Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk (2 delen) (1951-1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk (2 delen)
Afbeelding van Verzameld werk (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.25 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

Johan B.W. Polak



Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk (2 delen)

(1951-1952)–J.H. Leopold–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 307]
[p. 307]

Schetsen en fragmenten

[pagina 308]
[p. 308]

aant.Reeks III

 
Trekvogelkreet
 
hoog, hoog verloren, boven in den nacht.
 
En met een storm heb ik aan u gedacht
 
onaangeroerde, die het minste weet
 
van dit verduren en die niet verwacht
 
dat dit haar deren zou en zich verwondert
 
en voorts den fonkelenden dag besteedt.
 
 
 
O schreeuw des vogels, schel en wild en wreed
 
hoe zoet is toch uw binnenst voor den slapelooze;
 
de lokroep van uw weggang uitgekozen
 
ter mijn' erinn'ring vindt den wakende gereed.
 
Een wrevel schudt, een mokkend norsch verheffen
 
de vederen, als altijd was verwacht,
 
tot glanzende vervulling wordt de nacht
 
met zich zichzelf te voelen, van beseffen:
 
het is genoeg! O opstand, diepste zin,
 
en wrevel, hoogste poging, hoogst gewin
 
die     en aan den grond
 
wroet in zijn ergernis     gewond
 
en in kwetsuren
 
 
 
en zoo het wilde van de vogelstem
 
het opgewondene, o welk een antwoord
 
in dezen wrange die zich op mocht beuren
 
van af zijn bed, van af den lagen grond
 
en door den nacht getild en hier vandaan
 
op plotselinge wieken en verruiming
 
van ademtocht en ziel,
 
zalig en stil verheerlijkt zag
 
dat hij dit al verlaten mag.
 
Voorbij, voorbij! de lucht wordt heller,
[pagina 309]
[p. 309]
 
er is een ijler licht en ademsfeer
 
naar oorden zijner keuze
 
 
 
Was niet in dezen <allengs> groot gebracht
 
o nauw getorste dracht
 
een bitter zwaar verdriet, en dan, omvaamde
 
zijn helder stil verlangen
 
de zoomen niet van alle aardverblijven,
 
de overgrenssche wereld waar beklijven
 
aan mag vangen?
 
 
 
Het zalig oneindige smachten van de jeugd
 
 
 
<En nu naar bergen, niet naar kinderlijk gebied,
 
niet naar het eiland der beminden beiden>
 
 
 
naar rotsige gebergten, een bestand
 
van rond verweerde steenen en van kloven,
 
een stroomgeruisch komt uit het dal naar boven,
 
een leege nevel hangt er langs den wand,
 
waar kluizenaars     fijne baardgezichten
 
verrichten
 
bescheiden bezigheden     tieren
 
herten en rustige bedaarde dieren.
 
 
 
O mijn verlangen, veilig omgedragen
 
opperst van de ziel
 
helderst en ijlst
[pagina 310]
[p. 310]
 
Tintelende ontroering
 
zich zelf genoeg,
 
en met de volontloken wangen
 
en met de forsche wrong der haren
 
met het hoofd aangeleund
 
stond zij zwaar, zwart;
 
rijke rozenbottels
 
oranje en rood,
 
schat bij schat,
 
o de (weet je nog) barstten,
 
bloemenknoppen des harten,
 
het ongekreukte bloemenblad
 
lag in onze hand
[pagina 311]
[p. 311]

[Gleed ooit een schooner manestraal]

 
Gleed ooit een schooner manestraal
 
neer in de diepten van het bosch
 
<over de> welvende loovertros
 
gestort <als in> een marmerzaal,
 
 
 
verzinkende de blauwe schijn
 
in de ravijnen van de boomen,
 
de hellingen waar af mag stroomen
 
een zifting     ; stil gordijn,
 
 
 
waar niemand achter staat
 
 
 
En de verzilvering maakt los
 
het geringste blad
 
op den geregen halm gespat,
 
gesprenkeld op het vloeiend mos,
 
 
 
een snippering op alle twijgen
 
 
 
van deze pracht
 
omsloten in den nacht.
 
 
 
Gleed ooit een schooner manestraal -
 
ik roep het uit in stameltaal,
 
o     o stof van monden
 
die 't onuitsprekelijke niet konden
 
bedwingen! Nochtans ik herhaal
 
totdat het op mijn lippen sterft,
 
het woord onzeker wordt en zwerft
 
want     overal in het ronde
 
volte van leven op eene maal woelt
[pagina 312]
[p. 312]
 
omdat mijn aanzijn voelt
 
de looveren, de takken zwart,
 
zij dragen ons naar waar het hart
 
der wereld is; voelt gij niet hoog
 
der dingen donzen elleboog?
 
ons onbegrepen, ongewild,
 
wij worden staamlend opgetild
 
zonder     zonder plichten
 
van de ontheven zoolgewrichten.
 
O vlindervoeten voortaan glad
 
over het     stronkenpad,
 
eenparig glijden door de lanen
 
en zich zwevend wanen,
 
geleidlijk oop'nen van het hek
 
en een grootnachtelijk vertrek.
[pagina 313]
[p. 313]
 
Een lucht van marmer en van onyxsteen,
 
de maan in goudgloed er door heen,
 
vijf smalle stammen, uitgedund
 
laantje versmeltend aan de punt
 
en aan de kimmen stonden
 
onsterfelijke verlangens stil van monden,
 
takken gerezen wit en lispelend groen,
 
o zacht innemend en betoovrend toen,
 
de voeten frommelend in de bronzen blaren,
 
en lichte zweem op onze voorhoofds âren,
 
onverzadigd
 
ik droeg u op     o de volle snik
 
van aan mijn borst geborgen oogenblik,
 
van uit het diepste opgehaald
 
de schemerende beelden het oude park
[pagina 314]
[p. 314]

[Vijver, juweelen waterkom]

 
Vijver, juweelen waterkom
 
vijver der liefste, waar rondom
 
de paden onzer     loopen
 
met slingeringen en verknoopen
 
van hun gedachtelooze gangen,
 
 
 
Vijver der liefste, waarin hangen
 
de waterlelies, boven drijven
 
en ingeschreven cirkels schrijven,
 
 
 
Vijver der liefste, helderheid
 
die maar op ééne, op ééne beidt;
 
de hemel is er in en zij
 
in blozenden ijver
 
als zij zich buigt
 
over den vijver
 
van zich getuigt,
 
in deze zacht gestreken zproblem
 
des waters haar gezicht ook zelf
 
glanst als het luchtgewelf.
[pagina 315]
[p. 315]

[De jonge oogen op een heldren dag]

 
De jonge oogen op een heldren dag
 
of wat de drang     wezen mag
 
telken keer
 
door vensterruiten opziende in het stille weer,
 
voelt zich de ziel niet uit de borst getogen
 
aan den dunnen draad gehangen
 
der aandacht,
 
dieper ademhalen
 
in de spiegeling der lucht
 
getild
 
in een bestaan dat o zoo zeer verschilt
 
van dit voorhandene,
 
een wemeling die licht, licht en ver,
 
ver, ver toch...
 
een     schijn
 
een hangen daaraan van het begeeren
 
een ander land, een ander leven is het doel,
 
o voorgevoel, o voorgevoel!
 
 
 
viel er een leegte en dan een wemeling
 
van wenschen     een sterk gevoel
 
dat deze
 
naar elders wilde en diende
 
wij beide twee.
 
O storm en al omwervelende vlaag
 
als in mijn armen ik de liefste draag
 
en     over     gebogen
 
ontmoeten mag haar aanziende oogen,
 
gewillig wenken en gerust
 
wordt en     gekust
[pagina 316]
[p. 316]
 
Dan de binnenbons van het ontmoeten
 
verklaarde wetenschap
 
ook van haar mond bëaamd
 
gedragen door mijn kracht,
 
weggebracht
 
ontvoerd
 
waarom, waarin onbekend
 
ten diepste ware toebestemd
 
dit was ons bezielt,
 
begoocheling
 
het eeuwige zoeken naar een ander ik,
 
bevestiging van eigen wezen
 
dat hier niet te na gekomen werd.
[pagina 317]
[p. 317]

[Een blauwe lucht en wolkengrijs]

 
Een blauwe lucht en wolkengrijs,
 
een maan in 't zilver, dat ik meen te hooren,
 
in verte en heuvelland het wachtwoord van den horen
 
dat omgaat zwellend schoksgewijs
 
herinnering en bewijs
 
dat nu daarginder in het kreupelhout
 
en de fluweelen dennen
 
de fijne nevels zijn opgehangen,
 
de herfstdraden,
 
dat in het bosch de distinctie, en het kiesche is
 
van eerste kilte en in de greppels
 
onder tak en blad
 
het teeder wit bevrozen nat,
 
het dunne zwarte ijs.
 
En nu de klare wijs
 
van het signaal,
 
<spettende klanken van metaal,>
 
zwervende klanken, stervensklacht
 
late stem van de jacht
 
die oproept al     in mijn zin;
 
ik die mijn jeugd bemin,
 
voel al     weggebracht
 
naar andere streken
 
een     voelen wrang en droef
 
komt op     en een geproef
 
<van blarenafval en in vocht verzinken>
 
O     gekweekt verlangen,
 
o tevergeefsch omvangen
 
van andere (menschen) en een schooner lot,
 
o leegte het gewonnene ten spot
 
en spijt
 
die in alle overvloed het harte splijt,
[pagina 318]
[p. 318]
 
grief
 
tegen     al wat lief
 
mag schijnen     o vragen,
 
stil snikken
 
en toegeven,
 
in smart vergaan, zooals dan
 
en zacht
 
de smart der dingen
 
(lacrymae rer.)
 
 
 
De maan schijnt op mijn verdroogde boeken,
 
op die, op die
 
 
 
de tijd dat ik geloofde, dat de verklaring
 
en het wezen van alles te vinden was,
 
dat ik God zocht,
 
en nu zijn het de ruggen slechts
 
en die gesloten blijven
[pagina 319]
[p. 319]
 
De zoelten van uw     stroomen
 
uw edeldadig bloed
 
het oproer van de polsen; ingestort
 
is voller ademen     ruimer wordt
 
in dit onstuimig
 
De teugen     halen in
 
van land van zee
 
wind om de slapen, uitzicht
 
 
 
glans
 
van zelfrechtvaardiging,
 
van blank weer op zich zelf staan, hemeltrans
 
rondom de slapen, oogen die ontmoeten
 
het hoogste     te voeten
 
de ballast dezer aarde.
 
O ruimten, verruiming
 
van borst en geest, ruimte allerzijds
 
onstuimig,
 
het schittert boven mij, en slank van leden
 
ligt alles achter, helder en weer blank
 
als vloeide zilver langs de jonge leden.
[pagina 320]
[p. 320]

[Als water vallende in den nacht]

 
Als water vallende in den nacht
 
zoo wordt de smart mij toegebracht
 
 
 
sober zijgen
 
dat streng zich voordoet in het zwijgen
 
 
 
stormende overvloed
 
sombere spoed.
 
 
 
En een bevangen luisteren is
 
achter het scherm der duisternis,
 
 
 
in angst en wachten opgenomen
 
de brokkelrotsen en de boomen,
 
 
 
stil gebleven
 
bochten en de lommer dreven.
 
 
 
O bitternis die zich bekent
 
in het gefloersde firmament,
 
 
 
de plechtige geslotenheid
 
van nacht en aardrijk alle beid',
 
 
 
de samenkomst van berg en dal
 
en den verborgen waterval.
 
 
 
En uit den ondergrondschen krocht
 
rijst biddende een ademtocht,
 
 
 
een klacht, een zucht, een snikken weent
[pagina 321]
[p. 321]
 
ver     en zwerft om het gesteent
 
 
 
onbestemd en vaag
 
een lispelende vraag
 
 
 
en dan met omslaan van den toon
 
het antwoord der verwulfde woon,
 
 
 
klokgebrom
 
doordreunende alom,
 
 
 
verkondigende bengeling:
 
bestendiging! bestendiging!
[pagina 322]
[p. 322]

[O vlonder tot ons toegeschoven]

 
O vlonder, tot ons toegeschoven
 
over de helderte van boven
 
 
 
de gulden streek
 
die ver en die nabij geleek
 
geschreven lijnen
 
die komen en verdwijnen
 
gespeel
 
van dit het wankelend luchtkasteel.
 
 
 
En nu betreden en bevolkt
 
 
 
zet elk zich zelve voor
 
en wacht dan op het naderkomen
 
der wederhelft
 
omfloersd, verdonkerd,
 
waar nauw de zij     flonkert
 
gedoken in het schaduwdons
 
van het genoegelijk onderons,
 
de     der wonderzoete
 
vertrouwelijke vrouwenvoeten.
 
 
 
Dit
 
met volgen en met onderbreken
 
is het als een met woorden spreken,
 
verlangen, wachten, voortgestoeid
 
gewiegd, luchtig geschoeid
 
en dan een wankel evenwicht
 
o gedicht
 
helder en frank, en ginder zwicht
 
een schaduw neer; er wordt gezegd
 
een roerend vers, dat open legt
[pagina 323]
[p. 323]
 
veel
 
 
 
En leeg weer en alleen gelaten
 
 
 
o vlonder
 
met hemel boven, hemel onder.
 
 
 
De frissche hanenkraai,
 
geschulpt geluid, gulden en zilvren boorden
 
gelegd om de afzonderlijke woorden
 
om de syncopen elk
 
de sikkelveeren
 
groen afgaand van het donker,
 
de hals in slierten donker rood en bruin
 
verschuivende, de zwarte kop en schuin
 
de paarlemoeren ooren,
 
de dwingende tiran die tartende en kras
 
stapt in het hooge gras.
[pagina 324]
[p. 324]

[De oude buur]

 
De oude buur
 
verdiept in eindeloos getuur
 
gezeten aan den oeverrand
 
van het oud park, het bochtig strand,
 
de kronkelende looverboomen,
 
de welvingen waaronder uit
 
de blauwte licht zich opensluit
 
tot waar zij ver versmelten mag
 
met den witpaarlemoeren dag
 
en lichte kimmen, en te midden
 
een enkel eiland, ingebeten
 
verweerde rotsen, rondgesleten,
 
gebogen wel als buffelvee
 
met bulten opstaand uit de zee
 
en niet
 
<toeganklijk> het eeuwige graniet.
 
 
 
een boek dat niet doen zegt
 
gelezen en terzij gelegd
 
 
 
doorgrond, doorzien, doorproefd
 
niet meer behoeft,
 
genoeg heeft gekregen
 
 
 
naar elkander afgewogen
 
uiterlijk, innerlijk gedrag,
 
doen en laten
 
beslag (leggen)
 
op elkander acht geven
 
op ontzien bedacht
[pagina 325]
[p. 325]
 
spelingen (beslommeringen)
 
waarop de oude
 
en rusten zoude
 
laat
 
zijn oogen van agaat.
[pagina 326]
[p. 326]

aant.Reeks IV

 
Buiten de deuren en het balkon
 
het bosch der toppen, de opperste on -
 
aantastbare     oorden,
 
en al het overige weggesmoorde
 
gezonken in sombere horizon...
 
wachten, wachten zonder verroeren,
 
zonder uren en zonder tijd,
 
en leeg en wijd en zijd
 
de nacht er naast, veeg en verstoken
 
geloken
 
de vredige honderdtallen.
 
Dan, opengevallen
 
boven de boomen, hoog boven in
 
het witte wonder, een lichtbegin:
 
dun wegschuiven van het grijze
 
zacht schoksgewijze,
 
afzakken en slinken
 
waarin nu alle stammen staan,
 
verheerlijking die hen vast ging slaan,
 
en op eens als eerste teeken
 
dagaanbreken,
 
bewegen, bewegen alaan alaan
 
van buigende takken en wuivende blâen,
 
een loopend geritsel, men weet niet waar van daan.
 
 
 
Liefste, o liefste, wat mag dit wezen?
 
O, welke adem is gerezen,
 
dat alles trilt, dat alles beeft
 
en een meeslepend leven heeft,
 
dat over de heesters en de blaren
 
ontmoeten     komt toegevaren,
 
de heuvelen en het boogverschiet
[pagina 327]
[p. 327]
 
naderend zijn en weifelen niet
 
en in het ver en in het nabij
 
een     met de gelukkige wij
 
een toebedoelen gebleken is,
 
een klemmende beteekenis,
 
dat hemel, aarde en creatuur,
 
windademen en zonnevuur,
 
de nachtelijke sterrebeelden
 
in ons     en blozen deelden,
 
dat alle schepselen naar den schijn
 
meewetend en medeplichtig zijn
 
en allen zoo in de diepte lezen...
 
 
 
liefste, o liefste, wat mag dit wezen?
[pagina 328]
[p. 328]

[De wind loopt uit over het pad]

 
De wind loopt uit over het pad,
 
stoot aan tegen de zwarte stammen,
 
strompelt op ruwe wortelkammen,
 
stookt     in het afvalblad
 
de brooze blaren met versterf
 
in     weefselwerk en nerf,
 
met even in het     brons
 
een rimpeling, een fijne frons
 
of ook gerold in statig ronde
 
volutenbocht of
 
 
 
o tuilen, tuilen,
 
van onze wanhoop en verdriet,
 
is in uw dor omhulsel niet
 
het zich verschuilen
 
en heden,
 
nu wij den tocht zijn aangetreden,
 
den gang door ons zwart winterwoud
Uit vroegere schetsen na reg. 15 v.o. (het zich verschuilen)
 
der hooge wonde, al het leege staren
 
van hen, die hingen aan elkaren
 
en zonder hulpe bleven, die gezocht
 
elkanders oogen, ademtocht
 
en biddende omklemden
 
en zonder wederstand bevonden
 
was deze bitterheid de stonde
 
toen alles van hen henenstreek,
 
alles - de
 
<en wat het dierste, deze doorgloeiende vermoedens
 
dit groeiend weten van een zulke een
 
van het bestaan en getuigenis
[pagina 329]
[p. 329]
 
van een, een ander, die verstond
 
O diep herademen! ->
 
<dit aloude zoeken
 
dit ongeduld     beloofd
 
naar eene die met schaduw om het hoofd
 
en stilte van bezinning     blik
 
herkennen mocht een ander eigen ik>
 
 
 
<al wat een sterfelijk verlangen
 
aan ging hangen
 
en dacht als levens vast bestand
 
geloosd, geslaakt wordt hun verband>
 
o bladen, bladen,
 
uit onbezonnen hand gestrooid,
 
hoe doelloos dwarrelt uw berooid
 
bestaan voort over grauwe paden,
 
totdat     en dan
 
zinkt gij eenzaam     vreemde streek
 
terneergezegen stervensbleek
 
en met een     dood beladen.
 
Hoe voert de werveling uw vracht
 
den hemel in op alle winden,
 
uit     langs blinde wegen
 
en werpt uw lot het toeval tegen
 
en spilt naar willekeur uw jacht.
 
- - - - - - - -
 
Verlaten zonneschijnselen ontvluchten
 
over de landen, waar de kilte dringt,
 
de vale heerscher die de landen dwingt,
 
de blootgekomene in zijn harde grepen.
[pagina 330]
[p. 330]
 
De fulpen, de zwartfluweelen hemel vol
 
van vele sterren flonkerend,
 
en ik moet denken aan
 
Sappho     zomernacht
 
en een hangt aan de horizont,
 
een heldere, een lamp, o wie de onverschoten
[pagina 331]
[p. 331]
 
Blinkende rivieren
 
die langs blauwe heuvels zwieren
 
 
 
Er is een zilveren hemelbaan
 
met wolken die op scheiden staan
 
 
 
De onophoudelijke zang van het water
 
 
 
aan de kant
 
hangt aan den wilg het zwarte nettenwant,
 
klaterende koele peppels
 
wolken wit en zielvol blauw
[pagina 332]
[p. 332]
 
In de oogen te lezen
 
het geestelijk bestaansrecht,
 
dat er een ander is als ik,
 
bevestiging, rechtvaardiging
 
van den bitteren strijd
[pagina 333]
[p. 333]
 
Zomer drachtig rijpen moet
 
en triomfantelijke wolken
 
boven mijn bloote hoofd,
 
diep blauw,
 
boomen met toppen als pluimen
[pagina 334]
[p. 334]
 
Mengeling van blijdschap en verdriet,
 
een toedringen, armen uitgaan
 
en tegelijk een terughouden, een angst
 
om het hart slaat,
 
het gaat verloren, verloren, beknelt,
 
dat het ontvangen
 
en het begin is van verlies
[pagina 335]
[p. 335]

[O toen, toen schuddend]

 
O toen, toen schuddend met den loovertak
 
de morgen ons te bedde stond
 
en verschgesterkt zich het besef
 
verlevendigde en nieuwgezond
 
buiten de luiken als een drift,
 
een knippering van vleugelslag:
 
was het de nacht die wijken ging,
 
was het de vreugdevolte van den dag?
[pagina 336]
[p. 336]
 
En zie, er ligt een boot gereed.
 
 
 
Onthoudt, onthoudt, onthoudt mij niet
 
de vruchten van uw liefde
 
opengespleten granaat
 
kersen waar
 
de twee appelen, de zachte perzik
 
geestelijke overvloed
[pagina 337]
[p. 337]
 
Te huur, te huur!
 
mijn ziel hangt op het uiterste
 
huiverend hoog
 
avontuur.
 
Bergen en dalen
 
en een herhalen
 
diep, diep, diep onder een meer
 
met parelkanten;
 
hij heeft het fronsen,
 
streelt zij terecht,
 
zij heeft de tranen
[pagina 338]
[p. 338]
 
Uit leege verte toegeroep
 
men weet niet waar vandaan
 
maar al aan
 
blaren groen
 
jongvochtig
 
 
 
wat is des harten koekoekroep
 
naar eene die begrijpt
 
die eender is
 
hoe is het leeg
[pagina 339]
[p. 339]
 
O wat ik kamp in vele uren
 
en nauwelijks te boven kom
 
niet te verduren
 
die roekeloos over de toppen klom
 
 
 
van mijn hoog ademen, o ten slot
 
komt de mindering, de opstand
 
valt
 
 
 
vluchtende banden,
 
alom een effening sindsdien
 
en rustende op zilverstranden
 
de kalmte van het overzien.
[pagina 340]
[p. 340]
 
Of het nog niet iets mag vinden
 
der oogenblikken, der beminde,
 
opdat ook dit zij ingeprent
 
en zoo de reeks van dezen dag
 
tot     en rijkdom groeien mag
 
vroolijke bent
 
en opgelezen en gegaard,
 
het minste was het meeste waard
[pagina 341]
[p. 341]

[Al wat voor anderen werd verborgen]

 
Al wat voor anderen werd verborgen
 
groet,
 
het is mijn avond en mijn morgen,
 
het zal mijn nacht zijn als het moet.
 
 
 
Het is mijn liefste toebehooren,
 
wat telkens ik bedenken moet.
 
Ik zoek en vind het onverloren
 
en speur hoe goed, hoe goed het doet.
[pagina 342]
[p. 342]

[Sidonisch glas van teeder rose]

 
Sidonisch glas van teeder rose,
 
bleek zeegroen, waarover lag als een rag gespannen,
 
als een mat zilverwaas, als dauw op vrouwenwang.
 
En dan in kostbare foudralen zegelsteenen, gemmen,
 
chalcedon, karneool,
 
bloedtopaas, roode hyacinth en bergkristal
 
waarin ingesneden emblemen,
 
de lotosbloem, een koning stijf barbaarsch,
 
recht op, groote strakke oogen opengespalkt, griffioenen,
 
sfinxen, chimairenmonsters, de vogel Grijp.
 
 
 
Dan aan de markt, al waar de karavanen
 
de schokkende kameelen
 
der Aziaten van Achter-Azie,
 
ceders, wapenrustingen,
 
de blonde myrrhe, korrelige wierook, gele specerij,
 
cinamomum, cassia, nardus, sandelhout,
 
rollen schors,
 
jaspis en nephriet,
 
elpenbeen en parelen uit Malabar,
 
Ethiopisch ebbenhout,
 
struisveeren, apen, schreeuwende pauwen,
 
blauwe Perzische turkooizen,
 
leeuwen- en pardelhuiden
 
van Drangiana en Gedrosia.
 
 
 
Dan de Bedowienen, bestoven,
 
fluitende tusschen de tanden, armgezwaai hoog op,
 
schreeuwende tusschen ingeperkte lammeren met rammen
 
en vuile bokken met geklonterden baard,
 
langgehaarde geiten, gestreepte oogen van agaat,
 
drommen uit Sjeba en Zuid-Arabie.
[pagina 343]
[p. 343]
 
Stapels grijze myrrhe en gekruimde wierook,
 
agaat, onyx, sardonyx
 
en stofgoud in leeren buidels.
 
Noorden
 
het strenge staal, in onverbiddelijke lemmeten geslepen
 
met kille snede, en de ruigbehaarde
 
paarden,
 
glanzende muilen van Armenie
 
en van Tojarma,
 
met een hier vreemde bleekheid
 
en in de diepe, afwezige blik
 
de donkerte van Colchos' wonderwouden,
 
de stille eeuwigheid der hooge gletschervelden,
 
stilte die als een mantel,
 
als een dik gewaad neerzonk
 
om hen en om hun voeten plooide.
 
 
 
en in de binnenstad
 
daar lagen bergen van het gave koren
 
afgudsend van den top,
 
glinsterend in de zon, de matelooze opbrengst
 
van tallooze akkers; in niet af te ziene rijen
 
de aarden vaten,
 
de klaar gezeefde olie, het volle rijke vocht
 
fonkelend door de naden,
 
en elders donker paarsch bedropen
 
uitwasemend
 
en sterk riekend, bedwelmend, walm
 
donker doorzegen.
 
 
 
En dan op tafels     eigen handwerksvolk:
 
in brons, in zilver, in gebrand goud
 
geciseleerd, geteekend, geslepen kommen,
[pagina 344]
[p. 344]
 
amphoren, bekers, waterschalen,
 
al wat
 
geplooid, gevouwen in de bazar,
 
het koningspurper,
 
wat de nauw-luisterende schier bezielde hand,
 
de kieskeurige godbegaafde vingers van dit donker ras
 
omklemden, en daarnaast
 
de smalle halzen, fiolen,
 
kruikjes.
 
En eindelijk aan de haven, op de blanke kaden
 
ontladen, ontlast    getast,
 
plassend door het water naakte ruggen,
 
nat van zweet glanzend,
 
ruwe waren, barnsteen bij de Liguriën,
 
gekomen overland van waar de binnenzee
 
storm
 
met wier en tang het uitschudde in het haf.
 
En uit twee schepen, begroeid met wier,
 
gehavend van takelage
 
en vaal geworden, verveloos
 
en de bemanning
 
zeemoe en langzaam en de oogen strak,
 
gehaald
 
over de lange ruggen, de ronde rollende baren
 
van den Oceaan
 
het grijze, het zeldzame metaal,
 
in ruwe staven
 
het ongesmolten koper,
 
zwavel uit Melos en aluin,
 
bestoven balen,
 
getakeld aan de mast geheschen
[pagina 345]
[p. 345]
 
Parische marmerblokken, versche glinsterende breuken,
 
het violette purper van Cythera,
 
het donker goud van Thasos,
 
zilver, ijzer uit Tarsis, Tarbessus het rijke
[pagina 346]
[p. 346]

[Het kleine geldt het groote; ik heb verkoren]

 
Het kleine geldt het groote; ik heb verkoren
 
op dezen gladgeslepen marmersteen
 
het klateren en den frisschen val te hooren
 
 
 
Kallirhoe
 
en aan te zien de van den stoet der oud-Atheensche vrouwen
 
geplante voeten, de geel fluweelen huid,
 
de zachtzinnig en met droomende aandacht te beschouwen,
 
hun bloote voeten, de waterhalenden.
 
Het helder nat omspoelt ze en in de zonneschijn
 
omkringelt enkels en de voetgewrichten
 
weten te verrichten
 
gangen van dansen, die nog onbewust, vergeten, wiegt
 
in hun gang, vrij spreiden zich de teenen
 
 
 
Het kleine geldt het groote. Was er ooit genot grooter
 
dan dit, dat de ziel reeds zoo geheel vervulde
 
geluk
 
dit doordringend oogenblik.
[pagina 347]
[p. 347]

[Zij heeft nog alles, wat zij eens bezat]

 
Zij heeft nog alles, wat zij eens bezat
 
 
 
maar ook: zooals zij thans zich openbaart
 
zoo was zij toen; nu rusten deze oogen
 
op een ontluiken dat werd grootgetogen
 
in Hellas' zon en in den rozegaard
 
 
 
van Aphrodite. Zoele geuren dringen
 
zich op, die zweven in den tempelhof
 
of opgewemeld hangen in het stof
 
der wegen. Dan, roodblonde bijen zingen
 
 
 
hun zacht gezang
 
 
 
Het zijn de oude geuren en aromen:
 
het zijn de oude oogen, d'oude ziel
 
de onverloren ook
 
 
 
O zoete liefheid van de pracht der rozen
[pagina 348]
[p. 348]

Reeks V

 
Hoe helder waren de wateren op dezen dag
 
als op hun openingen en op hun vliezen lag
 
 
 
geteekend en in kleuren afgepenceeld
 
het omgekeerde wereldbeeld,
 
 
 
wolken en hemelsblauw, argeloos open luchten
 
versierd met     schoone vogelvluchten,
 
 
 
over de groene heuvelen de getrokken baan,
 
wagens en voetvolk, die tesaam opgaan,
 
 
 
paarden het hoofd naar den grond gericht,
 
 
 
stad en muren en hun schaduwen diep gezonken
 
waar aan de zwarte kaden de binnenwateren blonken
 
 
 
hier waar het     en koel is aan de gracht
 
en haar stil leven     doorgebracht
 
 
 
<     zonder groot verloop
 
 
 
en in gelijkmatigheid
 
als licht tusschen de huizen uitgespreid,
 
 
 
verlichtend anderen, zelve zichtbaar niet
 
het meeste met gerustheid overliet.
 
 
 
Zij wist haar aandeel, dat zij was opgenomen
 
als één bestanddeel, gerustzijn was over haar gekomen,
[pagina 349]
[p. 349]
 
haar nederige leven, gewoon en goedgevonden,
 
als in voorbijgaan doorgebracht als zij zich konde
 
 
 
er op bedenken, in tempering geleid,
 
in tempering van wezen, in toegevendheid.
 
 
 
Leven dit, leven dat, van alle rangen en grootte hier,
 
mensch     het gehoorzame dier
 
 
 
en plant en steen, de starren, het hemelwezen
 
en Zijne wonderen, waarmee was aangevuld
 
 
 
de nuchtere schepping>
[pagina 350]
[p. 350]

[Je bent, je bent mijn koningin]

 
Je bent, je bent mijn koningin,
 
je zult in zilverwit gezeten
 
van smeken en vereering weten
 
gevangen in mijn dichterzin,
 
gevangen in mijn brooze handen
 
die werden biddende uitgestrekt
 
 
 
eeuwig oude en eendre <verlangen
 
dat blijft aan het geringste hangen>
 
 
 
het zelfde mis, het zelfde zoek
 
en in de vert' koekoek, koekoek.
[pagina 351]
[p. 351]
 
Werd in deez' schemerende stee
 
uit hemelsblauw en wit geboren
 
een bleek princesje, een verloren
 
doolstertje     gekroonde
 
kind met fijnen mond
 
waarop het kiesche proeven stond
 
der zich voordoende dingen,
 
met barnsteen oogen
 
van donkre nevelkring omtogen
[pagina 352]
[p. 352]
 
In dorte en verwoest struweel
 
en zanderigen ondergrond,
 
beneden, tusschen de boomen door,
 
de stad, de daken in zachte kleuren,
 
muurtorens die zich op gaan beuren,
 
de huizen schuiven
 
en aan de voet van de struiken hier
 
een vlossig schaap, een moederdier.
[pagina 353]
[p. 353]
 
Het zien der lente groen en zwart
 
verwart
 
Zoo ook het denken aan de jeugd
 
vreemde wrange
 
 
 
Vergeef me,
 
ach God, vergeef me
[pagina 354]
[p. 354]
Dieren
 
als kerk in het bosch gezien
 
dat diep doet ademen.
 
het gevoel van rijkdom
 
 
 
van waar, van waar
 
de onderlinge verteedering...
 
bij het gezamenlijk zien van dieren
 
het planten van boomen (op bedrukte dagen)
[pagina 355]
[p. 355]

[Tusschen grillige opgeworpen polders]

 
Tusschen grillige opgeworpen polders
 
en blauw en water en oeverriet
 
het jacht, verschuivend langs verschiet
 
van dijken en dorpen,
 
wit de zeilen en blank het hout
 
en wit van hen, die het in zich houdt.
 
In licht en helderte is hun bewegen,
 
hun doen heeft een volte van rust gekregen,
 
rank en bizonder van lucht en licht,
 
een rijk en verborgen evenwicht.
 
Zij lachen, spreken,
 
en voelen zich diep doordrongen
 
tot elkander,
 
dat elk de ander
 
ondoorgrondelijk is,
 
de oogen blinken,
 
gebaren heen en weer gaan,
 
de lach bekend, de blik verstaan.
 
witte licht vliegt af. Het gesprokene drijft/tusschen hen
 
en ieder blijft
 
in zich zelf
 
beseft
 
het wreede vervreemden dat er lag
 
midden in deze zomerdag.
[pagina 356]
[p. 356]
 
Berglandschap
 
of Middellandsche Zee met rotskust.
 
en hier vallend van het riemblad
 
fonkelende, ronde druppelingen
 
en ik ben stil verrukt
 
en vol en stil verwonderd van
 
de heerlijkheid der dingen.
 
 
 
de bergen wijkend verder, ver
 
met blauwe damp in de ravijnen
 
 
 
verheerlijkt in het (laatst) verdwijnen
 
de zeilen     opde zee.
[pagina 357]
[p. 357]

[Als hof- en veldwerk is gedaan]

Rijkdom
 
Als hof- en veldwerk is gedaan,
 
de ladders tegen de boomen staan
 
en     des heelen jaars geluk
 
gaat blijken in den perepluk,
 
o sappigheid en overvloed,
 
en al het land doet zich te goed
 
in volle weelde, zonneschijn,
 
 
 
als fijner wordt de lucht en kil,
 
de loovers hoog onroerbaar stil
 
afhangen in het vochtig bosch,
 
een sluiermist doorzichtig los
 
om stammen zweeft en statig hout
 
en fronsend ligt en stroef en oud
 
de donkere hei
 
 
 
druppeltak en nevelwaas,
 
fazant en haas
 
en in de vert' de trotsche knal
 
van jachtgeweer over berg en dal
 
een toevend avondrood
 
 
 
en in de ziel een blij bedenken glijdt
 
naar den wintertijd,
 
 
 
o winter, winter, beste tijd,
 
wanneer de mensch zich zelf belijdt
 
 
 
en elk zich op zich zelf bezint
 
een nieuw bestaan begint.
[pagina 358]
[p. 358]

[Bedekte lucht]

 
Bedekte lucht
 
vegen
 
van schitterzon en woeligheid,
 
een rust en schaduw is toegevleid,
 
o zegen van den regen gul en glad
 
over de schemerende stad,
 
over de bruine daken,
 
de stille huisbewoner zal
 
de zoetheid van den regenval
 
tot stille vreugde maken
 
en zinnend rondgaand is hij op de zoek,
 
het mag een aloud platenboek
 
met zachte kleuren wezen,
 
of volgt de tooverende taal
 
van verzen of geschiedverhaal,
 
gedoken op het lezen.
[pagina 359]
[p. 359]

[Mijn hoofd is in het diepe gras]

 
Mijn hoofd is in het diepe gras,
 
mijn hoofd of het een boomvrucht was,
 
een ooft, een appel     zwaar
 
gevallen daar...
 
het ligt, en stengels, veldgewas
 
schieten er op in glansbalijnen,
 
omwikkeling de lange lijnen
 
aan alle kant     dicht,
 
omhoog, omhoog     gericht
 
halmen, duizend sprieten
 
ontspringende als dunne rieten
 
met    knoopen, windgeluid
 
in schacht van sluimerende fluit.
 
O zomersch voelen, ongestuit
 
als
 
Wolken en wind en hemelblauw
 
het is er nauw
 
maar hier en mij ter zijde
 
de breede, bolle overvloed
 
glinsterende steelen
 
 
 
En ik lig mee te groeien
 
ik doe mee.
[pagina 360]
[p. 360]
 
Er is een treurend iets,
 
een dun, uitgetogen,
 
verminderend vermogen
 
en als een fijn verlies,
 
een weggang in de luchten,
 
alsof de zon
 
verder, verder nu staat achter den horizon.
[pagina 361]
[p. 361]

[In de getogen tonen/van het Fluiten]

 
In de getogen tonen/van het fluiten
 
trekt mijn jeugd voorbij
 
en alle tijd
 
zonder verzet.
 
 
 
Des avonds als de waters klaarder blinken
 
en zachter het fluweel wordt van het groen.
[pagina 362]
[p. 362]

aant.Reeks VI

 
Geheven kelk en tartend flintkristal
 
waarin de bundelen des lichts zich splitsen,
 
in het bitse
 
gesneden glas versplintert het heelal.
 
Rondom de bodem staat het slaggeding
 
met dreigement van pijlen en van zwaarden,
 
<een> haag van kletterende hellebaarden
 
wapenen kruiseling.
 
Een rozerood en donker karmozijn
 
ligt     op den ondergrond te branden,
 
lonkt     achter de wanden
 
in broeiend     O welke wijn
 
werd hier gebotteld? Dikgestroomd en zwaar
 
rilt     is uw goed
 
een     een     bloed,
 
duizelend     en doodsgevaar.
[pagina 363]
[p. 363]

[Rondom mijn bed, van trijpen omsloten]

 
Rondom mijn bed, van trijpen omsloten,
 
tressen en koord gegroeid in het vergrooten
 
der donkerte, torschende schroef kolommen
 
die tot een zwaren, verren hemel klommen,
 
in nachtelijke zaal waar van gebint
 
in wapperende plooien en in lint,
 
in strooken afhangt glanzende overvloed
 
als roet,
 
om gaat het, het gevoelde monster, om
 
op soepele gewrichten, aldoor om.
 
Ik hoor de zuchten van zijn zolen, om
 
en om verstervende, gedempte trom
 
de groote
 
sombere pooten
 
en     klauw en voetenprent
 
koninklijk uitzet op het paviment.
[pagina 364]
[p. 364]

[O de verdoembare, tot wien]

 
O de verdoembare,    tot wien
 
in het omsnoeren van de morgenuren
 
als alle kwaal tot een niet te verduren
 
felte gaat zwellen,
 
tot wien het kreunen en de harde zucht
 
(en het hel jammeren) uit klamme ziekbedden
 
eenzaam nog in de onbedorven lucht
 
als offerdampen, als een reuk
 
opstijgt tot den meedoogenlooze
[pagina 365]
[p. 365]

[Ik ben een rustelooze stroom]

 
‘Ik ben een rustelooze stroom,
 
een groote, zijgende waterval
 
die het geschapene overstroomt
 
en drenkt meevoert naar het dal,
 
 
 
een zee van licht die doordringt
 
wat was en is en wezen zal,
 
een schoot van moederduisternis
 
die overschaduwde het Al.’
[pagina 366]
[p. 366]
 
Het licht is van hun hemel afgegleden
 
en hun te voeten ligt een zwarte vloer,
 
gedoofde leegte boven en beneden
 
waardoor hun eenigende stilte voer.
 
 
 
O vloot van mijn vereenigde gedachten,
 
sombere stoet over een doffe zee
 
 
 
in deze wereld is de dag gestorven
[pagina 367]
[p. 367]
 
Poeierduister.
 
gouden luister
 
is in stompen    gesmoord
 
aan den ruigen hemelboord.
 
roest en groene kleuren
 
vloeiende zich beuren
 
tot zoo teere keuren
 
dunnend uitgevloeid:
 
gloed der hemelstreken
 
diepten in vertrekt
 
en de grijze deken
 
ligt over het land gedekt.
[pagina 368]
[p. 368]
 
Ik ben nabij: ik ben aan u verschenen:
 
wanneer gij
 
zonder om iets te denken
 
onbezorgd
 
druk lacht,
 
gij ziet mij, maar een wenk, een teeken
 
door u en mij geweten
[pagina 369]
[p. 369]

[Hoe is hier het bestaan van allen]

 
Hoe is hier het bestaan van allen
 
afzonderlijk uiteengevallen,
 
de donkere brauw van elke wand
 
opgaand in wederzijdsche stand,
 
hoe is de spanning wild gespleten,
 
geklemd als tanden op elkaar, en door de reten
 
de norsche blokken en het gruis
 
over de bonken     te niet
 
de boldersteenen, het graniet
 
waar in elke steen
 
de enkele kristallen
 
 
 
de wilde rhododendronstruiken
 
de behangen pijn
 
de kromme wringing en de knoest,
 
eigen wil     en in spleten
 
haarvezelen fijne waaraan kleeft
 
de kiezelkorrel
 
en den dag beleeft
 
loopende tor, de brommelbij
 
druk en stommelende in de bloem,
 
in overvloed duwend, doende vervuld
 
van volle plicht en naarstigheid,
 
met kreukeling en aderwerk
 
in dunte van de glazen vlerk
 
waarop de regenboog gelegd
 
 
 
pad
 
de snerpende tred
 
der menschen
[pagina 370]
[p. 370]
 
maar onbelemmerd, onbelet
 
tusschen de randen ingezet
 
een uitzicht eindeloos en wijd
 
o gebenedijd
 
van ruimte en openstaan en verten
 
stil en ademloos
 
de diepte van het landschap
 
zie hoe de rivieren
 
met kalme lussen slieren
 
door groene laagten, meegevoerd,
 
gestuwd naar waar
 
zonder verhindering, mindering,
 
weggevallen     rest,
 
vreemde en toch vertrouwde verrichtingen,
 
hoe onuitputtelijk belang
 
van een andere boeiing, vloeiing,
 
van een kracht zich openbaart,
 
zich zelve spiegelt en beziet
 
in     deelen
 
maar allen     evenvelen
[pagina 371]
[p. 371]
a
 
Sie schwiegen wieder.
 
Drauszen rauschten die Brunnen,
 
sonst tiefe Stille.
 
Luisterden naar het kloppen
 
stroomen van het bloed,
 
de warmte,
 
naar hun eigen gedachten, die waren opgehangen
 
na de extase
b
 
dit en anderzins
 
onuitsprekelijk lief gezicht,
 
alleen niet tegenstreven
 
om al deze lieve pogingen,
 
aanvaard het liefst verzwegen
 
dat de mensch alleen is
 
want dat wij staan als in een tuin,
 
in een ontloken bloesemgaarde
 
maar de tuinier
[pagina 372]
[p. 372]
 
het gebed
 
uw aangezicht zal voor mij staan
 
in winterlijke uren
[pagina 373]
[p. 373]

[De schaduw overtoog de toppen]

 
De schaduw overtoog de toppen
 
van de gesplitste vingering,
 
de zachte palm die hen verving,
 
de polsen en hun donker kloppen,
 
en tot de rimpelen der holte,
 
de plooien van het stroef satijn,
 
vloot ze af en in gebogen lijn
 
werd er een     volte,
 
rees op en sloop om het begin
 
der welvingen, de     wanden,
 
de vroomheid der gevouwen handen
 
rond weg en ging gedoken in.
 
 
 
<O     aanbiddelijk ovaal
 
dat in de neiging van zijn bogen
 
den zin des levens mag betoogen,
 
laat mij geleid in uw portaal
 
ook uwe houding mogen vinden>
 
 
 
dit vrouwelijk en wijs aanvaarden
 
van 's levens     overmacht,
 
blinde en vijandige kracht
 
en niettemin bewaarde
 
hooge gelatenheid, blijmoedigheid,
 
een enkel iets wist ingebogen
 
van een bezonnen wederstand
 
die voelt
 
 
 
opstand, mijn eeuwig erfdeel,
 
verzet en loochenen des lots
 
en dat er in mijn wrange trots
 
iets mocht gemengd zijn van
[pagina 374]
[p. 374]

[O laat ons ginder, ginder gaan]

 
O laat ons ginder, ginder gaan!
 
de avond vlucht op alle winden,
 
niets mag de koel herleefden binden
 
en alles roept o hier vandaan!
 
 
 
De nachtwind, die op scheiden stond
 
hij trekt met onweerstane stroomen
 
naar de gewelfde heuvelzoomen
 
en den verzonken horizont.
 
 
 
Er liggen     breed,
 
blozende valleien
 
verbeien
 
in aandacht op de komst gereed.
 
 
 
Witte wolken
 
en argelooze luchten
 
vruchten
 
- - - - - - - -
 
 
 
Een duizeling, die ons overtoog
 
groeit tot een hemelgroot verlangen
 
waarin de ziel zich openboog
 
en het oneindige na te hangen.
 
 
 
een moed, die weer te wenschen dorst
 
 
 
En met een dralend overgaan
 
der lippen worden zware woorden
 
lustwandelend van nu af aan
 
gevleugelde accoorden.
[pagina 375]
[p. 375]
 
Wat rondom donker zich ontwoelt,
 
het heeft zijn tegenpart gevonden
 
in dat wat twee bedroefde monden
 
koelt.
 
 
 
Wat prevelende stemgeruchten
 
te rade gaan in dit gesprek,
 
het is het ruischende vertrek
 
van werelds ongekende zuchten.
 
 
 
en wankelende weggebracht
 
wij zelve ontzweven,
 
gescheiden en bijeen gebleven,
 
de bodem los, o stoute dracht!
 
 
 
O, in mijn armen
 
ijle voet
 
getild den lichtglans tegemoet,
 
gebracht naar     sferen,
 
 
 
als het dierbaar hoofd
 
en leden slank die aan mij rusten
 
naar de bestemde verre kusten,
 
het glinsterende toebeloofd.
[pagina 376]
[p. 376]

[Rozelaar, o rozelaren]

 
Rozelaar, o rozelaren,
 
wie de stoute     waren
 
die met stemmen en gerucht
 
onbevangen, onbeducht
 
liepen door het vrije veld
 
ruim en     opgesteld
 
in het wit en blauw
 
en de grijze hemeldauw;
 
liepen langs de heesterhagen
 
en het welbesnoeide blad
 
dagen
 
als het park gezelschap had,
 
en de wildernis
 
waar de rand der duinen is;
 
langs de statigheid der boomen,
 
paden met fluweelen zoomen
 
en een groene schaduwtent,
 
zoete aem     windgevlei
 
in de diepte der vallei.
 
 
 
daar, als vlinders
 
<in> de toegesloten bochten
 
banken opgezochte
 
en de grijs verweerde vaas
 
waarvan af hooghartig ranken
 
hingen     kostbaar blanke
 
rozen, overvloed
 
en een dauwend druppelwaas,
 
waterval,
 
storten en ontglippen al.
 
 
 
Wie, o wie?
[pagina 377]
[p. 377]
 
al de zomermiddaguren
 
maakten ze tot hun geburen,
 
waren lief met alle dieren
 
in het onveranderd turen
 
van het blinkend hemellicht.
 
 
 
Toch en toch, in al den drang
 
en den schijn    samenhang
 
door de oogen heen te lezen:
 
hun genoeg mag hier niet wezen,
 
elders, elders, echter waar?
 
geen     lijkt er naar.
 
Dan uw trots, o oogenpracht,
 
zacht kon worden, wonderzacht
 
te raden,
 
waren er niet vele draden?
 
trokken
 
 
 
rimpeling van zich bedroeven
 
dat leeg en onverhoord
 
hunner harten diepst behoeven
 
vraag
 
die zelden opkomt maar nochtans
 
neiging tot
 
andere dingen, zelf nauw geweten,
 
jonge wrangte? menschenlot?
 
 
 
dag
 
stond te verdwijnen
 
die hoe lang hij wezen mag
 
toch ten slotte kort moet schijnen,
 
heengaan, heengaan te alle kant!
 
werd toegeschoven
[pagina 378]
[p. 378]
 
en land
 
en van duisternis bestoven,
 
en als met een sleepgewaad
 
afscheid nemen, moeizaam kwaad
 
lanen
 
talmen in het onverstane
 
droefenis
 
die er is in overvloed,
 
wenken, nagëoog
 
aan den hemeltrans omhoog
 
en die stil en somber <w>aren
 
kondigde zijn gloriedood:
 
ook in ons hing na een rood,
 
rozelaar, o rozelaren!
 
 
 
Dan - de dag werd neergeleid
 
drukt den deuk in rozeblaren
 
 
 
<het wilde perk doorwassen
 
netelen en zilvergrassen,
 
kamperfoelie, zoete vlier,
 
bramenrank en eglantier,
 
roode bottels nog bezwaard
 
van de dauw alhier bewaard
 
in de schemer wel vertrouwd
 
van het vale onderhout,
 
vochte wazen
 
en de koelte der oasen,
 
plek van     altemaal
 
waar opklinkt de nobele taal
 
van den bruinen nachtegaal.
 
O hoe     is het hier
[pagina 379]
[p. 379]
 
waar dit ongedurig dier
 
vliegt uit, vliegt om en allerlest
 
terecht zich vindt bij donzen nest.
 
en in verborgen mode
 
zingt hij zijn kleine ode,
 
houdt er zijn popelend geluk
 
stiller en stiller dit oogenblik.>
[pagina 380]
[p. 380]
 
Zijn oogen, zijn oogen
 
en zien een andere aan,
 
o ik ken zijn stem en haar teeder worden
 
en hoor zijn woorden als zingen gaan,
 
strengelprieelen
 
geweven en toebereid
 
waarin een ander wordt binnengeleid.
[pagina 381]
[p. 381]

[O klokjes klepelgeluid]

 
O klokjes klepelgeluid
 
tinkel
 
los oogenblikken
 
wie vermag de tonen tot een zang te verbinden
 
en welke grootmeester heeft de melodie bedacht?
 
 
 
Een zwarte tak en bloote doornenpunten
 
maar de ontloken knopkelk is niet ver.
[pagina 382]
[p. 382]
 
Er voeren vele paden
 
diep in die eenzaamheid
 
en niemand wist te raden
 
wat ons was weggeleid.
 
 
 
De boomen zijn bedropen,
 
de wilde bloemen staan
 
 
 
ik strooi
 
de flard van mijn verdriet
 
verdringen
 
in al zijn bitterheid.
 
De toorn
 
het komt op
 
 
 
en het is onverdiend.
[pagina 383]
[p. 383]
 
Kom leg uw hoofd neer aan mijn schouder, geef
 
uw hand, de sprekende en welverstane,
 
laat het weer vol en bloeiend zijn, herleef,
 
terwijl wij wandlen onder de platanen.
 
 
 
Laat     als weleer
 
ons hart de maatslag zijn van deze uren,
 
 
 
laat in het smelten van het avondlicht verpuren
[pagina 384]
[p. 384]

aant.Reeks VII

 
Was uit het wezen uitgevoeld
 
de oude opstand? uit teruggezonken
 
en     zijn wat had geblonken
 
en het verkoeld
 
meemenschzijn, over de gebaren
 
een flitsen voer als winterrijm
 
-- - - - - - - -
 
en hooge tegenzin. O het berusten
 
van afgestreden liefde, lippenmond
 
ter eersten stond
 
het donker aangezochte kuste
 
met liefde     en met lusten
 
als een wolk zoo vol
 
-- - - - - - - -
 
en zwichtende het teerste,
 
het kenterende meest
 
<schaduw van
 
een somberlicht geluk,
 
zich gewonnen geven
 
en een gezicht
 
als over luwten, over velden
 
en een oneindigheid van verstaan.
 
O voortaan
 
het over zich laten gaan
 
onbekreund
 
het gewone ontroeren afgewezen
 
het eigen bizondere zeker wist>
 
 
 
maar in het diepste diep
 
daar is het triomfant.
[pagina 385]
[p. 385]

[O pad wel in ontroeren opgegaan]

 
O pad wel in ontroeren opgegaan
 
o passen saamgeschikt en als geschied
 
ook in een ander, een     gebied
 
nadenkelijk en wederzijdsch verstaan.
 
Wij schoven dan de bladeren opzij
 
de takken die getralied donker stonden
 
en op de opente     werd gevonden
 
van wildernis en woestenij.
 
de plek     leeg geel
 
aan zich zelf overgelaten
 
en waarop recht
 
het hemellicht was neergezegen
[pagina 386]
[p. 386]

[Zilvren klingels aan de hamen]

 
Zilveren klingels aan de hamen
 
winterdag in met mijn dame.
 
 
 
Zwart-wit, blank gestreken bruin
 
ligt het     overschuin
 
geworpen en de pelzen
 
die dit jonge lijf behelzen.
 
 
 
de paarden die in helwit
 
ruig en harig geleken en donker,
 
met glanzende hoeven en ranke koot
 
en een koetsier
 
die een zwarte baard in golvende zwier
 
glad heeft gestreken en met gloed van oogen
 
 
 
pantervel donker afgezet,
 
ringen, kringen met nerz bezet,
 
berevellen, ruime banen
 
gestroomd, gestreept, Perzianen
 
van Shiras, lynxen van de Kaukasus
 
en even nog één tierlantijntje
 
van het zuivere hermelijntje.
 
 
 
En ingedoken, in de     deels verstoken
 
terwijl de     koesteringen strooken
 
langs wangen
 
dwaaltochten van het oog
 
dat     overvloog,
 
verwondering gezonken in de stilte
 
van de nadenkelijkheid
[pagina 387]
[p. 387]
 
het grijs geflimmer van de wimpers
 
de wintermist
 
 
 
eeuwig verlangen en gemis
 
eeuwig bezit
 
 
 
een paar althans,
 
één mooi zijn,
 
opamen midden in
 
nu de laatste
 
is uitgevallen, als bewijs
 
van wel kunnen,
 
wij worden ontvoerd
 
vlucht van het mooie wonderwerk
 
en van het onbegrijpelijke
[pagina 388]
[p. 388]

[Zoo was het. O volkomen uur]

 
Zoo was het. O volkomen uur,
 
o oogenblikken ons genegen,
 
dat wij de hoogste top verkregen
 
van dit gegunde avontuur.
 
in de schaduw en het groen,
 
wij spraken     zonder vermoeden
 
spelen lokken -
 
onvoorzien
 
oog glinsterde     vloog
 
hoofd boog
 
van een algeheel herkennen.
 
Laat van het vloeiende beleven
 
enkele beelden,
 
enkele sterke trekken
 
worden gegrift
 
en in een schrift opgeschreven
 
waarin het bij een mag loopen
 
en zich vergaren
 
dat ik iets mag bewaren
 
voor later, de verlaten jaren.
[pagina 389]
[p. 389]
 
Teruggedrongen
 
de beperking
 
maar in een flits van gebaren
 
het grimmige, revoltant,
 
het meerder zijn
 
stelt zich te weer.
 
O wat is de kracht
 
standvastig, ontembaar
 
boort zich
 
het zilveren Oosten in.
 
 
 
Hoe bloeit de liefde op
 
voor al dit poovere en onvolkomene,
 
genegenheid onvernomene
 
in welks gedempte wezen
 
jeugd en leven en al het verloop
[pagina 390]
[p. 390]
 
Wij dansen muziek
 
 
 
dansen langzaam aan
 
is als de vlam,
 
als het landschap buiten blauw en goud,
 
verteederen
 
klagen om onze jeugd
 
om ons lot
 
om het menschenlot
[pagina 391]
[p. 391]

[Het eeuwige van het mooie]

 
Het eeuwige van het mooie!
 
van de ander hetzelfde weet
 
weeke, purperen schaduwen
 
elkander zoekend, elkander
 
eerbiedigend, ontzien, vragen en geven,
 
het spel wetende en toch van elkaar vervuld.
 
 
 
Wij dansen samen. In het bleeke licht
 
luchters neergegleden
 
gezicht
 
zoo veel gezien en zoo vol kostbaarheden.
 
En hier beneden
 
het ranke, dat
 
het slepend vagen
 
met zwellen uit en met vertragen.
 
O    en wederzijdsch verstand
 
ook hierin, liefelijk verband
 
en rusten in elkaar
 
willen en toegeven
 
van ruilen
 
ontzonken
 
de houding van trots wegens het doorzien
 
niet meer de dupe zijn.
 
En toch, en toch - het was ons toch zoo lief, wij hielden
 
het is genoeg
 
het valt van ons af, wij drijven
 
in cirkelen,
 
bij alle ellende en teleurstellingen
 
gestrekt, bevestigd
 
dat er een ander is zooals wij zelf,
 
o eeuwige begoocheling!
[pagina 392]
[p. 392]
 
Missa, handeling!
 
En dat de stilte rijker is
 
dan het spreken.
 
 
 
Luifeldak
 
overhangend geboomte
 
de schaduw op een rose muur
 
doorzichtig op de steenen,
 
hemel strak
 
en heel Italië is verschenen
 
 
 
innerlijk het smachten
 
en het doorleefde, geziene
 
 
 
weet je nog, weet je nog,
 
blauwe damp hing in de dalen
 
en de blik lag in het Zuiden
 
zonder     en bedrog,
 
zielen als bewogen bruiden
 
trillende verluiden
 
 
 
Het ontroerende, aandoenlijke
 
van elken nieuwen dag
 
achter de bergen
[pagina 393]
[p. 393]
 
Voelt de lucht
 
tot in de toppen van de vleugelen,
 
laat hem daar glijden en strooit hem uit
 
 
 
Bleek en ontdaan
 
ziet alles elkander aan
 
en het is sprakeloos geworden,
 
het enkele dat geschiedt
 
als in gedachten (anders niet)
 
 
 
En grenzen worden openbaar
 
 
 
De vroomheid van de sneeuw
[pagina 394]
[p. 394]
 
Ik schrei om eene die niet te benaadren
 
om     om onafhankelijkheid,
 
ik schrei om eene, die het oud geloof
 
hernieuwde
 
dat er nog iets anders is dan dat eeuwige...
 
het mooie en van mensch tot mensch
 
het herkennen
 
en de takken namen het weg
 
 
 
De morgenster die eenzaam staat in de helderheid
 
o pracht en volhoudt
 
o wat is de kracht, die van u uitgaat
 
en versterkt
[pagina 395]
[p. 395]

[Door floersen wierook, door een rekkend vlies]

 
Door floersen wierook, door een rekkend vlies,
 
een dunne voorhang, waarvoor kronkelzuilen
 
opwalmen, door het sidderend rumoer,
 
sissende bekkens en de slanke gil
 
der orgiasten en den tempelgalm
 
rijtend een vlaag, een kruisend vak, en ver
 
als op een droom gedragen, stil, verwezen
 
het beeld     dof
 
zwart ebbenhout het aangezicht, de oogen,
 
opdoemingen van neus, wangen, mond,
 
glimmend ivoor de monstrueuze
 
lijflijke druivetros, êel goud gedegen
 
de hoofddoek en de tinnen toren opgezet
 
van nek en schouderen, de ringen, zware platen
 
persend om onderlijf, en het al krioelend
 
van veel emblemen
 
van wild gedierte, leeuwen neergevleid
 
over de armen, aan de gordeling
 
uitpuilende als aan vreemde stekelvrucht
 
wanstaltig stompe stekels, parallel
 
reeksend aaneen van weidsche manen, breed
 
de toegestoken koppen; stieren dan,
 
steigerend, het stootsche voorhoofd scherp
 
van horens; volgend, tal van rammen
 
in kroese toeten wol het norsch profiel
 
gedoken     de kronkelhorenen,
 
de hel gestreepte oogen, en onder aan
 
kruipende bijen, traag in het stramme goud,
 
langszij de slippen en de gestulpte rand
 
de schuchter uitgekomene genakend,
 
de bloote teenen
[pagina 396]
[p. 396]

[‘Er is geen rust der zinnen, geen gestreeld]

 
‘Er is geen rust der zinnen, geen gestreeld
 
uitvloeien van de ziel
 
in deze,     maar er is meer:
 
Een stil bevreemden, een nadenkend zich
 
afwenden, een alleen zijn nagevoeld
 
als koele dronk, en dan een zoel verlangen
 
naar welbekende
 
in tempelzuilen te vinden
 
verbeeldingen, waarvan de kiesche weelde
 
innerlijk tintelde en geëffend lag
 
op heerlijkheid van leden, streelingsschat
 
van zoekende oogen
 
langs de vervloeiingen, die onderling opvolgden
 
waar hier volkomenheid als welving was
 
en elken vat van de gedachten af
 
liet glippen en in ingetogen macht
 
zich zelve rond bewaarde; een dracht
 
van menschelijke leden
 
toovering naar zwerk
 
van weliger streken     veredeld
[pagina 397]
[p. 397]
 
gedaan, vergaan
 
verdriets
 
en duizend dooden uitgestaan,
 
telt dat voor niets?
 
 
 
Zij had geklemd in hare handen
 
de drinkenskom ons toegebracht,
 
het meer     met vochte randen,
 
o nap der rond omsloten nacht,
 
 
 
lescht
[pagina 398]
[p. 398]
 
Maar de innerlijken en van koeler zon
 
zien in de druppelen van dit afscheiden
 
het bloed van Pyramus den vroeg beschreide,
 
het roerend sprookverhaal van Babylon.
 
 
 
De nobele boomen als trofeeën
 
 
 
In de donkere lentedag, gesloten, dreigend, druilend,
 
in de zwarte luwte
 
bottend.
 
Een gieteling hoog boven in den uitersten top van de boom
 
ziend boven de huizen uit naar de ondergaande zon
 
die bruin, oranje, zwart ondergaat
[pagina 399]
[p. 399]
 
Zoet, zoet de merel in het zwarte hout
 
waar luwte en beschutting
 
het gure
 
trillend-teere boschbloemen
 
zoet
 
o zanger, dichter, en het deert u niet
 
de trieste lentedag
 
fronsende blik der landen
 
groote worstelende wolken
 
aangezicht der aarde, toegedekt, verwrongen nog
 
den langen, bangen winter.
[pagina 400]
[p. 400]
 
Goedheid, die overbuigen kon.
 
 
 
Hitte
 
als van den ganschen dag
 
er niets beweegt
 
dan het trillen van de vlinders over
 
bloeiende latyrus
 
 
 
Te midden van den zonnedag
 
en in het hart er in,
 
stil in de schittering
 
loop ik en ingenomen
 
door dit volmaakte thans aan alle kant
 
en voel     en dat het schoone
 
en in zijn wezen eenzaam is.
[pagina 401]
[p. 401]
 
De pluimen van het gras
 
worden een groeigewas
 
in vergrooten
 
hoog opgeschoten
 
boven den horizont
 
een bosch, een luchtig
 
 
 
en blozende gezichten
 
gebogen aan de lucht
 
boven ons met gerucht
 
en ademende mond,
 
brandende oogen
 
donker aan de
[pagina 402]
[p. 402]
 
En dat de morgen voor ons bescheen
 
de gewone voorwerpen, de takken voor het raam
 
de wolkenlagen aan den horizont
 
de lichte nevel die klom in het goudblauw
 
kasteelen en wat weet ik
 
en dat het leven een zin had en een vervulling was.
[pagina 403]
[p. 403]
Ayer me dijiste que hoy...
 
Gister zei ze vandaag
 
en vandaag zegt ze van morgen,
 
morgen is de zin voorbij
 
van het zieltje zonder zorgen.
 
 
 
De zomeravond is zoo zoet
 
van zulk een allerzijdsche zegen,
 
reuken, struiken, boomen
 
dat hij verzoent
 
met al het andere en met mij zelven
 
zoel     nacht zinkt
 
en nóg is het goed.
[pagina 404]
[p. 404]
 
Herfstpark
 
en purperrozen
 
geslingerd om het marmerpostument
 
 
 
Nacht van gebogen ebbenhout
 
 
 
Stad, torens
 
en uit verguldsel opgebouwd
 
 
 
Wolken
 
als vluchten zwanen
 
 
 
En een droef landschap,
 
een zonlicht strijkt er over
 
als zoekende
 
wat inmiddels een andere bestemming heeft gekregen
[pagina 405]
[p. 405]
 
Flauwe rand van heuvelen.
 
Dit zijn de dingen nooit gezegd
 
de innigste verwachtingen
 
het hopen
 
 
 
En bergen aan den rand, muziek, muziek!!
 
golvende lijn van melodieën
 
hoe wordt de ziel mij uit de borst getogen
 
verlangen
 
 
 
En zuiver is het weinige alleen
 
 
 
De zweep van de bliksem,
 
het in elkaar schuiven van de donder
 
 
 
De dag
 
en een omhelzende oogopslag
[pagina 406]
[p. 406]
 
Dan, als de somberrode, het boos kolenvuur,
 
de toornende, de spits robijnen ster
 
giftig en onbesuisd beide, huizend
 
in schorpioen en stootend ram, de drager
 
van moord en onheil, misgewas en nood,
 
als norsch    gewelddadig voogd
 
over de late, mannelijke jaren
 
zijn komst begon, zijn driftig regiment
 
voerde
 
over dit leven, o hoe barstte
 
wanhoop     vertwijfeling
 
des te dieper
 
naar minder voorbereiding    en omstond
 
den onhutste, den verdwaasde,
 
den wankelende
[pagina 407]
[p. 407]

[Het was een morgen, kristallijn gezet]

 
Het was een morgen, kristallijn gezet
 
op vochte weiden, waar de droppeldauw
 
de sprieten, stengels buigen deed, aan kelk en steel
 
schakeerend in het lichte grijs gezegen
 
op gras en groene halmen, in de lucht
 
heldere vinkenslag, over den vlonder
 
het reppen van de voeten, de witte tandenlach,
 
het zingen van de melkster, aan de kimmen
 
de    zoomen
 
ging God om
 
 
 
Dat was geweest; dat had nu zijn bekomst
[pagina 408]
[p. 408]

aant.Reeks VIII

 
Opstaan 's morgens vroeg,
 
zonlicht tegen de toppen sloeg
 
als alles lag in een zachte schijn
 
een ander zijn
 
in de leege straten en in het veld
 
vogelenzang werd afgeteld
 
en in de herboren ziel
 
gelukkigheid binnenviel,
 
rust verrukking
[pagina 409]
[p. 409]
 
Een scheepje en twee scheepjes,
 
drie scheepjes in de zee,
 
als er vier scheepjes waren
 
dan viel dat eentje mee...
 
 
 
De wolfsstaart rijst, de opgestoken pluim,
 
de morgenadem zwevend door het ruim,
 
het vroeggebed (van de natuur)
 
 
 
worstelend ontzinken
 
mijn vreugde en moed en vroege kracht,
 
het gretig     met oogen drinken
 
van alaanschouwde aardsche pracht
 
 
 
De zee is eeuwig, maar de golfslag niet
[pagina 410]
[p. 410]

[Trekvogels vliegend in figuren]

Maart
 
Trekvogels vliegend in figuren
 
en die verkrummelen in de verre lucht,
 
een tocht    vlucht    turen
 
tusschen het witte en het azuren
 
Mijn hart wordt uit de borst gehaald
 
en een gerekt en ijl verlangen
 
ontvloeit mij hel, totdat mijn wangen
 
besterven, naar waar nog wat anders is
 
dan twist en nijd en ergernis
 
en is dan weder afgedaald
 
en dies tevreden,
 
als hier beneden
 
dit wezen mag, dit
 
stil geluk in de natuur
 
en wat ik in mij zelf bezit.
[pagina 411]
[p. 411]
 
Om fijne vingeren, beschenen
 
blozen aan den rand,
 
geslingerd om de rozenhand
 
de herfst der parelen, het wit
 
besterven dat gedoken zit
 
 
 
het krimpen en de samentrek
 
van een vertrek,
 
eenzaam en van een glimp doortogen
 
hun blinde oogen.
[pagina 412]
[p. 412]
 
De rondte is van een schijn omgeven,
 
als opgeheven
 
door het lichtste mediteeren,
 
een zilveren afgang onbespeurd
 
heeft     opgebeurd,
 
en als een kussen ligt
 
het lichtste licht.
 
 
 
blos van den uchtend
 
vluchtende en los
 
(openend) aan deze kimmen:
 
over de witheid glorende als een lent'
 
het oriënt.
[pagina 413]
[p. 413]
 
Herfstbladen op en af
 
de vensters langs en straf
 
over de ruit; gekneusd, gedeukt,
 
geplet, geplakt     gekreukt
 
en vaal en grauw van kleur,
 
een eenzang en een zeur.
 
O het omslachtig wezen
 
deze sleur,
 
mijn ziel verzinkt in ongenezen
 
verveling
 
En dan in eens staat overeind
 
de koestering, de vreugde:
 
blij, treurig, om het even,
 
dat ik dit mag beleven,
 
dat ik dit rijk gebeur
 
bespeur,
 
dat deze oogen
 
zoo in de verte zien mogen,
 
gezonken ik
 
dit oogenblik
 
weer in zweven
 
opgeheven,
 
als dit blad, dit verbleekte
 
en natgeweekte.
[pagina 414]
[p. 414]
 
En ik heb sterren van de lucht genomen
 
en ze vervlochten tot een diadeem
 
 
 
Open avond liggend in de gracht
 
en al het    veilig en gerust,
 
bewust
 
krachtgevoelde   toekomst
 
en druk
 
zacht wemelend geluk
 
 
 
Klein tikkend geluid
 
geboren in de morgenstilte,
 
knikkerend,
 
springende, kaatsende kogels
 
rondom.
 
ik lig in bed in dekens gerold
 
en in de krachtenfrischte
 
van eerst ontwaken
 
doorgloei ik van genot
 
van door de jonge
 
rechte zon over weg en boomen
 
door de zomerwereld te gaan.
[pagina 415]
[p. 415]
 
Een kalken muur, windstille zon,
 
schaduw van vogels, vlinders, kevers
 
en tak en blaren, teekengevers
 
van hun aanwezig zijn; rondom
 
geluiden van de stille straat
 
waar     dicht bij een opstaat,
 
roodsteenen huis en pannendak en buurt,
 
de jonkheid er naar buiten tuurt
 
en voelt zich     bewogen
 
en in een wemeling getogen
 
van lot en toekomst ver van hier,
 
jeugduitzicht, steenen, hoeken, muur,
 
onaanzienlijk, poover...
 
(maar lief) de zon is er over.
[pagina 416]
[p. 416]
 
In het dood wezenlooze woud
 
het bruin bloeiend esschenhout
 
het witte hout, de schil zoo groen van binnen
 
dat wie het afbreekt voelt in zich beginnen
 
een ademtocht
 
naar verre landen aangezocht
 
naar wat telken jare
 
belooft anders te zullen zijn, een ander verlan<gen>
 
te zullen brengen
[pagina 417]
[p. 417]

[Een snarenspel, dat wacht]

 
Een snarenspel, dat wacht
 
en niemand die het aanroert,
 
een spiegel in de nacht, een amber-geel
 
gewelfde luit, melankoliek en êel
 
van spanning, en de omgewrongen koorden
 
die somber gingen van het ongehoorde,
 
het onbegrepen veel.
 
O leeg gebleven toets, bedekt
 
geen vingerrozentop uw luisterend gewricht,
 
beloken troosters, op haar     wagen
 
zat smart als op een grafgesteent gevangen,
 
gebroken in de schachten, zwart cypressenhout
 
rondom opgebouwd
 
dat knikte als met een wimper, langs de vanen
 
veegde een zuchten als gevuld met tranen
[pagina 418]
[p. 418]
 
Men zoekt zich en men raakt elkander kwijt,
 
men volgt met vreugde en ontvlucht in spijt,
 
men twist en ruziet en is ontevreden
 
en weer verzoend en alles zonder reden.
[pagina 419]
[p. 419]

[Vrouw de in haar wezen diep verscholene]

 
Vrouw de in haar wezen diep verscholene
 
en op haar voorhoofd mag zich openbaren
 
de wijsheid en het goddelijk bedaren
 
dat zij en dat de haren
 
verkregen van een inniger verband
 
en dichter stand
 
bij het beperkte lot dat ons gegeven
 
en bij de diepe bronnen van het leven
[pagina 420]
[p. 420]
 
Blauwgroene bladen, lippen aan den tak,
 
o lauwer, die     punten stak
 
om een mat voorhoofd en ivoren slapen,
 
de koelte voert als sluiers om u heen
 
gedempte schaduwen en een sereen
 
uitzicht met een blik
 
van witte wolken en van hemelsblauw,
 
de tengere hand mag van den bodem rapen
 
madelief en guldenster
 
en in de     schok en lichte schrik
 
achter
 
het fronsen van het donker toegesloten woud
 
de tortel     en alleenspraak houdt.
 
 
 
De oogeplooien sluiten zich;
 
nu zonderen van buiten zich
 
de gedachten af
[pagina 421]
[p. 421]

[Donker juweel, o flonkervijver]

 
Donker juweel, o flonkervijver
 
waarin gevangen is een flits
 
van hemellicht     spits
 
schrijver
 
van onze uren op den gloed
 
zonnewijst,
 
O flonkervijver, esmerald,
 
turkoois gekorreld aan de (rand)
 
(iaspis) op den bodem.
 
 
 
Zij is een rand, een groene plek,
 
een zode in mij weggelegd,
 
met zwarte doornenkroon omhegd
 
als een lief Heilandshoofd, o nauw
 
gezocht, omwonden, stille dauw
 
neergezonken
 
mag rollen over dezen bodem
 
 
 
mij, mij, mij toegeschonken.
 
O weide koel, o edelsteen,
 
hoe keert mijn oog naar u zich heen
 
in mijn nietswaardigheid
 
 
 
en in des levens hellevaart
 
mijn opzien is ten uwentwaart
 
voor hulp geboden.
[pagina 422]
[p. 422]

[Uw stem hoorde ik uit andere mond]

 
Uw stem hoorde ik uit andere mond,
 
in vreemde oogen stond
 
het oud herkennen,
 
hetzelfde toewenken, onder tal van woorden
 
waren gewis de eertijds aangehoorde
 
die voor ons beiden en voor elk alleen
 
een     zeiden door de klanken heen
 
en bij wier opkomst er iets was geschied,
 
een overgang op eenzaam zielsgebied,
 
de schok     herkentenis,
 
het blozend vragen van geluk, waar is
 
de oorsprong van ons samenzijn,
 
de eerste sporen     fijn
 
gesprenkeld als een oogopslag,
 
die wij nu samen wisten.
 
O volte, en meegegeven schat,
 
o weelderige vervulling dat
 
volkomene in zich bevat
 
 
 
dat om u beter te verstaan
 
missens-benard ik rond mag gaan
 
bij onbekenden
[pagina 423]
[p. 423]

[Laat dit het laatste toeven zijn]

 
Laat dit het laatste toeven zijn:
 
zeewater, lillend, cyanijn
 
dat donkert in de plooien, schijn
 
en weerschijn in     breking.
 
O wil     van er niet te zijn
 
en zonder afstand zelve levend
 
van al wat bruine algen op den grond
 
golvend uit
 
verdund en vervluchtigd
 
O onze betere hemel hing
 
in deze     heerlijkheden
 
der liefste wenschen, smeekgebeden
 
naar waar een     land openging
 
in vasten glans     boorden
 
en in de oorden
 
goden- en menschenmengeling,
 
en uit dit alles gezogen
 
de koelte van voldoening kwam gezonken
 
in de ziel,
 
een tempel is er in
 
uitgezet, en de glinstering
 
van marmer     beschenen
 
door verre zon; een zijden tent
 
zacht vloeiende en toch splendent.
[pagina 424]
[p. 424]

[Den blik, het woord van onzen mond]

 
Den blik, het woord van onzen mond
 
nog niemand ooit zoo vol verstond
 
 
 
Leunend tegen de wind
 
een heuvelrand,
 
kom, ik zie mij zelf niet meer
 
in die omgeving; welaan,
 
geen toekomst meer,
 
roode schijn aangestoken,
 
door grauwe en vale wei
 
gaat mijn weg.
 
mij komt niet anders tegen
 
dan     ik vind
 
alleen het stroomen van de wind
 
van kletterende regen
 
tegen mij gericht,
 
de herfsttakken branden in mijn gezicht.
[pagina 425]
[p. 425]

[Seizoen van peinzen en diepzinnigheid]

Herfst
 
Seizoen van peinzen en diepzinnigheid
 
en mijmering, wanneer een ander wezen,
 
doordringender, belangrijker dan voor dezen,
 
zich zal gaan voordoen en wordt ingeleid.
 
 
 
Een laatste fase in den killen tuin
 
waar moe van vruchtbaarheid de takken zijgen,
 
een veege gloed verteert er in de twijgen
 
en brandt en fonkelt in den zonneschijn.
 
 
 
En dan het bosch, als ruime voorraadszalen
 
staat het thans opgebouwd, een schuur waarin
 
verzameld wordt des ganschen jaars gewin
 
 
 
De gouden herfst schudt er zijn rijkdom uit
 
met vrucht en zaad, met millioenen loovers
 
op vloeren van den oogst, die stort
 
 
 
Op deze binnenplek hier staan de grassen,
 
de distels, al wat zilverpluizen draagt
 
en grijs van rijpheid is, en heftig jaagt
 
daar nu een valwind door de pluimgewassen.
 
 
 
En werpt het op het dwarrelend verstoven
 
boven
 
 
 
de bosschen uit, het wijde luchtruim in...
 
o sprekendst voorbeeld, van den diepen zin
 
van dat wat nu geschiedt alom,
 
van het stil smartelijke in deze dagen.
[pagina 426]
[p. 426]
 
Wat
 
is uitgegroeid, wat aan den ouden vast
 
ge     dronk van zijn leven,     een lach
 
die wies en vroeg en vergde
 
 
 
en werd verzorgd, zoover het mededeelen
 
mocht reiken     en werd gevoed
 
 
 
nu staat het dan te gaan, als duizend drangen
 
des nieuwen levens     welbereid
 
aan wispelturigheid
 
ge
 
 
 
aan wispelturigheid, en aan het spel van winden
 
en ademen en hun zinneloozen dans
 
de duizendvoude kans
 
van de gebeurlijkheden om een plaats te vinden
 
 
 
waar het mag zinken, mag vergaan
[pagina 427]
[p. 427]

[Als wij gingen om de rosmarijn]

 
Als wij gingen om de rosmarijn,
 
rozemarijn,
 
onze stemmen helder fijn
 
hingen in de onontwijde
 
zuiverheden, in de wijde,
 
in de witte morgeschijn.
 
 
 
Als wij gingen om de rosmarijn,
 
- - - - - - - -
 
is dit niet het     en lauwe
 
van zoo dier en te vertrouwen
 
koesterende plek?
 
 
 
o pluk
 
voor een ziel in zorg en druk,
 
thuis gebracht en weggeschonken,
 
teerste gave in scherpst verdriet,
 
jonge groeten voor wat niet
 
anders wordt en mag genezen
 
wezen
 
de last
 
voor het bittere uitgelezen
 
wachten, wachten
 
 
 
kinderen zwervend
 
door het wild gewas,     kervend
 
met hun zingezang het puur
 
morgenuur,
 
kinderen uit ééne buurt
 
vroeg de     opgestuurd.
 
Kinderlippen koralijn:
 
heden mijn en morgen dijn
[pagina 428]
[p. 428]
 
mag wel eerste regel zijn.
 
 
 
En de sleedoorn aan den weg,
 
wild gegroeide open heg
 
wien het jongste wit - o zeg
 
toekomt
 
struik waaraan de flarden hingen
 
van ons onbekommerd zingen
 
opwaarts uit de keel
 
waarin trilde al het veel
 
van het jonge boezemhart
 
onbenard
 
 
 
Hier en daar en overal
 
rosse heuvels, klarendal,
 
en onder de hooge boomen
 
de gebogen waterval,
 
rijk bezit en vroeg verlies
 
trillend alles in het vlies
 
van de stemmen
 
komend uit
 
in het brooze keelgeluid.
 
 
 
bij het naar huisgaan
 
in de donkert slaat het aan
 
 
 
dat het alles is als glas
 
broos en ras
 
verwelkend
 
treurend
 
of het ooit weer zoo mocht zijn
 
als wij gingen om de rosmarijn.
[pagina 429]
[p. 429]

[Als schuddend met den loovertak]

 
Als schuddend met den loovertak
 
de morgen ons te bedde stond
 
en versch gesterkt en nieuw gezond
 
in jonkheid, waaraan niets ontbrak,
 
bij opzien naar
 
het witte licht boven de pannen
 
wij kracht en levensplannen
 
voelden opkomen binnen ons
 
en bengelend voor het venster hing
 
de trossenvracht tengere acacias
 
rijk doorschijnend
 
voor het lichtveld
 
en alles was vol licht en vreugd
 
en in den     van onze jeugd
 
wij droegen zekerheidsgevoel
 
en de toekomst ons omhulde
 
en alles nog een doel had
[pagina 430]
[p. 430]
 
O rijkdom van het onvoltooide
 
 
 
De mogelijkheden der gedachte
 
de strikte dwang der werkelijkheid.
[pagina 431]
[p. 431]
 
O hart, dat altijd revolteert
 
en niet wil buigen,
 
dat van geen schipperen heeft geleerd
 
noch zich laat overtuigen,
 
 
 
dat stout en ongezeglijk kind
 
in het opstandig wezen
 
het beste van zichzelven vindt,
 
wild     en ongenezen,
 
 
 
komt, komt en voor den laatsten dag
 
berusten
[pagina 432]
[p. 432]
 
<Duizelend verlangen>
 
waarin mijn ziel vervloeit, mijn wangen
 
besterven     schemering daalt,
 
lichtende wemeling.
 
O bitterzoet zieltogen
 
o snikken     en gemis
 
van wereld waar het anders is.
 
 
 
O glimlach tevens en verdriet,
 
mijn hart weet maar bedenkt het niet
 
dat van     het best bedoeld
 
gevoeld
 
opofferendste gloed
 
en uitgestorte hartebloed
 
ten lesten ende iedereen
 
nuchter zijn keus doet en alleen
 
aanneemt wat in zijn kraampje past.
 
van al het andere onaangetast.
[pagina 433]
[p. 433]

[In den nacht, als veeg]

 
In den nacht, als veeg,
 
zonder vertrouwen
 
het leven in berouwen
 
verbloedt; hoe leeg
 
de gespannen hemel, waarnaar opgezien
 
met liggende oogen, of misschien
 
een tegenglans, een blik van streelen,
 
een gunst zijn weg vond door de velen,
 
tusschen de strakke sterrepracht
 
een teeken trilde toegebracht,
 
een ziel en voelen     begaan
 
in     oplettend gadeslaan,
 
een zoeken dat was opgezocht,
 
een troost die iets vermocht,
 
een weten en begrip
 
een woord van     lip
 
 
 
en middlerwijlen stond
 
aan openenden horizont
 
glanzend gereed tot nieuwe daad
 
de diamanten dageraad.
[pagina 434]
[p. 434]
 
Alreeds een uitweg wezen mag
 
een vleug van zon en zoeler winden
 
een enklen uitgelezen dag
 
die over de zwarte heesters, struweelen
 
punten en schitterlichtjes
 
en over
 
sneeuwklokjes, zuivere gezichtjes
 
 
 
nachtvorst staat voor de deur
 
Maartsche buien
 
en de Aprilsche willekeur.
 
Het stille hart is opgeborgen
 
en wacht en wordt niet meer misleid
 
want lente, lente is 't ondanks alles,
 
o kostelijke zekerheid!
[pagina 435]
[p. 435]
 
En de dag is laag en neigend
 
mokken     bedrukt en dreigend
 
staan bedroefd
 
op een merelkoor fluweelen
 
opzingt in de regenlucht,
 
vol en smeltend is het kweelen
 
uit de ongebonden kelen,
 
wisselend
 
antwoord gevend
 
 
 
over achtermuur en dak
 
stijgt de zwarte voorjaarstak.
 
 
 
De lijster zingt met lange halen
 
alsof hij zoog de lente in.
[pagina 436]
[p. 436]
 
en het is al stil, al stil,
 
de wind waait uit, het licht is gril,
 
het spichtig gras staat in een ril
 
en de gezichten oud en jong
 
zien op; naast de vergulde zon
 
een vlieger hangt, wit en met kleuren
 
in     tinteling
 
 
 
ontvangen al en ingetuind
 
en opgenomen...
 
zien op en voelen zich de borst verruimd.
[pagina 437]
[p. 437]
 
De breede klanken, strijkend geluid
 
zooals het opkomt, grommend,
 
buldert uit met razen
 
morrelend
 
roert in de toppen
 
met zwiepen van de nesten
 
en suizebollen,
 
het hert vaag en verwaaid
 
rekt de nek,
 
kop in de wind, de oogen wit verdraaid.
 
 
 
mijn ziel gaat door
 
de takken die al bruiner zijn
 
van bloesemkroos
 
 
 
O voorrecht, dat ik mag verzinken
 
in dezen     donkeren dag
 
met     in den hemel blinken
 
van half begonnen tranenlach
 
 
 
belofte van wat komen moet
[pagina 438]
[p. 438]
 
en nevelachtig is
 
het bosch dat zwaar en drachtig is,
 
het licht gudst over uit de lucht
 
en maakt het hout ijl en ondicht
 
 
 
O die gewenscht hebt met mijn eigen wensch
 
en die hebt ingestemd met mijn gebed
 
en naar de veiligheid boven de mensch
 
mede zijt opgegaan met vasten tred
 
 
 
verrukt zalig
 
oneindig streelende stem
 
en gij hebt mede aangezeten
 
 
 
Nu open luchten,
 
zon en het heerlijk sneele vluchten
 
der wolkenschaduwen, hitte naast
 
koelten,
 
wind en zon, alles heeft haast.
[pagina 439]
[p. 439]

aant.Reeks IX

 
De uchtend wemelt aan de boorden
 
en scheurt de zwarte ketenen van een,
 
er is een bleekte en     gloren
 
en weldra     het rozengoud der Horen
 
en leeft aan den gesmoorden
 
zichtseinder
 
de toegedekte woorden
 
die des te dieper gaan.
 
 
 
De zilverdag is doorgezift
 
in onze     en onze huizen
 
 
 
(En hij staat) ginder aan ons voeteneind
[pagina 440]
[p. 440]

[Op een witzwarten marmervloer]

 
Op een witzwarten marmervloer
 
van toetsen wiggelen
 
ovalen vingers, vrouwenhanden
 
 
 
volgt het     hoofd gebogen
 
stille glans der oogen
 
met preveling om den mond,
 
proevende lippen trillen
 
 
 
zit zij aan het instrument
 
 
 
doorgronden en volslagen afstand doen,
 
alle menschelijke     is opgegeven
 
maar dan één eenigste is gebleven.
 
De tonen diepe trillen
 
en wat het opwekte in de menschelijke borst,
 
het goddelijke van beiden
[pagina 441]
[p. 441]

[Ik heb den klank]

Pantheistisch
 
Ik heb den klank,
 
den klank, den klank der (pyramiden)
 
gehoord, den rythmus
 
het smeltwater
 
Tivoliwaterval!
 
Sibylletempel!
 
 
 
Het waait hard
 
bombardement
 
van wolken,
 
plekken fonkelblauw
 
opwaarts donderend
 
hagelslag
 
vagen van regenbuien
 
over het glimlachend opziend
 
moederland gejaagd
 
dat ligt met knipperende oogen in het licht,
 
en het gegil van meeuwen,
 
er blinkt hel water.
 
 
 
Dat er iets groots vaart over mijn land
 
goddank, goddank.
 
 
 
dat het welt
 
in deze popelende kleine hartjes,
 
in deze donkere zonen van het veld.
[pagina 442]
[p. 442]
 
Kleur van vroege M.M.
 
storm
 
als de spreeuwen zwermen
 
omdat zij! voelen als vagebonden,
 
oud-blauw-groen het land
 
en zwart de boomen en gebouwen,
 
van uit het westen
 
een eerste najaarsstorm van over zee
 
en de spreeuwen, een geheel
 
wonderzaam
 
een violet verschiet.
[pagina 443]
[p. 443]

[Van af het donkere land, wazig en klam]

 
Van af het donkere land, wazig en klam,
 
een klagende vogelstem die overkwam.
 
Wat jij
 
ik kan het niet veranderen, ik kan het niet,
 
dit zijn de dagen, dit is de tijd
 
wringend verdriet lijd.
 
Mijn vroegere jonge lief zit aan den oever,
 
droever wordt de wind     en droever,
 
ik heb het oude huis van mijn ziel verloren
[pagina 444]
[p. 444]

[Onder de kringen van den nacht]

 
Onder de kringen van den nacht
 
dof overeind gebracht
 
en neergezegen in het bleeke licht:
 
hoe ver, hoe ver uit het gezicht
 
nu de verste gedachten, aan den rand
 
van het nog besefte, <laatste> stand
 
<voor te verdwijnen,>
 
verdrietige bekentenis
 
dat zoo deze ontstentenis
 
beseft wordt en zich zelf verweten
 
als letsel, als te kort schieten,
 
ontreddering...
 
en opgericht
 
naar wat hoog aan den hemel staat,
 
zijn melken schijnsel nederlaat:
 
heen en terug
 
is er een brug, een witte brug
 
waarover komt in effen regeling
 
<een     verkeer>
 
de zwermen van het licht...
 
het toehalen van vloed, het slaken
 
van ebgetij, het wijzigingen maken
 
in de celweefselen en in de vochten
 
van plant en dier. O wederzijdsche tochten,
 
o teedervoetige     gegleden
 
de bundels langs naar een lijdzaam beneden
 
dat verduurt
 
 
 
Bedriegelijke vloeiing, valsch vergif,
 
blauw en bevreemdend
 
wat vermag uw     te beroeren,
 
(kracht en bezinning) te ontvoeren
[pagina 445]
[p. 445]
 
en wat???
 
hier uit mijn harden schedel en den brand
 
van de lijfszinnen en hun     verband
 
mijn kokend, bezig lichaam
 
 
 
aemechtig
 
en zuchtend en het lichaam in een bocht,
 
wordt (het leger) opgezocht,
 
slepende wrevelige loome voet
 
in zinkend roet,
 
in vlokkig donker
 
gelenigd, onbevredigd
 
weg in het bed dat werd vergeefs geledigd,
[pagina 446]
[p. 446]
 
Maartlucht, die er tegelijk
 
zoo scherp als glas
 
en zoo ontvoerend zijn kan.
 
 
 
O, de bezieling, zijnde in de bezwaren
 
anders nooit betreden streken
 
en schuilgelegen uitzicht
 
 
 
te brengen vondsten fonkelend en schaarsch:
 
de moeilijkheden zijn de kans des kunstenaars.
[pagina 447]
[p. 447]

[Violen en violoncellen]

 
Violen en violoncellen
 
donkerstroef gestreken
 
zonder af te breken,
 
met wisselend minderen en zwellen
 
de halen     en lang,
 
een klagend spel, verrukkelijk,
 
gebogen over eigen zang...
 
en op den voorgrond niet te tellen
 
trippeling     zweven
 
en nemen er op stee
 
de kinderdroomen met zich mee.
 
 
 
O dit heerlijke, stil inkeerlijke
 
sussende geluid
 
dat ons     opsluit
 
in ons kamertje, in het klein
 
bestek van het samenzijn
 
onzer gedachten, die daar kunnen
 
spreken en opzeggen het hunne
 
bekennen en beamen
 
wat van anderen zij vernamen
 
of wel weerbarstig en de wet
 
opzij gezet
 
o den tijd
 
dat de mensch zich zelf belijdt!
[pagina 448]
[p. 448]

[Aan weerskanten van het dak]

 
Aan weerskanten van het dak
 
tiktak
 
van de blanke waterpannen
 
loopt het als uit aarden kannen,
 
loopt in strepen met een tuit
 
of vloeit kabbelende uit,
 
in de goten weggevloten
 
gulzig opgeslokt
 
naar beneden dat het klokt,
 
en verzwolgen; donker woest
 
even sputterend opgehoest
 
en gevallen met een smak
 
in de volle regenbak.
 
holderdebolder
 
over de zolder
 
honderd stappen in het wild
 
strompelend dat de bodem trilt,
 
in het donker rondgestoven
 
onder, boven,
 
over de balken, op het bint,
 
en in hoeken weggevlogen...
 
aangehoord met open oogen
 
en verwondering van het kind.
[pagina 449]
[p. 449]
 
Het venster in den vroegen dag
 
opengestooten
 
en storm en frissche (winden)slag
 
uit zee; zilveren groote
 
wolken omhoog,
 
er vallen
 
enkele slordige druppels
 
als geslingerd door een achte -
 
looze hand voorbijgaande.
 
En zoo vol is het hoofd van daarginds
 
en zoo gonzend van zee en lucht en
 
golvengang en deinende schepen
 
zijn de gedachten
 
dat zij (op de lippen) zilt
 
te proeven zijn.
[pagina 450]
[p. 450]

[Regen in den nacht]

a
 
Regen in den nacht
 
onophoudelijk neergebracht,
 
die zich laat vallen,
 
de lijdzame rijkdom, kostelijk lekken
 
en overal de natte plekken
 
en in het rond
 
een murmelen over den grond
 
plat op de steenen,
 
de stemmen    gesmoord,
 
alles er in opgelost
 
en de stad vloeit weg.
b
 
Als de zegen
 
van zakken edel koorn, ontregen
 
de halzen,    met gulpen
 
en gudsende al het bedrag
 
der ronde korrels, uitgeschud
 
de schatten van het volle mud
c
 
Als schuren, als een     sleuren
 
over een tegenstrevend vlak, als scheuren
 
van somptueuse zijden banen
 
met een rits vaneen gegane
 
voortkruimelende rafeling,
 
toon die al hooger, hooger ging,
 
krijschend giert
 
de laatste sliert
[pagina 451]
[p. 451]
d
 
Alsof er achter sluiers kromp
 
een zuchten ongeslaakt en stomp
 
zoo stil voor zich weg,
 
zonder gemoei, zonder gezeg
 
gezonken en dat niemand ziet,
 
een onverdiend verdriet.
e
 
Als loopen     aangehoord
 
pas verzetten dof gesmoord
 
alsof op sloffen of pantoffelen
 
zij doende zijn zich weg te moffelen,
 
vale gezichten bleek en groen
 
onder hoeden van oud fatsoen,
 
gedoken onder het     vilt
 
brandende oogen, een mond die trilt,
 
een ontsnapte zucht,
 
hoofdschuddend om den hoek gevlucht.
f
 
Als ranken     uitgedund
 
fijn eindigende in een punt,
 
gegroeid men ziet het niet van waar,
 
aldoor zich verlengend maar weinig zwaar,
 
een kunstig decrescendo dan
 
als lippen fluisterend toegestoken,
 
omgebogen en als gesproken
 
woorden die zuchten worden
 
en weldra stroomt
 
een ruischen enkel  ook dit ingetoomd
[pagina 452]
[p. 452]

[Een ondergang aan walmende horizon]

 
Een ondergang aan walmende horizon
 
over gebroken zwoegend akkerland,
 
over den groven rand
 
der aarde, en nu ontstond
 
een donker avondrood
 
betrokken en dat is als roest gekleurd,
 
smeulend nagloeien waarboven
 
oranje, brons in violet gaan dooven,
 
en opgebeurd
 
van zwavelgeel, verheldering, verbleeken
 
en in de hoogste streken
 
(in) het zenith zelf een vloed
 
van zilverachtig groen,... opperste ontzinking
 
van alle droesem, onbeperkte blinking
 
der hemelhelderte, en in het veld
 
zonder regelmaat wijd uiteengesteld,
 
ontwaakten de sterren     enkeld
 
met fijne punten worden rondgesprenkeld
 
naar links en rechts en alle kanten heen.
 
in het zenith gaan uiteen
 
de hemelen en in hun
 
liggen
 
de maan heenzinkend, en naar afgemeten
 
rijke planeten
 
met tusschen zich de oneindigheid,
 
der sterren wereldstof,
 
bollen, kringbanen en ringen, die allen werdt
 
tesaamgenomen
 
tot een gedragen, een sereen concert.
 
 
 
O regen van verrukkelijkheid
 
neergeschreid
[pagina 453]
[p. 453]
 
in stamelen, snikken,
 
tranen van goedheid en dankbaarheid,
 
o heerlijkheid die overstroomt
 
verzachtend, lenigend,
 
ontroering
 
naar popperende lippen dringt,
 
in     stem en     zingt,
 
en zachtheid en troost en zaligheid
 
gegroeid tot onuitsprekelijk geluk
 
dat staat te sidderen,
 
knielen
 
de ziel loopt vol
 
 
 
(en toch)     vergaan,
 
òf het wel was... en dan is alles afgebogen,
 
drang, en het bestormen, overweldiging,
 
blanke hoop,
 
ontloken ooglid aan dichte kimmen,
 
gedaan, gedaan,
 
in de vernietiging vervluchtigd.
 
 
 
O heengezegene, o welverzwegene,
 
o ten overstaan
 
van deze eigen onbeduidendheid
 
is het dan zoo
 
dat het niet bestand mag zijn,
 
teloor gevoel van eigen existentie
 
twijfel of hier
 
dit enkel hart nog klopt
 
of nog één leven
 
spreekt uit zich zelven tot zich zelf, of het
 
wel één, één lief bezit was,
[pagina 454]
[p. 454]
 
klein maar dier, en niet mag scheiden
Vroegere schets van blz. 254 reg. 4 v.o.
 
en nu ontstond machtig
 
een donkre nagloed en een sombere brand,
 
een kramp
 
triomfeert     over alle land,
 
amber zwavel
 
dat tot helder geel
 
gaat klimmen,
 
verzinkt, vergaat in hoogste zuiverheid,
 
luister
 
waarboven
 
het licht wordt en lichter,
 
de bouw wordt opgereten
 
brons, purper en violet
 
versmelt en uit gaat dooven.
 
 
 
vonken van welke toorts geschud,
 
onvergankelijke trots,
 
tuimelende maan, planeten
 
en dun
 
wemelend in het zenith
 
openen zich de fijn gepunte sterren,
 
banen naar links en rechts
 
gaan uiteen
 
en de oneindigheid ligt als een tempel open,
 
de ongetelde sferen
 
die allen werdt
 
het sereen concert.
[pagina 455]
[p. 455]
 
Vertwijfelen bezwijken vernietiging
 
buigen over zich zelf terug
 
storm van verwilderd vragen, zelfaanklagen,
 
jacht wanhoop geweldige
 
in dit geding van ongelijken,
 
vast en kantig juk
 
norsch op de gedoken nek,
 
storm die weggeslagen
 
alles wat moest schragen,
 
de innerlijke steunselen,
 
van de pracht
 
van eigen levensinhoud
 
en de volle dracht oppermacht
 
des zelfsbesefs
 
moed verborgen gloed
 
bewondering
 
lillend van zweven willen.
 
 
 
En ook nog dit:
 
trots die standhoudt tegenover het grootste,
 
weet van geen bezwijken,
 
in mij het ongetelde rijke
 
 
 
verskunst
 
de hemelstormende,
 
de alles tartende woorden
 
waarbij al het bestaan, de uitkijk wankelde,
 
duizelen
 
en dit al ongewetene, afgewachte
 
dat in mij bovenkomt
 
waarvoor ik zelf afwachtende ben.
[pagina 456]
[p. 456]
Andere lezing van blz. 455, reg. 14 v.b.
 
des zelfsbesefs in het geweldige geding
 
met den dezulken, tegenoverstand
 
van lillend leven,     geschokt,
 
door smart beangstigd, door genot gelokt.
[pagina 457]
[p. 457]

[De bedgordijnen, het behang]

a
 
De bedgordijnen, het behang,
 
bekende blik van jaren lang,
 
hoe zien zij anders, dringend aan
 
met     voor oogen staan
 
van hun figuren
 
beantwoordend het turen
 
 
 
het kind ligt weggedrukt en vlak
 
op kussen en matras,
 
het kind heeft licht
 
door een wreede scheur
 
in zijn ziel
 
als met opgereten borst het lag
 
en gloeiend hoofd.
 
Het is sinds dagen, dagen lang
 
dat er     het kind
 
hetzelfde beleeft,
 
de moeilijkheid terzijgezet
 
tot in de stilte van het bed,
 
o vreeselijkheid
 
 
 
wegdommelen
 
van krimpende pijn weer helder ontwaakt
 
alsof het nooit ten einde raakt.
 
schrijnen pijnen
 
schroeiende van het weten
 
het eentonige van de wanhoop
 
in slaap neer
 
en morgen is het zelfde weer.
[pagina 458]
[p. 458]
b
 
en luisterende naar het zeggen
 
van de gedachten
 
gekoesterd in een zachte zon
 
 
 
warm vertrouwen/opbouwen
 
des eigen levens
 
te niet gedaan,
 
o nederlaag!
c
 
de twijfel en het ongeloof,
 
zij weet het niet van waar gekomen
 
maar die het dierbaarste ingenomen,
 
de vroegere welverzekerdheid
 
is weg     ontzonken
 
en heeft aangetast
 
het liefste, het onsterflijk zijn het zeerst,
 
de zonnig omgaande, weelde van den vader zorgende,
 
God begint te wankelen,
 
er is nu zooveel dat veel duidelijker wordt.
[pagina 459]
[p. 459]
d
 
met samengebeten tanden, huiverend
 
bedenkt zij wat is weggevallen,
 
denkt aan haar ouders en hoe dit
 
een onvoldoend en halfbezit
 
nu is geworden, en evenzeer
 
en tot haar zelve omgebogen
 
de vraag hoe nu haar leven zou mogen/zijn,
 
ziet ze in zich zelve een wegrand, vaal
 
en stuk gereten wat er groeide (en) schraal
 
gebroken
e
 
zij begreep niet hoe het verder zou zijn
 
o (wild) verlies
 
dat alomtegenwoordig is,
 
zij had het 's middags gezien
 
in alle ontmoeten, tegenkomen,
 
wandelend langs de heuveltoppen,
 
de schrale boomen,
 
het wegkrimpende in haar
 
bij al het gudsen van de natuur,
 
en in de menschen
 
 
 
en nu in den nacht
 
in haar gedachten
 
 
 
en het behang en de gordijnen
 
die onveranderlijk schijnen
 
en ongeroerd.
[pagina 460]
[p. 460]

[Om den gezonkenen Sileen]

 
Om den gezonkenen Sileen
 
papavers, aan het voorhoofdbeen
 
de muren takken van laurieren,
 
om Herakles bladpopulieren,
 
de sater met de trossen pijn
 
geslingerd om de slapen zijn,
 
en de groenfrissche selderij
 
bros,     met een geest
 
ontnuchterend het meest
 
om ons de pimpelaren wij
 
die in bedaagde zotternij
 
zijn aangezeten
 
tot een     zomermiddageten
 
en op een open schaduwplek
 
onder de boomen
 
waar     ritselende trek
 
van luwte is zijn saamgekomen.
 
 
 
kristallen kom
 
met kaviaar, de lichte groene,
 
heldere citroenen
 
rondom
 
radijs en artisjokken, waterkers
 
en smakelijke pekelvruchten
 
dit alles neergezet
 
in buitenwijken van het servet.
 
Behagelijk in het midden in
 
breed uitgedijd de wildpastei,
 
de gulden korst met de bouten
 
van nobele afkomst, de citadel
 
van onzen maaltijd
 
en, onuitputtelijk wel,
[pagina 461]
[p. 461]
 
in een aandachtige rust er bij
 
een kostbaar potje trilgelei
 
koel en versmeltend
 
en confituren, roze kweeën
 
in fijne snippers uitgesneën
 
Hierbij kwam te pas
 
de roode Hermitage, oud en belegen,
 
dun vloeiend door de mond
 
een vurig glas
 
waarin wordt doorgedronken,
 
 
 
Als een nieuw gebeuren
 
staat van ter zijde het fruit te geuren
 
met nieuwe smaken
 
en een onschuldig supplement,
 
de blanke kinderen, bergamotten,
 
verborgen weeldesmaak
 
melden de knobbelige wrat eelt puist,
 
<en dan hebben hier van doen
 
pippelingen en meloen,
 
zijden hemdjes
 
en de niet te vergeten
 
champignons en de boleten,>
 
rozijnen. Hierbij en bij de kaas
 
de Fransche Clos Vougeot
 
fronsend in gedachten
 
staat te wachten
 
 
 
<en Lionel en ik, wij>
 
 
 
<     vermeid
 
in de dun gulden helderheid
[pagina 462]
[p. 462]
 
van atmosfeer     en zon
 
het dralen
 
van herfstbegin
 
het peinzend achterhalen
 
van vroegere gedachten>
 
 
 
<het wentelen van het zonnestof
 
hoe peinst het na
 
het vertrokkene
 
dankbaarheid
 
vlinderachtige
 
kussen, lach>
[pagina 463]
[p. 463]
 
het staren
 
van Plato in de late jaren,
 
het mijmeren bij de muziek
 
der Thracische, nahangensziek,
 
door het raam
 
kevertje     beschenen
 
en de geluiden van Athene,
 
de avond (de laatste) kwam
 
en maakte alles duister,
 
en de sterren braken door
[pagina 464]
[p. 464]

aant.Reeks X

 
Alle geluid
 
is neergeslagen;
 
hier overwint
 
het teederst     tot ieder aangedragen,
 
gesust
 
onvrede en twist,
 
stilte gevonden. -
 
Ik hoor alleen
 
van doffen klop
 
het suizen en de dreun,
 
het komen op,
 
het van terzijde nadertreden
 
van weifelend gevoelde
 
goedheden.
[pagina 465]
[p. 465]

[Een nieuwe sneeuw]

a
 
Een nieuwe sneeuw
 
een nieuwe pluim mag wel gezegd,
 
een bont, een pelsdracht aangelegd
 
aan vrouwenwangen, wit bevrozen
 
de zachte en van het bloed het blozen
 
omvangende, o kieschheid, hoogste
b
 
O doeken, doeken overal
 
als moest een boos en droef geval
 
gestelpt en weggeborgen,
 
als wierd een krankte telkens weer
 
gesust, een klam en vloeiend zeer
 
met angst en stelpenszorgen,
 
 
 
alsof er in het donker bloedt
 
iets schromelijks en onvermoed
 
uitteert met blinde pijnen,
 
alsof de wereld ziek mag gaan,
 
en in gekneusd en wond bestaan
 
verkomt, zoo wil het schijnen.
c
 
met witte kilte en groezig roet
 
winter die weer bedenken doet
 
het vroegere en in doet krimpen,
 
tot     eerst begin ontroerd
 
herinneren (heeft) teruggevoerd,
 
tot burger zijn in enge stad,
 
achtertuinen
 
met zwarte heesters     pad
 
muren met arduinen
[pagina 466]
[p. 466]
 
hoeksteenen, doffe sneeuw die tuurt
 
den hemel in langs kaalte, stammen
 
ingetogen buurt
d
 
in doeken en een toefje bont
 
duffeltjes aan met lappen en scheuren,
 
schamel en schunnig, verschoten kleuren,
 
op weg de handen in de broek,
 
de hoofden neer, de schouders zoek
 
en om de neuzen onuitsprekelijk,
 
gedoken muschjes bij mekaar,
 
de kleumenskou aanstekelijk
 
en lippenmonden droef en weekelijk,
 
klos klos
 
huiverend langs de open dijken
 
schokkende tros,
 
de hummels die
 
snoeren van de kou
 
hun denken tot een klein bestek,
 
samenscholen
 
in gemeenschappelijken trek.
e
 
Papier, papier!
 
en donzen haas of vogeldier
 
zet in de lengte van het wit,
 
dit wachtende prachtige bezit
 
stip
 
en met gekraalde pootentrip
 
beijvert     miniaturen
 
en werkt er in
[pagina 467]
[p. 467]
 
met toegewijden zin
 
de innigheid der blanke winterlijke uren.
[pagina 468]
[p. 468]

[Toen er nog menschen, menschen waren]

 
Toen er nog menschen, menschen waren
 
waar ik van hield en nog vervuld
 
van wenschen was en ongeduld
 
de     jaren,
 
ijdele weliswaar, bedriegelijk,
 
maar toch vervuld, maar toch vervuld
 
dit al een zin, een toedracht had
 
in samenhang en in verband -
 
en buiten, ver, in strenge stand
 
de bosschen, wegen, vergezicht
 
ademende licht,
 
een grauw gehucht op het land
 
en Gelderland, o Gelderland!
 
 
 
Weeke gewrongen lippen en een doffe mond
 
die toegedrukt en donker stond
 
van onwil en verbittering
 
en schittering
 
van een     lach,
 
een parelblinken dat is opgekomen
 
door smarten brekend, trillende is
 
en onderzinkt in droeve erkentenis.
[pagina 469]
[p. 469]
 
O dag van al te saam behooren,
 
elk in een zelfde gang verloren
 
verademen en voortbestaan,
 
in de bestemming opgegaan
 
van verder leven, verder geven,
 
het eigen deel getroost vervuld,
 
het jongste komende naar schuld
 
bezorgend
 
alwereldsch bezig zijn en doen
 
zonder vermoên
 
te zien
 
in eigen zelfbekentenis vermengd
 
hemelend gericht
 
de wemelingen en het licht
[pagina 470]
[p. 470]
 
Kinderarmen houden het omlijst,
 
een vingertje naar de verte wijst.
 
Uit     oogen moederlijk bezien
 
de zee, stil liggend, bovendien
 
de schrale duinen en het groen
 
van binnenland en helmplantsoen
 
en boven in het lichte blauw
 
de wolken smeltende en flauw,
 
teruggevonden vergezicht
 
dat trillend     voor haar ligt.
 
 
 
En alle heesters vol van nachtegalen
[pagina 471]
[p. 471]

[De lange lijnen van den avond]

Dialogisch
 
De lange lijnen van den avond
 
zijn om den aardrand stilgelegd,
 
vervloeiende en zacht gehavend
 
in hemeldiepte ongezegd.
 
 
 
en zich op gaan beuren
 
in onuitsprekelijke kleuren
 
O onvolprezen avondstond
 
met blauwe schaduwen om gulden grond.
 
 
 
het licht vloeit weg
 
o in dit scheiden diep gevoelde nood
 
met langzame gebaren
 
naderende en met een pracht
 
van algelatenheid
 
als droomers in hunnen halven nacht
 
de kalme wijzen met hun toegeloken
 
bevredigd zijn en vervuld
 
diepzinnige geduld
[pagina 472]
[p. 472]
 
Die aan mijn armen hing als de effen paden
 
wij volgden en de heldere uitzichtschijn,
 
de boomen zelf, de blanke, tot ons traden
 
en gewillig zijn.
 
en niet te min: een jachten
 
trok samen en een pijn schiet
 
een helderzien en uitgeschreeuw
 
verschrikt, verwilderd om dit misverstaan,
 
zoo dicht genaderd, nog ontgaan,
 
o handewringen
 
om stuk te springen,
 
om mij, om mij, en die niet weet
 
waar ik mijn oogen heen moet slaan.
 
verbijstering
 
begoocheling
 
eeuwig verlangen, eeuwig het gemis.
[pagina 473]
[p. 473]
Phasen
 
O schrik en wonder licht ontsteld:
 
als uit de donkerte opgeweld
 
het plotseling en bleek verschijnen,
 
de schrik der eigen lijnen
 
en voor het eerst in hare jaren
 
het     eigenlijk ontwaren,
 
de weerschijn als nog niet beproefd
 
nu (in het drijvend zilver) gegroefd
 
in donker     de schok
 
als voor een vreemde
 
en nu     van af dit oogenblik
 
bezit en weten meegedragen
 
verzekerd     dagen,
 
het dolende beminnen,
 
ontdekt, ontwaakt de zoete kamp der zinnen,
 
gedompeld een wijle     na te turen
 
de lijnen der harmonieën
 
mijmeren
 
het wonder van de schepselen.
[pagina 474]
[p. 474]
 
U goed te mogen doen
 
bewogen denken
 
verder wenken
 
schuld
 
onaangevuld
 
 
 
een lach, een lonk, een glans
 
van oogen en gezicht nochtans
 
en een vermoeden
 
dat daar lagen in goede hoede
 
in teederheid en     elk
 
een rozenblad maar tot een kelk
 
en tot een     kwam het niet
 
 
 
en in de ziel springt op met kracht
 
triomfeert bovenal
 
het heerlijke van onbeloond te blijven.
 
Laat dan mijn armoe aan de rijke geven
[pagina 475]
[p. 475]
 
Wachten en vragen
 
en even soms een vurig dringen
 
verstrikt in hunkeringen,
 
en aldoor uitzien naar de     hand
 
die meer kan geven, die met diep verstand
 
te wekken wist, te ontvangen
 
 
 
Op wekkingen en werkingen belust
 
en hunkerend, zoo was het wel voor dezen,
 
nu zoek in mijns gelijke ik een rust
 
en een bevestiging van eigen wezen.
 
 
 
O duinen van een blakend strand,
 
de zee van mijn verlangen sist
 
in bralle naden en de gist
 
van mijne golven ziedt en brandt,
 
 
 
stuift op naar uw ontbloote kruin
 
of slangelend aan deze kust
 
lust
 
languit om zijn begeerde tuin.
[pagina 476]
[p. 476]

[En legde op de hardsteenbank]

 
En legde op de hardsteenbank
 
geplukte bloemen tot een teeken,
 
bedachte wenk, zooals zij leken
 
en dun en rank.
 
 
 
Bedroefden, die zij achterliet,
 
alleen gelaten en verstoken
 
en zoo vergeefs weer toegeloken
 
gaand te niet.
 
 
 
Verdonkerend, allengs ineen
 
verzakt en smeltend in de uren
 
om machteloos en bewust verduren
 
van eigen ontoereikendheên.
 
 
 
Een ziel, een hart, een samenstel
 
rank en naar elders overreikend
 
en nu     en wijkend
 
en nauw in tel.
 
 
 
Ik draag in mijn armen
 
de liefste,
 
ik had haar van de sterren weggehaald
[pagina 477]
[p. 477]
 
Hard blauwe lucht
 
groote, vrij staande boomen
 
dikke stammen
 
Gelderland, de Steeg, Dieren
 
en hoe is alles, al het leven leeg.
 
 
 
acacia en bloedbeuk,
 
zij hebben al wat zij hadden uitgeschud,
 
de pracht van het plantsoen
 
de pracht van den hemel
 
en er onder...
 
hoe weinig, hoe weinig!
[pagina 478]
[p. 478]

[Stad en land ligt af te wachten]

 
Stad en land ligt af te wachten,
 
helder stil in het verzachten
 
van het weer,
 
in de struiken aan den weg
 
een ontluiken, een zoet vogelengezeg,
 
en het jaar wordt wijd, wordt wijd
 
openstaand naar alle zijd.
 
Is dit de verzachting niet
 
van het wintersche verdriet?
 
overal een zweven,
 
wieken opgeheven,
 
winter op de vlucht
 
en met gouden lettertjes
 
‘alleluja’ in de lucht.
 
 
 
En de roodfluweelen daken
 
met een rand van hermelijn.
[pagina 479]
[p. 479]

[Wiens lichte voeten mag elk denken]

 
Wiens lichte voeten mag elk denken,
 
dat hier hebben gespelemeid?
 
 
 
vloer
 
en kiezels bruin van ijzeroer
 
afzonderlijk en afgerond
 
met onderschaduw op den grond
 
 
 
een enkel afgevallen blad
 
verschrompeld     frons,
 
o welk een kunstig brons!
 
 
 
de schaduw van de blaren boven
 
platte schijven     kwistig geld
 
behoedzaam afgeschoven
 
en als met weerzin uitgeteld.
 
 
 
En dat, en dat in schijn voor anderen
 
en met een vraag en quasi onzekerheid
 
niet waar,
 
maak ik dit voor de ééne liefste klaar,
 
 
 
gezocht in     en veld, in bosch en riet,
 
o komt zij, komt zij, komt zij niet?
[pagina 480]
[p. 480]

[De vlakte van het vale strand]

 
De vlakte van het vale strand,
 
het ijle fluisteren van het gras,
 
de schuifelingen van het zand:
 
hoe toch het zelfde, het zelfde was.
 
 
 
Het zelfde, het zelfde, o hopeloos
 
zooals verslinkt elk nieuw begin,
 
het is vervolg     altoos
 
neemt in een reeks zijn     in.
 
 
 
In dit beperkt <en schraal verloop>
 
is aller dingen uitlegging gelukt,
 
zonder verwikkeling of knoop
 
ten duidelijkste uitgedrukt.
 
 
 
Wat met een bont gebeuren streelt
 
schakeeren duizendvoud
 
in variante kleuren speelt,
 
begoochelend gevangen houdt,
 
 
 
kon ik     het wufte spel
 
ontbinden,
 
ik zou een effen samenstel
 
en talloos vaak het zelfde vinden.
 
 
 
Des werelds trotsch
 
het wordt herleid
 
 
 
en tot eentonigheid
 
 
 
wederom
 
en een anders is er niet
[pagina 481]
[p. 481]
 
mom
 
als uit een spiegel tegenziet.
[pagina 482]
[p. 482]

[Gang op en af van soepele penseelen]

De Schrijver
 
Gang op en af van soepele penseelen
 
en dorstig marterhaar, volop gedoopt
 
in kleurenvocht, dat langzaam nederloopt
 
van af de bruine borstels, de fluweelen
 
bontpels inslurpende het sapvenijn
 
van bijtend vermiljoen en van karmijn
 
en vurig paars of wel in flonkerfulpen
 
de trotsche gulpen
 
van in zich zelf teruggetogen inkt
 
die norsch op de gekreukte vellen zinkt
 
op zijnen onverzettelijken weg
 
dit alles onder overleg
 
van deze schrijvershanden, de aaneengesloten
 
bevingering,     omvloten
 
als van een schaduwwaas, dat schut
 
rondom de saamgehurkten, aureool
 
om deze schamelen, deze zijdelings geplooiden
 
gerimpelden, door zon en wind gelooiden
 
taan
 
van dit andere, mediterraan
 
geboren ras     zoel
 
en van een     aanrakingsgevoel
 
doorpopeld en die nu de felle halen
 
der woordafsluiting, de initialen
 
bezorgden en daar tusschen in
 
kuddengewijs de drommen van den zin,
 
of in een ijler lijn de stad met daken
 
met koepels en rotonden,     staken
 
de torenbouwen op, zwevend daarboven
 
de tittelen, een hemel overstoven
 
met beelden van een sprenkelend figuur
 
Dit alles strak en puur
[pagina 483]
[p. 483]
 
in kieschen trek formeerden de bekwamen,
 
sloten aaneen     voegden te samen,
 
bogen terzij of vierden het verloop...
 
Tweevoudig in het bedoelen dat sloop
 
over dit groeiend pad, dat ieder teeken
 
zijn oud-beduide     uit mag spreken,
 
maar ook
 
<tesamenzette met een wonderfijne balans
 
tegen elkander,
 
elk als onderdeel
 
zich voegend en beurtelings
 
anderen bepalend,
 
dienend en weer gebiedend,
 
een gebod, dat gold voor allen,
 
den inhoud schraagt, dat dit schrift nu gansch
 
een wellust werd, een afzonderlijk genot,
 
een vleiend gebaar, uit hem zelf ontloken tot
 
bezonken pracht     om opgetogen
 
na te oogen
 
en te volgen.
 
 
 
En ik, bij het stil toezien
 
en mij verdiepen mag
 
in deze bezigheid en wat zij mag beduiden,
 
wat hier geschiedt, in dezes mans arbeid,
 
wordt plotseling het verband en de brug gelegd
 
van het herkennen, van het vinden
 
in mijn gedachten, voor het eerst geweten:
 
dit is het, dit is eender,
 
en dan dit vergelijken
 
in zijn diep dringend licht
 
bliksemend met scherpe schicht:
[pagina 484]
[p. 484]
 
zooals hier deze letters staan, onbegrepen
 
in hunne af komst, niet zonder meer
 
in hun oorspronkelijk bedoelen
 
en wier zin verscholen
 
en nu enkel tot symbolen / geworden,
 
nieuwe schoonheid ontloken,
 
zoo ook mijn werk; wat is uitgegroeid,
 
de schorsige woorden, vermoeid,
 
van ouden zin en eentonig beduiden
 
nagesproken
 
naar zijn klank en vorm omgebogen,
 
hooger gebod
 
wet van samenkomst tot
 
de plechtigheid van de strofe
 
feest gloed
 
des dichters klank, vorm en zin
 
en rythme
 
het is als een.>
[pagina 485]
[p. 485]

aant.Reeks XI

 
Vanuit de ligplaats, de gekraakte takken,
 
de harde dorens en het drassig blad,
 
de overdwarse ranken, al gewas
 
van braam en foelie en van bodemkruiden,
 
netels en rottend hout, wat wasemend
 
de scherpe luchten afgaf van zijn lijf,
 
omhoog, en hij stak op de ooren, snoof
 
den boven wind op in zijn groven snoet
 
met een licht kwispelen, met een angstig trillen
 
dat over ribben en de flanken vloog
 
als een bleek weerlicht - en hij had herkend.
 
 
 
En door het bosch nu, door den witten schemer
 
achter de stammen, die als rastering
 
van palissaden nog het uitzicht sloten,
 
woest toegeschoten dezen afstand, dan,
 
als allengs <de einder dunde, vele deuren
 
in kieren openden, spleten boven in,
 
ter zij, ter zijde telkens, schuilen gaand
 
achter de blinden, vlug over de reet
 
getild met zwenkingen, tot waar het bosch
 
uiteenviel     gril, doorzichtig leeg
 
met spichtige
 
 
 
rechtuit hier, tot     besloten,
 
den greppel door, en hij was achter ons.
 
 
 
Achter ons, open op den schralen weg
 
in het verwezen licht, dat van den hemel
 
neerzifte en opsloeg van de wintersneeuw,
 
zichtbaar getoond in al zijn haveloosheid,
 
verweerd en morsig in zijn gelen pels,
[pagina 486]
[p. 486]
 
in de verwarde vacht, waarvan de vlokken
 
uitstonden aan den buik maar schoftelings
 
neerhingen in afzichtelijke kwasten,
 
in een gehavend franjewerk; de staart
 
sluik afgaand; aan den hunkerenden kop
 
ooren als opgestoken tentvanen, neus
 
van zwart en nat sjagrijnleer, oogen
 
als busselen van spitse pijlenpunten,
 
als een smeltdruppel gloeiend loodmetaal
 
een tong, die lilde tusschen sijpellippen
 
en     geborgen
 
in de foudralen van de wangenkwab
 
de hoekenspits, de breedgeslepen tanden,
 
het kransgebit, verschrikkingen des doods.>
 
 
 
<Zoo hij; en als nu voor hem lag de baan,
 
de lange sleebaan, de satijnen linten
 
de<r> beugelsporen, langzaam toegehaald,
 
aaneengenepen,     niet af te zien
 
schoof over den horizont,
 
dan viel hij in een gang welafgewogen
 
en van gemakkelijken trant, gerekt
 
en elegant van lang gespannen halen
 
en rijke kalmte of in standers hing
 
het balanceerend lijf
 
af van de zwaarte en opgelicht; een zweven
 
als wij in droomen doen, als ons ter zijde
 
hallen en kameren zijn aangericht,
 
de trappengang, de diepgelegen zalen
 
onder de lichte voeten
 
wijken en aldoor wijder wordt het verschiet
 
en zwellender de ademing.
[pagina 487]
[p. 487]
 
Van sinds af aan
 
waren de uren moede, was de plek
 
stilstand geworden, een geel sprenkelgras,
 
twee randen bramen, een gestrekte leegte
 
en de klonters opgegooid
 
door de vier hoeven
 
en in de mulle vriessneeuw en de korst
 
de trippelpooten, de gesplitste teenen,
 
de donkere knobbels der zolen, fijne prent,
 
en een stuk effente met fijne en scherpe
 
kristallen, hoeken kleurig
 
glas-scherp
 
en voor en achter
 
vervloeiend, kokend als in borreling
 
en ziedend uitgegoten
 
o lillend middelpunt der eenzaamheid
 
ons bonzend hart in de toegedekte slee,
 
de dekken, vachten, kleeden en het samenzijn.
 
 
 
Het wit werd zwarter, groot en dreigender;
 
de groeiende sparren
 
en als schoksgewijze
 
zonk het verduisteren, zakte het licht in eeo.
 
Dunner en snerpender toog toe de lucht
 
-- - - - - - - -
 
het grimming naderkomen van de nacht,
 
niet meer
 
het bonzende besef en plotseling
 
waren wij thuis en binnen, in de bocht
 
zij afwaarts van de weg,
 
gedompeld in den ademenden stal
 
het schuddend paard, het horten van de slee
[pagina 488]
[p. 488]
 
en wij, de belandenden
 
 
 
Een schot werd nagezonden, dat bonkte
 
rond aan tegen de stammen,
 
maar hij, hij zag niet om en onverstoord
 
met achter zich zijn lange loop verdween.>
Vroegere Schets van bladz. 486, reg. 7 v.o.
 
een zweven
 
als wij in droomen doen, en zijn terechtgekomen
 
in weidsche woningplaatsen,
 
galerijen en diep-gelegen zalen
 
en wijde balustraden
 
en zwaar en vreemd van sierwerk, achtereen
 
en onbeperkt vervolgend, waar zich ruimte
 
na ruimte voordoet, wanden opengaan,
 
zich rekten, zich verlengden en het licht
 
een uiterste, ijlste opbouw werd,
 
afloopend, spiegelend.
 
Aanvankelijk
 
was er een wakkerwordend besef van lichter zijn,
 
een vaag gemis, dan     ontvallen ontheffen
 
een slinken als van hinderend bezit
 
en in den geest
 
van vrijheid, van den afval van al belemmeringen,
 
van menschelijke zwaarte, traagte, visioen
 
van stroomende beweging,
 
van een verheerlijkt lichaam stil beantwoord
 
door een beloken ziel, een tinteling,
 
een geluk
 
over zich zelf gebogen,
[pagina 489]
[p. 489]
 
en nu van een verlangen
 
dat uitkwam, zwellend van zijn eigen   gevoel
 
dat reikte, reikte, zich verwijdde,
 
bevatte, bevatte het onbereikbare, nagejaagde,
 
het onbegrensde,
 
seconden van duur
 
uren noch palen kennend,
 
alles bevattend,
 
en duizelend
 
verstierf in eeuwigheid.
 
Van sints af aan
[pagina 490]
[p. 490]

[‘Balanje, sorne kwintië!:’ en wij]

 
‘Balanje, sorne kwintië!’ en wij
 
liepen naar buiten. Twintig hazewinden
 
keften de winterlucht aan scherven, vast
 
aan koppelriemen, jankende van drift
 
of met de kaken en den smallen kop
 
languit tusschen de pooten aangevlijd
 
op den bevroren bodemgrond. Er naast
 
de hooge stand der paarden, bruin en donker
 
de vochte glanzen en de spiegeling
 
van flanken, schenkels en gedragen halzen,
 
een snuffelneus, dwalende ademdamp,
 
in stippen van een zilveren gerucht
 
drift, heen en weer bewogen splinterig:
 
fluweelen lippen om het rinkelbit.
 
 
 
Te zaêl, te zaêl nu en de vlakte op!
 
met in de ooren het kreunend veeren
 
van de beugels en van de zadelleeren
 
en in het hart de eigene galop.
 
O de stuimige lust, de drift! Hoe sneed
 
lijnrecht de kou over wangen en kin
 
en boorde zich in
 
in de hoeken der oogen; de lucht gewet
 
stond     en schreide weg
 
langs de gezichten. Onder en laag
 
de weg werd weggetrokken en vaag
 
verdween     als achterkant
 
van bont tapijtwerk met allerhand/figuren,
 
en als een komende bedwelming, als een roes
 
groeide
 
de poorten van den horizont
 
ontsloten
[pagina 491]
[p. 491]
 
Alles begreep het, de paarden aangezet,
 
buigzaam en willig, weggestoven dan
 
met haast hebben, dat zij de koorts te boven,
 
de onrust komen mochten, de ongedurigheid,
 
elkaar verhittend,
 
de schouders donker van beginnend zweet
 
en wisselden van voet; de barzois ook
 
dansend aanvankelijk, dan gevallen
 
in groote sprongen, ieder twee aan twee
 
te samen, de rozige lippen valsch
 
over den hoektand opgetrokken
 
stoeiend     met gewuif van vlokken
 
hollend en golvende en opziend telkens
 
 
 
dan de winterlucht,
 
waarover als een vlies werd weggeschoven
 
 
 
de fijne gouden schitternevel openstond,
 
de stuifsneeuw, blinkend aureool
 
als om een feestzaal, om een poortgewelf
 
waardoor een stoet toog     verdwaasd
 
en om zich zelf verbaasd
 
was het in vollen gang.
 
Ah de Bojaren,
 
zij die de bloesems en de sanctie waren
 
van den grootvorstelijken tijd; in strikte dracht
 
van strenger eeuw: gekamde, lange
 
glanzende baarden wijduit afgehangen,
 
pelzen van sabel en scharlaken rood
 
gestreelde     zinteekens hunner macht,
 
pelzen van sabel en scharlaken rood
 
of kaftan's omgezoomd met berenbont
[pagina 492]
[p. 492]
 
en rijk en ingetogen op de borst vervlochten
 
de dunne kettingschakels waaraan speelt
 
het schuine kruis, goud dat er in de bochten
 
zoek gaat van dof satijn, stemmig zij zelf,
 
rijp van weloverwogen
 
gesluierd tyranniek.
 
Circassisch paardevolk, rustig van gang
 
en sierlijk kiesch bewogen, dragende hun jonge kracht
 
princelijk statig in een     tuniek
 
wit zeemleer, lichtbruin bont, matgouden tressen
 
of soms om staal en donkerblauw kuras
 
geknoopt een sjerp van incarnaat
 
kostbaar van kreukelen,
 
gezichten strak onder het maliënhelmet,
 
de trossen bungelend langs holle wangen
 
en uitgeschoven neusstift, somber zwarte stoet
 
in de parade.
 
Kozakken, hooggeschoeid in marokijn,
 
met zilveren sporen, om de ronde broeken
 
het taaie koord van gouddraad rondgedraaid
 
en in den gordel Turksche pistoletten.
 
Tsetsjensen, Karabazen, steppentroep
 
op grauwe paarden wiegelend. Tartaren
 
rood van schabrakken, kromgetrokken boog
 
gespleten oog,
 
Tscherkessen, rijzig, grijs van schapenpelzen
 
 
 
Maar voor hen uit een vroolijke muziek,
 
met het gefronst gezicht ter aarde
 
diep blazende trompetters, snorrebaarden
 
en een moorsch paukeniertje, pom, pom, pom,
 
dol als een duiveltje op zijn keteltrom,
[pagina 493]
[p. 493]
 
met broeken geel van zij en een baret
 
zeegroen-oranje op één oor gezet
 
en boven op een ijle tril-aegret.
 
 
 
<En samen groeide de weg. De sporen gleden
 
als     strepen, het geheel geleek
 
keerzij van een weefsel van effen streek.
 
de boomen     eindeloos,
 
de lucht gestremd, beklemd.
 
En dan het korte slot, een schok,
 
kille sneeuw
 
blauwachtig wit lag     ingevreten
 
de boomen gierden een lichten wenk, een schaduwgroet,
 
een wuivende hand, een zwiepende
 
van een zwarten intocht houdende ijle wezens
 
spoken>
Twee Vroegere Schetsen voor blz. 292, reg. 9-3 v.o.
1
 
En wij
 
en uit den trillenden grond
 
schoven zich de grenzen
 
ruimer en ruimer.
 
Blinkende kolommen
 
veelkleurig marmer
 
mat vergulde acanthuskapiteelen
 
renaissancepaleis.
 
Eindelijk tusschen de zuilen
 
de zee, de zee. O de herwonnen vrijheid
 
van denken en dweepen. Zaligheid
[pagina 494]
[p. 494]
2
 
En wij, te midden van de wintersneeuw,
 
kleurrijk in al zijn schaduwen,
 
de witte wildernis,
 
de manen, de galop,
 
de barzois
 
en het bewegen, dat een weeker leven, leniger bocht
 
in allen bracht,
 
nabij
 
in al het toestroomende
 
wij bespeurden
 
een schoone rust; een blankte uitgespreid
 
waarin (aan de randen) overdreven
 
de laatste donkerten, tintlende gedachte
 
trad op
 
 
 
Alles begreep het, de paarden aangezet
[pagina 495]
[p. 495]

aant.Reeks XII

 
en aan de kimmen zwerft een rest van licht
 
 
 
Zonsondergang
 
een geheel ontvlammen
 
des hemels
 
vol in de diepste     verbreid
 
des aethers
 
... en in den brand
 
in fonkelende punten uitgetand
 
een gouden kroon, die neerzinkt...
 
 
 
Carilon-getinkel.
 
Hoe valt de tijd doorleefd
 
uiteen
 
in oogenblikken, elk vol.
 
Ik denk aan de gestorvenen,
 
hun leven,
 
ik denk aan mijn verleden,
 
voorbij gegaan,
 
hoe los van alle schijnbare banden.
[pagina 496]
[p. 496]
Februari
 
Met open luchten, uit het trillend Zuiden
 
de huiverende storm
 
de stroomen
 
staan pal, gespannen harp.
 
O welk een kostelijkheid en welk een lust:
 
de bessentakken, glanzend, wild dooreen,
 
betrest met bloesem, bloei, de stille bloei
 
en in de luwte hier, bezijen
 
de donkere wal, het kreupelhout
 
tjilpen de vogels, piepen
 
boven het zwiepen van de iepen
[pagina 497]
[p. 497]

[Van onder uit de wolken]

 
Van onder uit de wolken
 
door een blauwe scheur
 
waart nu het nieuwe jaar,
 
door stammen hard verward
 
stekelig,
 
de dagen lengen
 
de hemel is vol wenschgebeuren
 
openheid over land en zee.
 
o beloften,
 
aangebroken
 
gebeuren en anders worden,
 
leven in de wolken
 
en hun tusschenruimte,
 
wenschen
 
wondere mogelijkheden,
 
opengebroken vervullingen
 
onverwachte
 
van verlangens half geweten,
 
pas geboren.
 
O, altijd weer oogenblikken
 
van de eerste drang,
 
het weten,
 
dat nu eerlang
[pagina 498]
[p. 498]
 
Een toegesloten lente
 
donker en bedrukt
 
paarden en mannen gaan gebukt
 
over het zachte land, de weeke grond,
 
werken.
 
de wilde sleedoorn wit in het zwarte bosch.
 
 
 
Statige rivier
 
roode daken optorenen
 
zwijgen hier,
 
email van de rijke zomervroegte.
 
De vink heeft in de klare lucht
 
zijn stem nog eens zoo fijn geslepen.
[pagina 499]
[p. 499]
 
Overzet van den eenen naar den anderen oever!
 
 
 
Uitzicht: 's menschen ontoereikendheid.
 
teeken: verandering. -
 
 
 
gedenkt de vele heerlijkheden
 
waarop mijn oog gelegen heeft
 
 
 
maar heeft de boodschap meegenomen
 
uit eens beleefde zaligheid,
 
berust in alles en past zich aan
 
maar over dit ligt het beschouwen
 
onvolkomenheid
 
 
 
voldoening
 
van wat bij hen verwaarloosd, onderdrukt
 
te lezen, hoe ook onbeholpen uitgedrukt
[pagina 500]
[p. 500]
 
Achter de molenkap,
 
achter de zwarte raster van de wieken
 
helder wit en helder blauw
 
de lucht en verwonderd.
 
Nog niets is zoo gauw
 
over het land
 
als in de wolken de komst bespied
 
van de lente.
 
 
 
Schuchtere angst
 
maar toen het oogenblik
 
gewenscht, gewild, vermoed
 
van een vermeend begeven
 
vlamt op
 
de smartelijk te aanvaarden
 
meerderheid
 
de ware onafhankelijkheid
 
dit koningschap.
 
 
 
De eenigste voor wie ter wereld
 
mijn moeilijk hoofd ik buig
[pagina 501]
[p. 501]

[Domestica
Zullen wij nog niet eens gaan wandelen, beien]

Domestica
 
(Wandelen) in droefheid
 
De bloemen de volle boomen
 
De kleuren zijn nog eens zoo diep
 
de trossen     nog eens zoo zwaar
 
En toch
 
alsof er iets is weggenomen.
 
Een leegte is er boven hen
 
in al den hemel, in de luchten.
 
En uit het volle loover
 
staart het aan,
 
komt tot u: waartoe, waartoe?
Domestica
 
Dit was de droom: op hooge akkerzoomen
 
stonden     looverboomen
 
zomeravondschijn
 
zwart rood
 
aren korenveld zwaar gebogen
 
En voor ons uit, ai mij, en voor ons uit...
 
 
 
De zoele hoofden en het roezemoes
 
van de verwarde kinderstemmen, het gekibbel
Domestica
 
lief,
 
Zie, ik heb verlangst naar je,
 
ik wil je zoo graag dicht bij mij,
 
naar je mond met de opgeworpen lippen,
 
naar je diepe stem,
 
kieskeurige,
 
en met de oogen, de vochtig blinkende
 
te rusten in je gezicht,
[pagina 502]
[p. 502]
 
je te zien spreken, hoe dierbaar was het mij niet,
 
je naast me te zien of in teekenen te voelen
 
waarop zoo veel rust voor mij
 
alle jaren,
 
en ik ben rusteloos en af en moe,
 
ik verga,
 
en ik heb afgeleerd te vragen
 
en, je weet het, te wagen,
 
je hebt het gevoeld en aan mij gezien
 
geen misschien.
 
O waarom hou je me op de foltering
 
en komt en ziet en gaat,
 
waarin heb ik het aan jou verdiend?
 
wat ik gedaan heb, in     nacht
 
heb ik aan jou, aan     gedacht,
 
mijn juweel, zuivere diamant
 
van mijn denken, hard
 
 
 
tot je gebeden
 
verleerd
 
lamgeslagen
 
als je het dan weten wilt
 
als de dorre bundel sprokkelhout
Domestica
 
Als zinnelijke wade moet ik voelen
 
de sluiers van de nacht
 
doodgaan
[pagina 503]
[p. 503]
 
Lippen, die zelden morden,
 
zoo ben ik oud en grijs geworden
 
overgebleven
 
alleen
 
 
 
En nu, is alles niet veranderd
 
Deinst niet de lucht
 
Sprong in het helder fluitglas
 
de spanning van de dag een breuk
 
 
 
Groen zijn de oevers, lachend het land
 
 
 
Aihime zee verlevendigd
 
 
 
Waarom altijd melankoliek
 
een vergezicht rijkdom afscheid
 
O wie verklaart het toewenken
 
de belofte het teeken
 
als bekende vreemde
 
helder en opgericht aan mijnen horizont?
 
 
 
Mijn huis ligt     open hemel
 
en wendt den rug toe naar den weg
 
er voert alleen een voetpad heen
 
steil
[pagina 504]
[p. 504]
Vogelzang
 
De nachtegaal
 
het groot geluid is verdwenen
 
de ontuitputtelijke mogelijkheden van de vogelzang
 
hoe mooi van geluid, hoe fijn van compositie,
 
tirades mooi gearticuleerd
 
combinaties
 
de lucht is er mee vervuld
 
de kneu is nog prachtig mooi
 
het sterk karmijn van het schedelkopje
 
de kronkelwortels
Vogelenzang
 
Zullen wij nog niet eens gaan wandelen, beien
 
in duinen en in den meientijd?
 
de lente mag er u wel verbeien
 
als zijn lief zustertje; is het bereid?
 
 
 
Er is wel lust in rond te dwalen
 
winden     achterhalen
 
 
 
Hij sprak maar zij had niet gesproken
 
en was in zwijgen meegegaan,
 
haar ziel, haar oogen toegeloken
 
want een geluk kwam bevend aan.
[pagina 505]
[p. 505]
Katakomben
 
Fijn gevoel en teer
 
langs de begraven beminden
 
 
 
en in die hand een vlam
 
sluiers over het hoofd
 
 
 
Hoe vloeit het bloed naar binnen toe
 
in deze kilte, hoe begaven
 
de gedachten zich naar de warmte der liefde
 
 
 
Doeken lijken te schudden, weeke, bleeke
 
als witte vlinders, als motten dof
 
 
 
lucht zuiver, onder de grond
 
weg de menschen, rumoer, stil,
 
over de stilte en wat zij is.
[pagina 506]
[p. 506]

[O blinkend jonge schaterlach]

 
O blinkend jonge schaterlach,
 
een     inzicht, oogopslag
 
die onvervaard en helder stond,
 
die land en berg en hemeldag
 
inhaalde, o vroolijk gulle mond
 
gekruld in overmoed
 
en ongeduldig bij den vloed
 
van woorden, het gedachtenspel
 
en in zijn prillen zin gerust
 
overstelpend snel
 
hartelust
 
opkomend al uit één verlangen,
 
van eigen overvloed vervuld,
 
van toekomst in haar eigen macht,
 
van een gansch andere aard en pracht
 
dan dit versletene, gegrondvest
 
op dood en onwezenlijkheid
 
dat niet verstaat en dat niet kán
 
verstaan
 
en daarom ongedurig
 
en achteloos en wispelturig
 
wuft aanvaardend
 
het beste wat ik opgezameld had
 
verzen, blad voor blad.
 
dit alles, wat zij voor zich ziet,
 
zij     en verstaat het niet
 
en vindt het leeg en zonder zin
 
want waar dit alles op berust,
 
goedkeuring dezer menschen,
 
het heeft geen vat op hare rust
 
het deert haar niet
[pagina 507]
[p. 507]

[Doorspelen bij de dichtervorst Ronsard]

 
Doorspelen bij
 
de dichtervorst Ronsard, de half vergeten
 
woorden ontluiken in een lichter weten,
 
de regels schuiven     in een rij:
 
 
 
Aan de bezette tafel in den kring
 
der anderen alleen met uw gedachten,
 
moet in den leunstoel gij de lamp verwachten,
 
huiverend in uw trieste mijmering.
 
 
 
En in de gulden troosting van het licht
 
strekt langzaam zich een ingevallen hand
 
nog eens weer naar den     verschoten band
 
en voert die naar het minderend gezicht
 
 
 
en bleeke vingers glijden langs de bladen
 
over de verzen     gevlijd,
 
over de woorden van een vroegren tijd
 
met     te raden
 
 
 
bijeengevoegd naar dat de dracht der uren
 
 
 
Dan in uw ouderdom des avonds bij het licht
 
Gezeten aan de haard met haspelen en spinnen
 
Zingend mijn verzen zult verwonderend ge u bezinnen:
 
Ronsard heeft mij bezongen in mijn gulden dagen
 
 
 
En ik, onder de aarde, een schim, een nauw bewuste
 
En zal in myrtenschaduw zoeken uit te rusten,
 
Maar gij een bestje dat bij 't vuur de dagen slijt
 
En aan mijn liefde denkt en aan uw trots met spijt.
[pagina 508]
[p. 508]

[O smartelijke geur van de jasmijn]

 
O smartelijke geur van de jasmijn,
 
van linde en van kamperfoelieranken
 
die in uw late schoot het vlijmend kranke
 
meevoert dat al uw zoetheid wrang doet zijn,
 
 
 
die stroomt uit forsche struiken en uit boomen
 
voluit zwart bebladerd
 
en als een zware last op mij wilt komen
 
 
 
De landen liggen blinkend en bereid
 
en in de felle
 
nazomer en die hoogte van getij,
 
verstreken alle drift en donker gloeien
 
en overklommen     het zich bemoeien,
 
voorbij de donkerglanzendheid der droomen,
 
de lichte tred van de gedachten los
 
van alle zwaarte en die ongenood
 
toekwamen uit hun     rood
 
dartelend in helderheid,
 
voorbij het zwellen van de heete dagen,
 
de nachten slinkend van bezwangering,
 
de poos rust die wachtend hing
 
te midden van de vlagen.
 
 
 
O jong zijn, als nog de toekomst
 
als een voltooiing werd gedacht,
 
als brengend wat in al dit tasten,
 
in half begrepen en onvaste
 
bemoeiingen had voorgestaan:
 
dat op een plaats, dat op een tijd
 
de letselen vliezen windselen naar alle zijd,
 
dat het in ons wil afvallen, dat nu het geluk
[pagina 509]
[p. 509]
 
van een vervulling
 
van een vol worden, van een gloed aankweekt,
 
dat een zilveren glans
 
op zal gaan,
 
dat ons bestaan van zaligheid doorstroomd
 
grooter dan anders
 
zal zijn vervuld en afgerond
 
en wij wisten
 
den samenhang met al het andere,
 
glans van hooger     verrukking
 
dat dit nu beteekenis heeft,
 
waarin ons wordt meegedeeld
 
de zin des levens, opengelegd,
 
nagehunkerd en gemist,
 
achter een gordijn gevoeld
 
en waarzonder
 
onvolledig was aldoorgronden,
 
de voorgezweefde woorden,
 
de weinige die van belang
 
en die verklarend zijn.
 
 
 
hoogst
 
het denken aan den innerlijken oogst
 
maar die aan geen kan worden weggeschonken,
 
hoe krachtig komt nu alles voor te staan,
 
bloot en vol en wezenlijk.
 
Er vaagt niet meer een storm door de natuur
 
die alles heeft aangegrepen en verwrongen,
 
in eigen werveling die verhief
 
willekeur de sombere.
 
zelfstandig in een helderen kring
 
van     en verrichte plichten
[pagina 510]
[p. 510]
 
ieder ding staat daar
 
en wordt bezien en opgenomen,
 
elk is     en volkomen
 
en met nadenkelijken zin
 
op onderdeelen ingericht
 
en er wordt niets meer toegedicht.
 
 
 
En eindelijk
 
de vreugd van dit aan anderen te brengen
 
nu nog     en het lengen
 
van hopen en verwachten,
 
al de verlangens en de lust
 
van de gedachten en hun zwerverslust
 
 
 
En nu het is los geworden
 
in zich zelf besloten,
 
los van de anderen
 
los van zich zelven, al de gang
 
des levens ontrafeld, al de eigen jaren
 
maar toch, maar toch...
 
o nu de ziel
 
al wat ik hier dicht bij mij zie,
 
hoe houdt het mijnen zin gevangen
 
en in het ontwakend doodsverlangen
 
De boomen duizendvoud bebladerd,
 
de bloemenprachtigheid, het gras,
 
de halmen, al het plantgewas
 
fijn geaderd
 
dat leeft als ik, zonder te weten
 
dat in een
 
zijn lot     heeft bezeten
 
mede aandeel heeft,
[pagina 511]
[p. 511]
 
dat wortelende in de moedergrond
 
ten simpelste een uiting vond
 
van deze oude donkere kracht,
 
zoo lang in mij zelven ondervonden
 
en zoo vertrouwd en dierbaar geworden is.
 
 
 
Dat van dichtbij en verderop,
 
daar vloeien de bosschen in een,
 
daar worden     getilde hellingen
 
bochten loopen heen
 
naar herinneringen
 
met springingen,
 
daar worden uitgestort
 
de heuvelen
 
O verblijf, o weidegrond
 
van mijn verbeelding  stille rook
 
die zijn
 
waar hoogten op hoogten volgen
 
velden, toegesloten bosschen,
 
het kuische leven van het wild,
 
waar     in die plooien
 
huizen, gehuchten, dorpen, steden staan
 
en ander leven begaan
[pagina 512]
[p. 512]
 
Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde
 
weg van hier, een andere wereld,
 
bijgedachte van elke liefde.
 
O eeuwige begoocheling
 
rusten in elkaar
 
aangezicht, wonder, herkennen
 
die de verwachte zin,
 
die ons doen ontvouwen en uitstorten effen
 
 
 
In mijn armen gelegen
 
van de trappen af
 
throb der sterren,
 
hoe vliet het van den hemel af,
 
gudsen
 
 
 
Schriel gras
 
groene seringen
 
vruchtboomen, zwart, hard,
 
lichtloos,
 
in den lossen, open ontdooiden grond
 
gespit, gekruid,
 
getuinderd wordt en opgebonden
 
zware, drukkende lucht van Maart
 
wij gaan gebogen.
 
poover en lief, dierbaar, dit is mijn leven.
 
 
 
In een helder waterglas,
 
in hunnen vorm, in hunnen bouw
 
het eeuwige bij dit verval
[pagina 513]
[p. 513]

aant.Reeks XIII

 
O jammerlijke menschgeslachten,
 
hoe is de som van uw bestaan
 
en een vergaan
 
en evenveel als niets te achten!
 
Want wie, wie mag van het geluk
 
meer dan de vleug van 't oogenblik
 
erlangen als zijn eigen?
 
Het is een kortgeboren schijn,
 
een nauwelijks verschenen zijn
 
en een ten einde neigen.
 
 
 
Wij weten bêi, dat wat er verder is
 
een krenken,
 
deernisvol verlies en afscheid wenken
 
en worden moet een gang door droefenis,
 
 
 
en weten ook het over ons gevelde
 
moet
 
geboet
 
en daar is niemand, die het kwijt kan schelden.
[pagina 514]
[p. 514]
 
De     dartelden op onzen mond,
 
wij waren frank als tegen vreemdelingen
 
in zorgeloos babbelen dat elk verstond
 
maar onze oogen zeiden andere dingen.
 
 
 
En weer kwam op     van ouds de zucht
 
naar een schoon heengaan, naar een land gewonnen
 
op verre tocht en onder andere zonnen
 
en al de engten dankende ontvlucht.
[pagina 515]
[p. 515]

[De dag is als een leven]

 
De dag is als een leven
 
morgen
 
middag
 
en als nu de zomeravond,
 
zwaar,
 
gedacht aan vliezen vleugelen,
 
aan eendagsvliegen.
 
waarom niet één dag leven
 
wanneer de dag omsloot
 
zoo veel, zoo rijkdom en zoo normaal verloop?
 
 
 
Wij lachten, lachen, maar de helderheid
 
van hemel en van aarde     bewoog
 
en trilde
 
Is het hartstocht, groot verlangen?
 
Tranen? Beide?
[pagina 516]
[p. 516]
 
De forsche verrukkelijkheid
 
langs al mijn gedompeld lichaam,
 
teugen van verkoelen
 
glijden langs
 
aan weerszij van mijn hals en spoelen
 
onder mijn oksels door, o     omarmen
 
 
 
Mijn oogen staan op één lijn
 
met al de dingen die buiten zijn
 
scherp     voor mij uit
 
de bergen en het strand.
 
Ik duw terug     klare land,
 
de verre sneeuw met mijn hand,
 
de zee
 
haal ik mee.
[pagina 517]
[p. 517]
 
Ik loop verstoord, ik loop verloren,
 
ik ben     en verward,
 
als nooit te voren,
 
ik huiver en mijn hoofd is zwart.
 
 
 
en kan het niet ontkomen
 
dat bij al mijn geloof
 
zich in gaat boren
 
 
 
bij al dit leven     uitwendig
 
één ding maar in de schemernis
 
gevoeld en tot mij zelven gezegd: hoe ellendig,
 
ellendig en ellendig het is.
 
 
 
Sinds     toegezegd
 
dat ik u toebehoorde,
 
vroom, verwonderd zelf,
 
ontwende woorden van den trotsche,
 
van berusting, ergebenheit
 
opgaan in, oplossen
 
 
 
zoo moet het sterven zijn en zoo de dood
 
heb ik mij altijd gedacht,
 
liefde en dood naast elkaar,
 
gestrengelde broeders in de nacht.
 
 
 
Een storm van bloemen
[pagina 518]
[p. 518]

[O leg voor dezen laten avond]

 
O leg voor dezen laten avond
 
het parelnetwerk om uw hoofd,
 
den streng in vochten wrong begravend
 
de glansen in het zwart gedoofd.
 
 
 
En leg het kleed, het ongetwijnde
 
van z’jdraad zuster van uw geest
 
over het vloeiend-zacht belijnde
 
van schouderwelvingen en leest.
 
 
 
Een naderkomst, een wenken in
 
de zomernacht, de weeke is,
 
er leeft een     begin
 
en alles heeft beteekenis.
 
 
 
De wind, die vol en ongebroken
 
woelt over al het liggend land,
 
hij mag in onze slapen strooken
 
een pols hem zelven toeverwant.
 
 
 
En weerlicht en het tegenblozen
 
der sterren in hun warrelnet,
 
het zijn onze eigen boezemrozen
 
ten trotschen luister opgezet.
 
 
 
Wij gaan en     ontlook
 
onder het kris-kras van de takken
 
verzwakken
 
der schijnsels, wij gedompeld ook
[pagina 519]
[p. 519]
 
in het vervlochtene boven ons
 
donkere last
 
de woningen der vooglen vast
 
de trouw gehoede     dons.
 
 
 
O diep geluk
 
onoverkomelijk: in het zwart
 
te voelen ademen van een ander,
 
het kloppen van een ander hart.
 
 
 
O kom dan, volg naar ruimer oorden,
 
gehuwde boomen
 
boschgrond die onze voeten smoorde
 
verruild voor lichter duisternis.
 
 
 
Beperkingen die ons omstonden
 
van ons geslonkene; zie hier:
 
rond     alle horizonten
 
een ver geslingerde rivier.
 
 
 
de heuvels liggen krom
 
 
 
in verweerde ouderdom.
 
 
 
Al wat     vergankelijk
 
 
 
heden het is aanhankelijk
 
 
 
en het heelal vloeit door ons heen.
[pagina 520]
[p. 520]
 
en de vereenzelviging beamen
 
 
 
O stem tegen mijn leven aan,
 
inhoudende en toch doordringend,
 
ernstig en als in sexten zingend
 
met     in schaduw medegaan
 
 
 
mijn eigen klank hoog boven uit
 
drijven eigenmachtig
 
voelt den dragenden ondergrond
 
prachtig geluid
Schetsregels voor het voorafgaand gedicht
a
 
het kind zijn van den hoogen nacht
b
 
en laat vooreerst met oogensluiten
 
het wezen en met     -heên,
 
dat wij de donkert' binnentreên.
c
 
wij gaan     paden
 
want het is onze nacht,
 
het is ons donker, dat
d
 
het is ons donker en als vorsten
e
 
wij dooven uit den dag
 
wij schilderen den dageraad
f
 
en een onsterfelijk verlangen
[pagina 521]
[p. 521]
 
in dit ons brooze samenzijn
g
 
O,     van het stemverklanken
 
dat opgaat in bewogen keel
h
 
de zwevende oogen van de duisternis
i
 
De blaren en de honderd oogen
 
der donkerte aan alle kant
 
gestrooid (neerzijgend) uit den hooge
 
het sterrendiamant
j
 
het dikke en effengeworden donker
 
uit duizend dingen zoet gezogen
 
 
 
en middelerwijl de gouden sterren schrijven
 
al de volledige bedrijven
 
van de nacht
k
 
hoe kunt gij voor u zelf bestaan
 
 
 
het kan niet voor zich zelf bestaan
l
 
voldoening berusting
 
van te zijn opgenomen
 
en tot     gekomen
 
 
 
rust bezit overdenken
 
deze vrede, deze effen klare zaligheid
[pagina 522]
[p. 522]
m
 
En dan wij zelve, zijn wij niet ook één
 
in voorwereldlijk bestaan?
 
waarvandaan?
n
 
Er komt een lichten
 
wij gaan den morgen achterna
o
 
het ontroerende van het lichten
p
 
waar trilt het tengere verbleeken,
 
horizont
 
de strepen van den morgenstond
q
 
voelt gij de stooten
 
van de fanfarens van den wind?
[pagina 523]
[p. 523]
 
O donkere viool, dweepende snaren,
 
ik weet dat     gesust,
 
ik ben mij naar het hoofd gevaren
 
en heb den drempelrand gekust.
 
 
 
gestrompeld
 
in de vertrouwde nacht
 
 
 
vergeefs
 
o kinderen, kindren van mijn jeugd
 
als bladerranken
 
 
 
en al zijn kansen heeft vergooid
 
 
 
terugkomt     berooid.
 
 
 
De winterdag met blauw en goud
 
tegen de bleeke sneeuw aan en het woud
 
en al de dun vertakte boomen
 
De witte winter die zoo bleek
 
kan wezen
 
en tegenblikkend zoo verwezen
 
en dan daarnaast zoo vol van roet,
 
zoo groezelig en zoo besmeurd,
 
bezoedeling zoo pas gebeurd
 
en zoo verzonken in de moet
[pagina 524]
[p. 524]
 
Hart in zijn pit
 
kerker
 
booze avonturier
 
gebonden veer op de hoed
 
wilde oogen
 
echter de ruimte van gebaar
 
verkeert het en de     bemint
 
zeegolven en de zilte wind,
 
de vlagen groen, vlaggen, zon
 
en aan de horizon
 
beschenen bergen, land
 
 
 
Hoog, hoog in 't donker
 
zwart
 
spichtig tegen het geel licht
 
de duvel, gedoken
 
spin,
 
werken met de voeten (op de pedalen)!
 
heen en weer gaand
 
in de duisternissen van de gewelven.
 
 
 
In verre verte weet ik eene
 
in wie een zelfde onrust leeft
[pagina 525]
[p. 525]
 
O vers van vroeger ongezocht
 
en dat zich voordeed als een groeien,
 
dat opkwam     zonder bemoeien,
 
zonder bespiegeling     mocht.
 
 
 
Hier ligt de wereld in een droom
 
 
 
En met het helder worden van de lucht
 
de morgenuren
 
puren
 
de langgetogenen
 
de ingezogenen
 
als koelende dranken
 
en het gegier van vroege zwaluwen om mijn woning
 
snel flits
 
 
 
Het als met doornen prangen
 
van de echte natuur,
 
waar is het, waar is het?
[pagina 526]
[p. 526]
 
Waarin het gladde uitspruitend wordt
 
en o vergoten
 
met diamanten regen,
 
een druppeling
 
als ijs
 
er onder, het schuim
 
als sneeuw, verborgene naturen van zich zelf
 
hier reeds
 
 
 
Droomende bergen
 
om wier tinnen en kanteelen
 
de tijd gebannen is
 
tot stilstand,
 
in de blauwe groeven de schaduw
 
groengrijs beschenen ribben
 
rotsvlakten voorover gebogen
 
en in het grijs
 
het bleeke sneeuwveld
 
het sluimert, sluimert, het gefronste aangezicht
 
 
 
De dag is uitgestreken
 
geëffend en gelijkgemaakt
[pagina 527]
[p. 527]
 
O nacht, waarin geen sterren stralen
 
 
 
met bogen
 
als om den hemel in te vangen
 
 
 
Een wemelende trots
 
 
 
En het alleenzijn om ons bei zich sloot
 
 
 
De wind bonst als een hart
[pagina 528]
[p. 528]
 
Het late weggaan in de zomernacht
 
als van de liefste die had ontvangen
 
afscheid vertrek,
 
als al de
 
neerzinkt in onze ziel,
 
al de agitatie van het late uur
 
trillen ontroerd en als angst
 
de wind, de zoele,
 
uw doen te voelen
 
de   mond, die fluisterend woorden toesprak
[pagina 529]
[p. 529]
 
Een verre rotswand door de zon beschenen
 
met kloven en met ribben.
 
Als de menschen er maar niet zijn,
 
dan is het al heilig en goed
 
en wekt het het verlangen op
 
 
 
Er komt een zwakte in de zon
 
en als een weggang van het schijnen,
 
het spinsel trekt zijn lange lijnen,
 
dat nergens ophield of begon.
 
 
 
Over de stad, over de bruine daken
 
met zilverstrepen het zonnelicht.
 
 
 
Sneeuw waarin alles
 
donker en donzen wordt
 
diep
 
het leven zoo sterk
 
daar door zoo vertrouwelijk
 
 
 
Ziet
 
en plotseling is al het verdriet
 
te voorschijn gebroken en het teedere beklagen
 
om haar, om mij, om ons
[pagina 530]
[p. 530]
 
Een pauweveer
 
van buiten luchtig in genuanceer,
 
een gloed van binnen.
 
 
 
De bergen en hun groote schaduwen opgehoopt
 
die sluipen als wilde dieren
 
 
 
Lijster op de hoogste tak,
 
de dag is nog zwart
 
maar de lucht is wit.
 
Onverdroten
 
ver in de omtrek schalt
 
de kleine vogel,
 
een orgel is het,
 
zoo zoet, zoo vol
 
 
 
Zoo forsch en vol
 
slag en rol,
 
o echte dichter
 
opgewonden
 
toch verschrikking
[pagina 531]
[p. 531]
 
Lentedag uitgespreid
 
een blanke zelfvergetelheid
 
 
 
Waarin gewerkt
 
klimmende leeuwen,
 
vreemde vogelen die staan
 
onder gelijkmatige stammen,
 
bloemen gespreid
 
een heilige op zijn troon gezet
 
met opgeheven hand
 
en letters in het rond.
 
 
 
Het leven afgerond
 
en zacht beschaduwd, licht
 
en leeggelaten een hemel
 
van zwaluwen en nu en dan
 
een klokgezang
 
 
 
Een ree     te beven,
 
zijn vrijheid en zijn leven
 
staat te wegen
 
op zijn teere pootjes
 
 
 
onder regenluchten
 
de donkere wenkbrauwen van het land.
[pagina 532]
[p. 532]

[Mijn huis donker]

 
Mijn huis donker,
 
mijn kamer kleenverlicht,
 
het dak waarop vloeit de maan
 
beleeft
 
mijn dichterlijk bestaan
 
dat vezelen maar dat geen wortels heeft.
 
de zolders van herinneringen
 
gesloten de kamers van ontvangst
 
ingesloten
 
maar met een vrije uitkijk
 
 
 
er gaat een andre ook nog op en af.
 
 
 
O wondere tegenstrijdigheid,
 
de lente, de nieuwe tijd
 
brengt naar vroegere tijd
 
en oude eeuwen
 
waarin het leven     en zacht
 
en zonder feilen wordt gedacht
[pagina 533]
[p. 533]
 
De klank, het timbre van uw zwijgen
 
en als een stomme vioolsleutel
 
de bliksem die verbindt
 
de wolken, de veraf gelegene,
 
de rustende
 
 
 
Vlinders groot als vogels, schrik
 
op het eerste oogenblik
 
wankelende opgevlogen
 
en de fijne halm
 
zwiept en buigt door.
 
Zeilen, zeilen op de wind
 
in het aetherblauw
 
oogen van de pauw
 
zwarte strepen
[pagina 534]
[p. 534]

[Het was tusschen ons als in een (toe) prieel]

 
Het was tusschen ons als in een (toe) prieel
 
grillig door de hangende blaren
 
de rijkdom van de schaduw, ook
 
het zwijgen
 
wat in de donkerte ontlook
 
onze voeten traden
 
op grijs en rood, de oude tegels.
 
O weeke schaduwen in zweving
 
om onze hoofden     en beving
 
van rankenbeeltenissen op de grond
 
en buiten lag in volle licht
 
het korenveld en aan den zoom
 
het park. - O opgekomen
 
verlangen, smartelijk (ontzegd)
 
weer opengaan
 
van ons vroeg bestaan
 
 
 
In denken en gevoelsbewustzijn
 
draden en vliezen zoo smartelijk gespannen
 
dat alle genieten is gebannen,
 
wat als herboorte was bedoeld
 
verloopen,
 
in elkander over gaan
 
liefde en dood
 
 
 
op de oogen
 
het metallieke floers en op de lippen
 
de droefenis der jeugd
[pagina 535]
[p. 535]
 
De lichte wind, die ik voel kabbelen om mijn hoofd,
 
de rechte zon waarin alles van kleur veranderd is
 
zoo zwaar, zoo donker; spiegelend want kristal
 
getrokken zijn de draden van de dag,
 
nauw te voelen nu de lucht
 
als lillen van een bloedaderwand, als een hart
 
dat leeft, als gaande op zich zelve
 
van vreemde, innerlijke, eigen kracht.
 
Wat zet het aan? wat heeft
 
 
 
De oude fontein,
 
bekken waarin het water trippelt,
 
de muggen dansen in de zon
 
in de rustige beschaduwde tuin
 
en ergens weg
 
kraait een haan achter de heg.
 
 
 
Als wij de struiken binnendringen
 
wat zijn de dingen ons nu na.
[pagina 536]
[p. 536]

aant.Reeks XIV

 
Als klokken, die in éénen stoel
 
van hun gelijkgestemde monden
 
het versmeltens   verkonden,
 
gerusten, in den avond koek,
 
 
 
Als takken op den zelfden stam
 
de bengelende stengels buigen
 
en lichten dag en lente zuigen
 
uit alle lust, die tot hen kwam.
[pagina 537]
[p. 537]
 
De maan is overdag zoo wit,
 
dat hij ook zelf een wolkje zit
 
in al het andere, luchtig rag
 
dat er bijkans niet wezen mag,
 
doorzift, doorzichtig in het vlossen
 
weefsel al bezig op te lossen
 
gereten in aan eene kant,
 
bezweken en niet meer bestand
 
uit een verminderd verspreid
 
weg in de zonneheerlijkheid.
 
 
 
Het is een zalig heenverdwijnen,
 
men ziet nog nauw de buitenlijnen.
[pagina 538]
[p. 538]
 
En toch in lichten gang, in een vervolgen
 
dat was gemakkelijk en spelend souverein,
 
in een <heerschen> die had verzwolgen
 
belemmeringen en het aardsch onrein
 
O hoe tot schreienszaligheid bewogen
 
om deze almacht snikkend nu en klein
 
in een heerlijk <op en neder> togen
 
geluksgedachten eenmaal door dit brein.
[pagina 539]
[p. 539]
 
In     walmen en het dons
 
wasemen des horizons
 
aan zwoele lei-blauwe avondlucht is groot
 
de maan verschenen blank geheel en bloot
 
en die (van) ons verrukt zijn en verwonderen even zoo
 
de monden rondmaakt tot een groote O!
[pagina 540]
[p. 540]
 
Haar denken, haar denken
 
het is als een zwerm bijen om haar
 
om haar rijpe gezicht
 
de glanzend strakke wangen,
 
de gespikkelde stippelteekens in de huid,
 
sterker geworden
 
de ingeslonken slapen
 
om al dit zwermde
 
zoo fijn is het en blond om haar
[pagina 541]
[p. 541]
 
Zij loopt bedachtzaam in den tuin
 
in de zon
 
met langs en over zich vloeien
 
de tinteling, de zoele,
 
de levengevende, nu met een innigere
 
diepere sympathie,
 
medegevoel, zich indenken,
 
stil lachen, koesteren, zich verkneukelen van de ziel
 
en de gedachten aan alles van de menschen hoe ver
 
zij is alleen, hoe stil is het en vredig in haar en denkt
 
aan dit leven
 
aan het leven in haar
 
in zoete voorzichtige voldoening.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken