Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4 (1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4
Afbeelding van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.29 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (1.05 MB)

tekstbestand






Editeur

Lodewijk Mulder



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4

(1883)–Mark Prager Lindo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Iets dat erger is dan de spoorwegkoorts.

Zoo er iets kenmerkends is van deze eeuw, dan is het stellig en zeker de weelde, - en daar iedereen de weelde kent, onthoud ik me van eene nadere definitie van hetgeen ik onder dat woord begrijp. De klachten over de toenemende weelde zijn algemeen en zoo gegrond, dat geen mensch, die zijn gezond verstand heeft, er aan denkt ze onredelijk te noemen. Inderdaad, waar wij in Europa heenzien, ontdekken wij de sporen dezer maatschappelijke kwaal, die evenals eene epidemische ziekte zich overal verspreidt en haar slachtoffers kiest zonder onderscheid onder alle standen van menschen.

[pagina 266]
[p. 266]

Zoo hebben zich ook, ten allen tijde zedelijk evenzeer als lichamelijk aanstekelijke ziekten onder de menschen geopenbaard, die een tijdlang hevig woedden, zich langzamerhand uitputten, en plaats maakten - voor nieuwe kwalen.

Maar er is wellicht nooit eene ziekte geweest, die algemeener werd en verderfelijker dreigde te worden dan de weelde. De slachtoffers, die zij gemaakt heeft en dagelijks nog van ons vergt, zijn talrijker dan men wel kan nagaan - en even onpartijdig als de bleeke dood, treedt de weelde doodend in het paleis der koningen en in de hut der armen.

Dit is zoo ver gekomen, dat het hoogst moeielijk valt de lijn te trekken tusschen geoorloofd gemak en weelde. Of zelfs tusschen het hoogst noodzakelijke en het overvloedige. Dit uit zich vooral krachtig in de opoffering, welke velen zich getroosten, van het eigenlijk onontbeerlijke, ten einde soms alleen een schijn van weelde te genieten. Inderdaad, er zijn duizenden, die doorgaans het leven van een galeiboef leiden, ten einde een enkele maal in het jaar den schijn aan te nemen van eenige weelde te genieten.

En wonderbaarlijk is het, daarbij op te merken, hoe de vrijzinnige richting der menschheid daartoe bijgedragen heeft om deze kwaal te vermeerderen.

De edelman is wettelijk overal (om zoo te zeggen) in Europa van al zijn middeleeuwsche voorrechten beroofd. Men heeft hem niets dan den titel gelaten; - en zelfs die titel verleent weinig aanzien meer. De burgerman stelt zich overal hoe langer hoe meer als den gelijke van iedereen op den voorgrond. Hij bekleedt mede naast den edelman de hoogste ambten in den Staat, en toont zijn verstand als hij eene verheffing tot den adelstand versmaadt. Daarentegen kan hij het niet laten den aristocraat na te doen in al wat uiterlijk vertoon aangaat. De adel, van andere voorrechten verstoken, die wezenlijk waarde hadden, zoekt zich staande te houden door vertoon en gemaaktheid, - en de burgerman, uit de zucht om zijne gelijkheid te handhaven, streeft hem steeds terzijde, tracht hem zelfs te overtreffen. Vandaar is ontstaan niet slechts de alles verslindende geldzucht dezer eeuw, maar tevens de bespottelijke zucht om het geld, dat men met zooveel moeite en opoffering bijeengekregen heeft, zoo dolzinnig te verkwisten. Want dit geld geeft men over het algemeen niet uit om een hooger genot te smaken, - maar alleen om zijne gelijkheid met anderen voor het oog der wereld te handhaven.

Zou ik, als tabakshandelaar in het groot, in de opera op eene mindere plaats kunnen zitten dan jonkheer Champignon, of de Baron Pilz, die leden zijn van dezelfde sociëteit als ik? Zou mijne vrouw minder rijk gekleed kunnen gaan, dan die dames, welke zij telkens op visites ontmoet? Wel! de hemel beware ons voor eene dergelijke vernedering! Ik vind het wel bespottelijk als die arme drom-

[pagina 267]
[p. 267]

mel van een Klaassen, die niet eens in tabak doet (in 't groot), en alleen eene betere soort van kruidenier is, - die zich eigenlijk in onzen kring ingedrongen heeft, - de roode vuisten in een paar licht gekleurde glacé handschoenen steekt en met zijne opgeschikte vrouw eene theevisite bij ons maakt, en over partijen en diné's en concerten spreekt, alsof hij aan niets anders dacht, - en ik vind het bespottelijk dat hij, die een huis vol kinderen heeft, overal met zijne wederhelft te vinden is; - maar ik neem het mij zelven volstrekt niet kwalijk, dat ik hem een voorbeeld geef, en ik vind het volstrekt niet vreemd, dat mijn kinderen, die opgevoed zijn om geene meerderen te erkennen, dan die welke hen in deugd en wijsheid overtreffen, toch die gemeene kruideniersjongens en - meisjes overal ontloopen waar zij er kans toe zien.

En wezenlijk verliest de weelde, die in de hoogere standen gewoonlijk iets uiterlijk aanvalligs en streelends en aangenaams heeft, hoe meer men daalt, ook zelfs hare schijnbare voortreffelijkheid. De gemaaktheid, het onnatuurlijke treedt overal meer op den voorgrond, - de ongerijmdheid tusschen het wezen en den schijn valt hoe langer hoe meer in het oog.

Het is volstrekt geen vreemd of zeldzaam verschijnsel meer, dat kinderen uit den burgerstand zich over hun achterlijke, ouderwets opgevoede ouders beginnen te schamen, - en dat die goede ouders zelven zich beginnen te schamen over de meer eenvoudige, minder weelderige dagen hunner jeugd.

De landatores temporis acti worden hoe langer hoe schaarscher in de maatschappij; - het is nu mode geworden zijn tijd vooruit te zijn! Champignon en ik zouden ons niet op ons gemak gevoelen, als Klaassen ons op eene deftige theevisite, in het bijzijn onzer hoogst deftige buren, herinnerde aan den tijd toen wij den heelen avond bij onze vrouwen (Klaassens vrouw heette toen bepaaldelijk ‘juffrouw’ en ik weet nog best hoe bespottelijk wij het vonden toen zij begon zich ‘mevrouw’ te laten noemen!) in de huiskamer onder eene ‘aangekleede pijp’ zaten, en de dames met de breikous in de hand over de preek van verleden Zondag praatten, - en de dominee, als hij kwam, altijd de beste plaats kreeg bij den haard, en het eerst ingeschonken werd, - en er een rook in de kamer was, dat men dien ‘met een mes had kunnen doorsnijden’. Het zilveren komfoor uit die tijden is alles wat er van overblijft. Het is alleen als wij zeker weten, dat er geen visites komen, dat ik het waag eene sigaar in de huiskamer op te steken; - en als Champignon op mijne eigene kamer komt, en mij met eene Goudsche pijp vindt, lacht hij me uit. Wat mijn oudsten zoon betreft, ik geloof niet, dat zijne jonge huishouding ooit ontheiligd is door de pijp, - en die jonge kwast vindt mijn beste sigaren ‘redelijk goed om op straat te rooken!’

Ik weet nog hoe hij onlangs eene geribde zilveren tabaksdoos,

[pagina 268]
[p. 268]

- een aandenken van een vriend mijner jeugd, - ergens op mijne kamer vond en bekeek als een soort van antediluviaansche reliquie, - die geen waarde kon hebben dan als curiositeit. Zou ook zijne moeder het wagen hem en zijne jonge vrouw zulke geschenken te zenden als wij, in den tijd, van onze ouders kregen? Waarlijk niet! Ik zie nog in den ‘slachttijd’ de manden vol hoofdkaas, balkenbrij, leverworst, - en welk vergif al meer, welke wij in dank ontvingen en in vet gesmoord verslonden! En ik zie, in mijne verbeelding, hoe onze schoondochter, het lieve neusje zou ophalen, als wij met dergelijke barbaarschheden aankwamen. Maar wij hebben hun met Sinter Klaas een paté de foie gras gezonden, - en een paar vette kapoenen, die wij een dag of wat later op een dinétje bij hen hebben helpen opeten. Als ik het ameublement bij hen zie, moet ik ook bekennen, dat er een heele boel bij mij is, dat veel te ouderwetsch en eenvoudig is, om heden ten dage nog te deugen, en de inrichting van het huis is toch niets, vergeleken bij dat van het hoofd! Ik herinner mij nog best den tijd, toen ik, ruim een dertigtal jaren geleden, ook dertig jaren oud was. Ik hield me toen, natuurlijk, voor knapper dan mannen van zestig. Ik was op ‘de hoogte van mijn tijd.’ Zij waren langzamerhand ten achteren geraakt, - en zoo is het altijd geweest, en zoo zal het altijd zijn in de wereld. Deze bestaat ook niet uit of door de oude lui; de wereld bij uitnemendheid wordt voorgesteld door de menschen in de kracht van hun leven, - en hoe wij er tegen morren, wij ‘oude lui,’ spelen slechts eene ondergeschikte temperende rol. Wij zien de vruchten rijpen, die wij gezaaid hebben, - of anderen voor ons, - en wel ons, als wij geen onkruid geplant hebben dat nu alleen kaf oplevert, over welks inzameling wij vergeefsche klachten uiten.

Zoo is het echter met de weelde gegaan, tenminste hier in Nederland. Toen na tijden van gebrek en ellende, de goede dagen weder aanbraken, raakten onze hoofden op hol. De gulden gelijkheid heette gekomen te zijn; - men waande zich toen al ‘vrijzinnig’ - en protesteerde tegen de overmacht der aristocratie door te trachten haar in weelde te overtreffen; - de kwaal ging van klasse tot klasse over, en nu wil niemand meer de minst weelderige zijn.

Vandaar het holle en onbehaaglijke, dat overal is waar te nemen. De ‘behoeften,’ gelijk vele weelderigheden nu heeten, hebben toegenomen; - maar de verdiensten van den burger naar evenredigheid niet.

Men trekt halve-steensmuren op, en bouwt papieren huizen, - die, als ze eene ‘suite’ bevatten, zeker huurders vinden, - vooral op een ‘fatsoenlijken’ stand; - goedkoop verguldsel en een fraai behangsel bedekken tochtige wanden; - ‘opgelegde’ meubelen met sierlijke krullen verdringen eenvoudige, soliede tafels en stoelen; de linnenkast blijft leeg, om de étagère op te schikken, en

[pagina 269]
[p. 269]

de maag lijdt honger, om het lijf in goedkoope zijde te hullen. Men steekt geld in roekelooze speculatiën, om ten minste de hoop te hebben op zware renten; - als men drie percent van zijn kapitaaltje maakt, kan men niet meer ‘leven,’ en om er zeven van te halen, waagt men roekeloos het geheel. De ambtenaar, welke ook, kan onmogelijk van zijn traktement leven, - en speculeert om het ontbrekende er ‘bij te lappen;’ - en het zou slechts een palliatief en geen geneesmiddel zijn, al wilde men gedurende de thans heerschende weeldekoorts zijn inkomen verhoogen, daar met het vermeerderde jaargeld slechts vermeerdering van weelde zou gepaard gaan, - en al beleefde de koopman nog zulke ‘goede dagen,’ zonder onverantwoordelijke risico's te loopen, kan hij toch niet met de klimmende weelde gelijken tred houden.

Deze maatschappelijke toestand is echter onnatuurlijk, ziekelijk, en kan ook niet van duurzamen aard zijn. De crisis moet komen en nadert hoe langer hoe meer; - maar wie zal voorzeggen, welke kwellingen de mensch nog uit te staan heeft eer hij van de weeldekoorts genezen is?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken