Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Pit-tah de grijze wolf (1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Pit-tah de grijze wolf
Afbeelding van Pit-tah de grijze wolfToon afbeelding van titelpagina van Pit-tah de grijze wolf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.78 MB)

Scans (9.16 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Vertaler

S.J. Barentz-Schönberg



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Pit-tah de grijze wolf

(1923)–Jack London–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 94]
[p. 94]

Vierde gedeelte.

Eerste hoofdstuk.
De vijand van zijn soort.

Als het ooit in Pittahs karakter had gelegen zich bij zijn soortgenooten aan te sluiten, dan werd die mogelijkheid onherstelbaar vernietigd, toen hij de leider werd van het span voor de slede. Want nu haatten de honden hem - om de echte en de ingebeelde voorrechten, die hij genoot; haatten hem om het vleesch dat Mit-sah hem gaf; haatten hem omdat hij altijd vóór hen uitvluchtte met zijn pluimstaart omhoog.

En Pittah haatte hen evenzeer. Hij was volstrekt niet in zijn schik met de omstandigheid, dat hij leider was. Het was bijna meer dan hij kon verdragen, genoodzaakt te zijn weg te vluchten voor den blaffenden troep dien hij drie jaar lang had getuchtigd en beheerscht.

Zoodra Mit-sah bevel gaf te vertrekken vloog het heele span gillend, woest schreeuwend op Pittah toe. En Pittah moest loopen, anders kreeg hij de zweep van zijn meester in het gezicht.

Als ooit een dier de vijand van zijn soort was, dan was het zeker Pittah. Hij vroeg en gaf geen kwartier. Voortdurend vertoonde zijn lichaam de sporen van de beten der honden, maar ook zijn tanden waren onbarmhartig voor zijn vijanden. Dag en nacht vocht hij met hen. Zij wilden nooit de les leeren dat het beter was hem in het kamp met rust

[pagina 95]
[p. 95]

te laten; daarvoor haatten zij hem te veel. Hij was voor hen onbewust de Wildernis, de macht die loerde in het duistere woud. En Pittah was een woeste, onverbiddelijke vijand. Zelfs Grijze Bever, zelf een woeste wilde, verbaasde zich over zulk een mate van wreedheid. Nooit had hij zulk een dier gezien.

Toen Pittah zoowat vijf jaar was, nam Grijze Bever hem weer mee op een groote reis en langen tijd herinnerde men zich de slachting die hij aanrichtte in de verschillende dorpen langs de Mackenzie, over het Rotsgebergte en langs de Porcupine naar de Yukon. Hij genoot van zijn wraak op zijn soortgenooten. Zij waren gewone honden. Zij waren niet voorbereid op zulk een snelheid en zekerheid, want zijn aanvallen geschieden zonder voorafgaande waarschuwing. Zij wisten niet, dat hij zulk een doodelijke snelheid bezat. Met stijve pooten en overeind staand haar daagden zij hem uit, terwijl hij zonder veel omwegen hen naar de keel vloog en verscheurde, voor zij zelf wisten wat er met hen gebeurde.

Hij werd een volleerd vechter. Nooit verspilde hij zijn krachten, nooit vocht hij. Daarvoor was hij te vlug en als hij miste, was hij weer te gauw weg. Als wolf kon hij de aanraking van een ander lichaam niet velen. Dat deed aan gevaar denken. Het maakte hem razend. Hij moest vrij zijn, op zijn eigen pooten, niets levends aanrakend.

Dat was de Wildernis, die nog uit hem sprak, de vrees in een val te raken.

Het was in den zomer, dat Pittah te Fort Yukon kwam, Grijze Bever had het groote water tusschen de Mackenzie en de Yukon in een winter overgetrokken en bracht de lente door met jagen in de uitloopers van het Rotsgebergte. Nadat het ijs op de Porcupine gesmolten was, had hij een kano gebouwd en was dien stroom afgepeddeld tot de plaats waar hij in de Yukon valt vlak onder den Poolcirkel.

Hier stond het fort van de oude Hudson's Baai Compagnie en hier waren vele Indianen, veel voedsel en ongehoorde opwinding. Het was de zomer van 1898 en duizenden goud-

[pagina 96]
[p. 96]

zoekers gingen de Yukon op naar Dawson en Klondyke. Nog honderden mijlen van hun doel, waren toch reeds velen hunner meer dan een jaar onderweg en de kleinste weg dien zij hadden afgelegd, was vijf duizend mijlen, terwijl enkelen van het andere einde der wereld gekomen waren.

Hier hield Grijze Bever halt. Een gerucht van de goudkoorts was hem ter oore gekomen en hij had verscheiden balen dierenvellen en wanten en mocassins (schoenen van dierenhuid) meegebracht. Hij zou zich nooit zoo ver van huis gewaagd hebben, als hij niet een groote winst had verwacht. Maar zijn verwachtingen werden door de werkelijkheid verre overtroffen. Zijn stoutste droomen hadden 100 pCt. winst niet durven bereiken en hij maakte wel 1000 pCt.

In Fort Yukon zag Pittah voor het eerst blanken. Vergeleken bij de Indianen, die hij had gekend, schenen zij een ander soort van wezens, hooger staande goden. Zij maakten op hem den indruk van in het bezit te zijn van groote macht en Macht is het teeken van goddelijkheid. Dat voelde Pittah zoo, hij redeneerde niet. Die blanke goden waren sterk, sterker dan de machtigste god, dien hij tot nu toe had gekend, sterker dan de Grijze Bever.

In het eerst was Pittah vol argwaan tegenover hen en hield hij zich op een afstand, maar toen hij zag dat den honden, die hen vergezelden, geen kwaad geschiedde, sloop hij dichterbij.

Op zijn beurt was hij een voorwerp van groote opmerkzaamheid voor hen. Zijn wolfachtig uiterlijk viel hen dadelijk op en zij wezen hem elkaar. Dit wijzen deed Pittah op zijn hoede zijn en toen zij hem trachtten te naderen, liet hij zijn tanden zien en ging hij achteruit. Het gelukte niemand de hand op hem te leggen en het was goed dat zij dit niet deden.

Pittah zag spoedig dat er maar heel weinig van deze goden - niet meer dan een dozijn - op die plaats woonden. Om de drie dagen kwam een stoomboot aan den oever en bleef daar eenige uren liggen. De blanken kwamen van deze stoombooten en gingen er weer mee weg. Er scheen

[pagina 97]
[p. 97]

een ontelbare menigte van die blanke mannen te zijn. Op den eersten dag zag hij er al meer dan hij in zijn heele leven Indianen had gezien.

Maar al waren de blanke goden oppermachtig, hun honden beteekenden niet veel. Dat bemerkte Pittah al spoedig door zich te begeven tusschen de honden, die met hun meesters aan land kwamen. Ze waren van allerlei soort en grootte. Sommige hadden korte pooten, andere veel te lange. Zij hadden haar in plaats van vacht en sommige hadden zelfs heel weinig haar. Geen hunner wist hoe hij vechten moest.

Als vijand van zijn soort viel het in Pittahs smaak met hen te vechten. Dat deed hij en kreeg spoedig groote minachting voor hen. Zij waren zwak en hulpeloos, maakten veel geraas en dansten onhandig rond, trachtend alleen door kracht gedaan te krijgen wat hij door vlugheid en slimheid deed. Blaffend vlogen zij op hem toe. Hij sprong opzij. Zij wisten niet waar hij gebleven was en op dat oogenblik wierp hij ze ondersteboven en beet ze in de keel.

Vaak was zijn beet afdoende en rolde een hond in het stof, onmiddellijk aangevallen en verscheurd door een troep Indiaansche honden die wachtten.

Pittah was wijs. Hij wist dat de goden kwaad werden als hun honden werden vermoord. Hij stelde zich dus tevreden met den hond een doodelijken beet toe te brengen en liet de rest over aan de Indiaansche honden. Dan kwamen de blanke mannen aansnellen en ranselden den troep onbarmhartig, terwijl Pittah buiten schot bleef. Hij stond op een afstand te kijken, terwijl steenen, knuppels, bijlen en alle soorten van wapens op zijn makkers neervielen.

Pittah was heel wijs.

Een blanke die zijn hond, een jachthond, voor zijn oogen zag verscheuren, trok een revolver. Die schoot hij snel zes keer af en zes honden lagen dood of stervend op den grond. Een nieuw teeken van macht, dat diep in Pittahs geest drong.

Pittah genoot van dit alles. Hij hield niet van zijn soort-

[pagina 98]
[p. 98]

genooten en was sluw genoeg zelf het gevaar te ontkomen. Het dooden der vreemde honden was hem een aangenaam tijdverdrijf.

En al die vreemde honden waren bang voor Pittah - hij was voor hen de Wildernis, die zij vreesden. Zij haatten hem zooals een tamme hond den wolf haat, zooals hij hem altijd heeft gehaat. Zij beschouwden elkaar als een wettige prooi.

Niet voor niets had Pittah het levenslicht gezien in het eenzame hol en zijn eerste gevechten gehad met het sneeuwhoen, den wezel, de lynx. En niet voor niets was zijn jeugd verbitterd door de vervolgingen van Lip-lip en den heelen troep. Was dit anders geweest, dan zou alles anders zijn geworden. Had Lip-lip niet bestaan, dan zou hij zijn jeugd hebben doorgebracht met de andere jonge honden en meer een hond met liefde voor andere honden zijn geweest. Had Grijze Bever hem genegenheid of vriendschap betoond, dan zouden allerlei goede eigenschappen van Pittah aan den dag zijn gekomen. Maar dat was niet zoo geweest en Pittah was geworden wat hij was - somber en eenzelvig, woest en wreed, de Vijand van zijn Soort.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken