 
ach en zoo weinig heroiek
 
en zoo ontzinkend.
 
 
 
O weerzin, die het al beziet
 
met spitsen blik en stom verdriet
 
en gruwend wezen,
 
bedacht te zijn met hulde en eer,
 
bezoekingen in zulk een sfeer
 
en bij de dezen!
[pagina 300]
[p. 300]
 
<Wat zonder stilstand bezig groeit,
 
met onmerkbare overgang vervloeit,
 
rebelsch en levend,
 
soms overstelpend, soms een licht
 
dat fel verschiet, een droomgezicht
 
ijl en ontzwevend,
 
 
 
met tevens een doordrongen zijn
 
van dat aan elk bizonder zijn
 
der laatste gronden,
 
geur hier alleen in uitgestort
 
die niet elders wordt
 
teruggevonden,
 
 
 
bevolen te zijn uitgedrukt,
 
met moeite en maar half gelukt
 
en onvolkomen
 
en in de onverschillige schaar
 
van woorden sterk en vast en klaar
 
schuw opgenomen,
 
 
 
het zal den zeekren weg opgaan
 
van     en van misverstaan
 
en niet beklijven,
 
gespaard het luttele bedrag
 
waar elk zich in herkennen mag
 
overblijven.>
[pagina 301]
[p. 301]
 
En zoo heeft hij den eigen droom,
 
der wenschen overmoed en schroom,
 
hun puur bewaren,
 
den     onderdrukt,
 
de bitterheid omlaag geslikt
 
en met bedaren,
 
 
 
een die     en voortaan
 
de waarde wist van dit bestaan
 
en zonder dezen
 
het gaande en komende begroet,
 
gebeure, wat gebeuren moet
 
en niet zal wezen.
 
 
 
Bedroefde trotschaard, die ontweek
 
en niet te vatten was en bleek
 
met strakke lippen
 
den tooi, den schat, het eerepand
 
getroost uit achtelooze hand
 
heeft laten glippen.
[pagina 302]
[p. 302]

[Naast ons, naast ons, achter het riet]

 
NAAST ons, naast ons, achter het riet
 
in het parelend luchtverschiet
 
over donkerende landen,
 
bergen opstaand aan de randen
 
speelt het, speelt het, gaan er open
 
klanken, zangen, zoet gerucht
 
ademend in avondlucht
 
en verkwijnend; toegeslopen
 
liggen wij, dat niets bewoog,
 
in het korstig takkendroog
 
rustende op de elleboog.
 
 
 
En het prevelt. O, de fluit
 
waarin al het avondweeke
 
en de vrêe der hemelstreken
 
samensmelt, <o diep geluid
 
vloeiend over alles uit!
 
Smarten, smachten van het heet
 
middaglichten strak en wreed,
 
leniging nu en een stijgen
 
uit het omgelegen zwijgen,
 
opkomst van een     glooiing
 
en dan bovenste ontplooiing
 
onderwijl dat hel en rein
 
in den lichtkrans, in het ronde
 
klinkt en aanhoudt een refrein
 
als uit (bovenaardsche) monden.
 
Dan, gedwee en omgebogen
 
langs gemakkelijker tocht
 
weer den oorsprong opgezocht,
 
in verkorting en verlenging
 
ongemerkte overbrenging
[pagina 303]
[p. 303]
 
in een aanverwante soort
 
met naar waar het thuis behoort
 
heimelijk toch terugverlangen.
 
O zoetvloeiende gezangen,
 
zanggenade, hemelval
 
die hier de aardbewoners al
 
kluisterende houdt gevangen
 
in het ademloos vertrek
 
dezer stil geworden plek.
 
En aldaar een stil beschouwen,
 
overdenken en ontvouwen
 
van het zangerig overleg,
 
mijmerend langs denzelfden weg.
 
Echter, bij het langer duren
 
over de fiorituren
 
trilde er een donkere traan
 
dat wij soberder van denken
 
een vernieuwde aandacht schenken,
 
beter het     verstaan
 
en in deze uitzang hooren
 
dat     hier iets verloren
 
zijn verlangst wil zoeken gaan.
 
Over onbevolkte paden
 
rusteloos, ook zelf nomade
 
zwerft het lied des herders, doel
 
zoekend van zijn jong gevoel,
 
over ruigte van gewassen,
 
scherp gewette stekelgrassen,
 
broze biezen, bilzenkruid,
 
over blinkende waterplassen,
 
over sombere valleien
 
en het spreien
[pagina 304]
[p. 304]
 
van een ver gaand heuvelland
 
met brokkelstand
 
van ruïnes
 
galmen
 
in het onontroerde, kalme
 
landschap, dat zijn effenheid
 
even argeloos openleit
 
zijner macht     zwaar
 
ongerept <aanwezig> daar.
 
Zoeken, zoeken, dat niet vond
 
achter elken horizont
 
doorgedrongen,
 
en dan van het bleeke eind
 
af zich wendend, afgepijnd
 
naar het eigen ging te keer.
 
Leegte, leegte en ommekeer,
 
moe     en met een schrijnen
 
van het pijnen.
 
Ziel die eindelijk gebogen
 
over eigen eenzaamheid,
 
in een spiegelen zich vermeit,
 
in een     met droeve oogen
 
in de uren zonder tijd,
 
ongestild
 
vingertoppen opgetild
 
op de ronde gaten     ,
 
die de wonde openlegt
 
en het vreeselijk zegt,
 
<gedragen>
 
tusschen klagen en beklagen,
 
in de diepte voelt hoe deze
 
ongeneeselijk moet wezen
[pagina 305]
[p. 305]
 
en zijn onvervreemdbaar deel.>
 
 
 
Ligt gij en luistert? is uw eigen
 
hart en meegaan en een neigen
 
als van takken in den wind,
 
toebestemd en uitverkoren
 
zijn verborgenst lot te hooren
 
op de lippen van een kind?

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken