Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Pit-tah de grijze wolf (1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Pit-tah de grijze wolf
Afbeelding van Pit-tah de grijze wolfToon afbeelding van titelpagina van Pit-tah de grijze wolf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.78 MB)

Scans (9.16 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Vertaler

S.J. Barentz-Schönberg



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Pit-tah de grijze wolf

(1923)–Jack London–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Zesde hoofdstuk.
De hongersnood.

De lente van het jaar begon, toen Grijze Bever zijn lange reis eindigde. Het was April en Pittah was een jaar oud, toen hij het dorp binnentrok en door Mit-sah uit het gareel werd losgemaakt. Ofschoon hij volstrekt nog niet volwassen was, was Pittah, na Lip-lip, de grootste jonge hond in het dorp. Zoowel van zijn vader, den wolf, als van Kiche, zijn moeder, had hij de kracht en de grootte geërfd en reeds was hij zoo groot als de volwassen honden. Hij was echter nog niet stevig geworden. Zijn lichaam was tenger en slank en zijn kracht meer pezig dan gespierd. Zijn vacht had de echte grijze wolfskleur en hij zag er ook geheel en al uit als een wolf. Alleen in zijn geest was Kiche's hondenaard eenigszins merkbaar.

Hij zwierf door het dorp en herkende met voldoening de verschillende goden, die hij voor de lange reis had gekend. Dan waren er de honden, jonge dieren opgroeiend evenals

[pagina 88]
[p. 88]

hij, en volwassen honden die er lang niet zoo groot en vreeselijk uitzagen als zij in zijn herinnering leefden. Hij was ook minder bang voor hen dan vroeger en liep met een gevoel van zekerheid tusschen hen door, dat hem zeer aangenaam was.

Daar was Baseek, een grijze, oude hond, die vroeger slechts zijn tanden behoefde te ontblooten om Pittah angstig en sluipend te doen wegvluchten. Van hem had Pittah veel van zijn eigen onbeteekenendheid geleerd; en van hem zou hij thans leeren welk een verandering er met hemzelf had plaats gevonden. Terwijl Baseek door den leeftijd zwakker was geworden, was Pittah door jeugd in krachten toegenomen.

Het was na het slachten van een pasgedood rendier, dat Pittah de verandering in zijn betrekkingen tot de hondenwereld begreep. Hij had voor zijn aandeel een hoef en een stuk poot met nog heel wat vleesch eraan gekregen. Achter een boschje was hij rustig bezig zijn buit te verslinden, toen Baseek op hem toevloog. Voor hij zelf wist wat hij deed, had hij den indringer tweemaal gebeten en was toen achteruit gesprongen. Baseek was verrast door zijn vermetelheid en snelheid van aanval. Verbluft bleef hij Pittah aanstaren - het bloederige, roode been tusschen hen in.

Baseek was oud en had reeds den toenemenden moed leeren kennen van de honden waarover hij vroeger den baas had gespeeld. De bittere ervaring had hem geleerd dat zijn krachten hem niet meer toestonden Pittah vol woede aan te vallen. Hij gromde dus woest en keek over het been heen dreigend naar Pittah. En Pittah, een groot deel van zijn vroegere vrees herkrijgend, scheen achteruit te wijken en kleiner te worden, terwijl hij een middel bedacht om geen al te oneervollen aftocht te blazen.

En thans beging Baseek een groote fout. Als hij zich had tevreden gesteld met er woest en onheilspellend uit te zien, dan zou alles goed gegaan zijn. Pittah, op het punt zich terug te trekken, zou dit gedaan hebben en het vleesch zou voor Baseek geweest zijn. Maar Baseek kon niet wachten,

[pagina 89]
[p. 89]

hij voelde zich reeds zeker van de overwinning en deed een stap naar voren. Terwijl hij zorgeloos aan het vleesch rook, begonnen Pittah's haren overeind te staan. Zelfs nu was het voor Baseek nog niet te laat om den toestand te redden. Als hij alleen maar aan het vleesch had geroken met opgeheven kop en dreigende oogen, dan zou Pittah toch nog zijn weggeslopen. Maar het vleesch riekte zoo lekker en Baseeks gulzigheid werd hem de baas - hij beet erin.

Dat was te veel voor Pittah. De herinnering aan zijn meesterschap over zijn eigen span was nog versch in zijn geheugen en het eischte te veel van zijn zelfbeheersching om er werkeloos bij te staan, terwijl een ander het vleesch verslond dat hem toekwam. Volgens gewoonte sprong hij toe zonder voorafgaande waarschuwing. Bij den eersten beet werd Baseeks rechteroor in flarden gescheurd.

Hij was verbluft door het plotselinge ervan. Doch er gebeurden nog meer en nog erger dingen even plotseling. Hij werd ondersteboven gegooid en in den hals gebeten. Terwijl hij weer overeind krabbelde, voelde hij Pittahs tanden tweemaal in zijn schouders. De snelheid waarmee dit alles geschiedde, was overweldigend. Hij deed een nutteloozen uitval naar Pittah, maar beet in de lucht. Het volgende oogenblik werd zijn neus opengehaald en deed hij eenige stappen terug van het vleesch.

De toestand was nu omgekeerd. Pittah stond voor het been, dreigend en grommend, terwijl Baseek op een kleinen afstand stond, tot den aftocht gereed. Hij durfde geen gevecht wagen met dien jongen, bliksemsnellen hond en weer voelde hij de zwakheid van den naderenden ouderdom. Zijn pogingen om een waardige houding te bewaren, waren heldhaftig. Kalm keerde hij den jongen hond en het been den rug toe, alsof beide beneden zijn aandacht waren en trotsch stapte hij weg. Niet voor hij uit Pittahs gezicht was, bleef hij stilstaan om zijn bloedende wonden te likken.

De uitwerking hiervan was, dat Pittah nog meer zelfver-

[pagina 90]
[p. 90]

trouwen, nog grooteren trots kreeg. Hij liep minder bescheiden tusschen de volwassen honden en ging voor niemand uit den weg. Rechts noch links ziende, eenzaam, eenzelvig, angstaanjagend, vreemd, werd hij door de oudere honden als een raadselachtig schepsel beschouwd, dat zij niet lastig vielen, maar dat zij ook geen vriendelijkheid bewezen. Als zij hem in vrede lieten - liet hij hen ook in vrede, een toestand die alle, na eenige ontmoetingen, wenschelijk vonden.

In den zomer deed Pittah een nieuwe ondervinding op. Op zijn gewone stille wijze om een nieuwe tent in het dorp heen sluipend, stond hij eensklaps tegenover Kiche. Hij bleef staan en keek haar aan. Hij herinnerde zich haar vaag, maar hij herinnerde zich haar en dat was meer dan van haar gezegd kon worden. Dreigend en grommend trok zij haar bovenlip op en al zijn langvergeten jeugdherinneringen keerden terug. Vroolijk sprong hij haar tegemoet en zij haalde met haar scherpe tanden zijn kop open. Daar begreep hij niets van, verbaasd en verbluft ging hij achteruit.

Maar dat was niet Kiches schuld. Een wolfmoeder herinnert zich nooit haar jongen van het vorige jaar. Pittah was voor haar een vreemd dier, een indringer en haar tegenwoordig nest jongen gaf haar het recht zulk een indringen kwalijk te nemen.

Een der kleintjes waggelde naar Pittah toe. Zij waren stiefbroeders, maar zij wisten het niet. Nieuwsgierig besnuffelde Pittah het hondje, waarop Kiche hem aanvloog en zijn kop ten tweeden male openhaalde. Hij ging nog verder achteruit. Alle oude herinneringen en gedachten stierven weg en vielen terug in het graf, waaruit zij waren opgestaan. Hij keek naar Kiche, die haar jong likte en daarmee nu en dan ophield om hem aan te grommen. Toen hij niet snel genoeg heenging, vloog zij ten derden male op hem toe - en Pittah liet zich wegjagen. Dit was een wijfje van zijn soort en de wet van zijn soort zei dat mannetjes nooit met wijfjes vochten. Dat had zijn instinct hem geleerd.

[pagina 91]
[p. 91]

De maanden verliepen, Pittah werd krachtiger, zwaarder, steviger. Doch zijn karakter werd steeds somberder, eenzelviger, woester. De andere honden leerden spoedig, dat het beter was hem met rust te laten en Grijze Bever begon hem iederen dag hooger te schatten.

Doch Pittah had één groote zwakheid, hoe sterk hij overigens ook was - hij kon niet verdragen dat men hem uitlachte. Lachen vond hij vreeselijk. Als zij onderling lachten kon hem dit niet schelen, maar zoodra het lachen hem betrof, werd hij razend. Hoe ernstig, waardig, somber hij ook was, maakte lachen hem bespottelijk woest. Dan werd hij urenlang als een duivel. En wee den hond, die hem op die tijden in den weg kwam. Hij kende de wet te goed, dan dat hij zich op Grijzen Bever zou wreken, achter Grijzen Bever was een knuppel. Maar achter de honden was niets dan ledige ruimte en daarheen vluchtten zij als Pittah, razend door het lachen, in hun midden verscheen.

In het derde jaar van zijn leven kwam er een groote hongersnood onder de Mackenzie-Indianen. In den zomer was de vischvangst mislukt, in den winter verschenen er bijna geen rendieren, konijnen verdwenen, wilde dieren stierven van honger, zij verslonden elkaar. Slechts de sterkste bleven over. Pittahs goden waren voortdurend op jacht. De oude en zwakke goden stierven van gebrek. Er klonk weeklagen in het dorp, waar de vrouwen en kinderen rondliepen zonder voedsel. De goden aten zelfs het zachte, gelooide leer van hun schoenen en hun wanten, terwijl de honden hun riemen en de koorden der zweepen verslonden. De honden aten elkaar en de goden aten de honden. De zwakste en meest waardelooze werden het eerst gegeten. De honden, die nog leefden, keken en begrepen. Enkele der verstandigste en moedigste verlieten de vuren der goden en vluchtten naar het bosch, waar zij ten slotte doodhongerden of door wolven verscheurd werden.

In dien tijd van ellende ontsnapte ook Pittah naar het bosch. Hij was beter geschikt voor dit leven dan de andere

[pagina 92]
[p. 92]

honden, want hij had zijn opvoeding uit zijn prille jeugd als gids. Hij werd een meester in het opspeuren van kleine dieren. Hij kon urenlang op de loer liggen om een eekhoorntje te snappen en vloog dan als een bliksemsnel grijs projectiel op het diertje toe. Maar er waren niet genoeg eekhoorntjes om er vet van te worden.

Hij was dus genoodzaakt boschmuizen uit hun gaten in den grond op te graven, of te vechten met wezels die even hongerig waren als hij, maar nog honderdmaal woester.

Hij beroofde de vallen die de goden hadden opgezet en stal zelfs eenmaal een konijn uit Grijzen Bevers val op een tijd dat Grijze Bever zelf wankelde en waggelde door het bosch, vaak rustend door zwakte en gebrek aan adem.

Op zekeren dag ontmoette Pittah een jongen wolf, broodmager en zwak van honger. Als hij niet zelf zoo hongerig was geweest, zou Pittah misschien met hem zijn meegegaan naar zijn wilde broeders. Maar nu doodde hij den jongen wolf en at hem op.

Het geluk scheen hem te begunstigen. Altijd wanneer hij het hongerigst was, vond hij iets te eten en als hij zwak en uitgeput was, vond hem geen ander roofdier. Een lynx had hem juist twee dagen tot voedsel gediend, toen een troep hongerige wolven plotseling hem in het oog kregen. Het was een lange, wreede jacht, maar hij was beter gevoed dan zij en ten slotte ontliep hij hen. En niet alleen ontliep hij ze, maar in een grooten cirkel op zijn eigen spoor terugkeerend, gelukte het hem een zijner uitgeputte vervolgers te snappen.

Gedurende het begin van den zomer, in de laatste dagen van den hongersnood, ontmoette hij Lip-lip, die eveneens naar de bosschen was ontvlucht en een ellendig leven had geleid. Pittah ontmoette hem geheel onverwacht. Achterdochtig keken zij elkander aan.

Pittah was in uitstekenden toestand. Zijn jacht was goed geweest en een week lang had hij volop te eten gehad. Hij was zelfs nu nog flink verzadigd. Maar zoodra hij Lip-lip

[pagina 93]
[p. 93]

zag, ging al zijn haar overeind staan. Hij verspilde geen tijd. Lip-lip werd ondersteboven gegooid en op zijn rug gerold. Pittah sloeg zijn tanden in den mageren hals. Er volgde een doodsstrijd dien Pittah met stijve pooten oplettend aanzag. Toen rende hij kalm verder.

Niet lang daarna kwam hij bij het einde van het woud, waar een smalle strook open land naar de Mackenzie afhelde. Een dorp stond daarop. Nog verborgen tusschen de boomen, bleef hij rondspeuren. Geluiden en geuren waren hem bekend. Het was het oude dorp op een nieuwe plaats gezet. Maar de geluiden en de geuren waren verschillend van die uit den tijd van zijn vlucht. Er was geen weeklagen of huilen. Tevreden geluiden troffen zijn oor en toen hij de toornige stem van een vrouw hoorde, wist hij dat die toorn uit een volle maag kwam. En de lucht riekte naar visch. Daar was voedsel. De hongersnood was voorbij.

Moedig kwam hij uit het bosch en draafde het kamp in recht naar den Grijzen Bever's tent. Grijze Bever was er niet, maar Kloo-kooch heette hem met vroolijke kreten welkom en gaf hem een heelen, pas gevangen visch.

En hij ging liggen om te wachten op de komst van Grijzen Bever.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken