Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Oom Jan leert zijn neefje schaken (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Oom Jan leert zijn neefje schaken
Afbeelding van Oom Jan leert zijn neefje schakenToon afbeelding van titelpagina van Oom Jan leert zijn neefje schaken

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.78 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/pedagogiek
non-fictie/sport


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Oom Jan leert zijn neefje schaken

(1968)–Max Euwe, Albert Loon–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 15]
[p. 15]

3. Oom Jan vertelt een ‘schaaksprookje’

‘Er was eens een koning in een ver land, laten we zeggen ergens in Voor-Indië, die zich op zekere dag erg begon te vervelen. Altijd maar regeren, dat werd op de duur zo saai. De koningin probeerde hem afleiding te geven, door een praatje te maken over haar nieuwe japon, maar dat was nu iets, waar de koning hélemaal niet van opkikkerde. De heren van de hofhouding, de raadsheren van de koning, en de hofdames - en niet het minst de hofnar - probeerden om het hardst, de koning in een goede bui te krijgen, maar niets hielp.

Tot opeens een van de raadsheren - misschien was het ook wel een monnik - op het idee kwam:

“Als de koning maar eens een mooi spel had, dan kon hij zijn verveling wel verdrijven.”

Nu, die meneer, laten we zeggen meneer M., ging naar huis en dacht: Ik wil proberen, zo'n spel voor onze koning uit te vinden.

Toen nu meneer M. thuiskwam, ging hij dadelijk naar zijn studeerkamer...’

‘En stak een pijp op,’ valt Vader Oom in de rede.

‘Mis,’ zegt Oom, ‘ze hàdden toen nog geen tabak!’

‘Wat een mooie tijd voor de huismoeders, wat zullen de gordijnen toen schoon gebleven zijn,’ zegt Moeder.

‘Het spijt me, zusje, maar in die dagen hadden de mensen ook nog geen gordijnen!’

‘Geen gordijnen, en konden ze dan zómaar bij elkaar naar binnen kijken?’

‘Nee, lieve zuster, de mensen waren toen ook nog niet zo nieuwsgierig als tegenwoordig!’

Moeder lacht. ‘Laat meneer M. maar niet zo lang wachten,’ zegt ze.

‘Juist,’ hervat Oom, ‘die meneer M. gaat zitten denken en denken en trekt diepe rimpels in zijn voorhoofd. Halfluid gaat hij zitten praten:

“Een spel voor de koning... dáár moet een koning in voorkomen.”

Jan, zet jij eens even de witte koning op tafel.

[pagina 16]
[p. 16]

Goed, daar staat de koning. Bij een koning hoort een koningin. Zet ze er maar naast. Links van de koning.

Meneer M. wrijft zich in de handen.

“Dat gaat goed zo,” zegt hij.

“Bij een koning hoort een raadsheer. Wacht, daar neem ik raadsheer Piet voor, die hangt altijd om de koning heen.”’

‘Raadsheer Piet?’ zegt Moeder lachend. ‘Is dat nu een naam voor zo'n adellijk heer?’

‘Eigenlijk heet hij ook Krashinarski, maar omdat ik dacht, dat je dat niet verstond, heb ik het maar voor je vertaald.

Vooruit Jan, zet meneer de raadsheer naast de koning en zet ook een raadsheer naast de koningin.

Meneer M. denkt verder. Die raadsheren rijden liever paard, dan dat ze lopen, welnu, ik zal ze een paard géven.

Jan, zet de paarden naast de raadsheren!

Nu wordt het moeilijker, denkt meneer M. De koning en de koningin wonen in een paleis. Maar dat héle paleis is me te moeilijk. Wacht, ik neem een van de torens... nee, ik neem er twéé en die zet ik naast de paarden.

Jan, zet ze even op hun plaats.

“Op die rij heb ik er nu wel genoeg,” sprak meneer M., “maar die soldaten, die de torens bewaken? Wat zal ik daarmee doen? Wacht, ik neem er acht, die zet ik naast elkaar op de tweede rij, vóór de koning en zijn hofhouding.”

Toen keek meneer M. met een blij gezicht naar het keurige troepje.

“Het lijkt wel een legertje. Acht officieren en acht soldaten en ieder staat keurig op zijn plaats. Wacht, ik teken voor elk een vierkant, dan weten ze precies hun plaats.

Maar een leger moet oorlog voeren! Dan heb ik aan één leger niet genoeg. Ik zet precies zo'n legertje hier tegenover.” Jan, zet jij de zwarte stukken ook eens op.

Zie je, nu staan de tegenstanders, acht officieren en acht soldaten aan elke zijde, tegenover elkaar. En meneer M., de uitvinder, had het precies zo op zijn tafel staan. Maar hij was nòg niet tevreden. “Ik moet een veld hebben, waarover de legers tegen elkaar optrekken,” sprak hij.

“Laat eens kijken, hoe zal ik dat klaarspelen? Ik heb nu elk stuk op een vierkantje gezet. Acht vierkantjes op een rij. Als ik nu eens een bord maakte van acht vierkantjes in de

[pagina 17]
[p. 17]

lengte en acht in de breedte. Dan krijg ik vierenzestig velden. Eerst maar eens proberen.” En meneer M. máákte zo'n bord. Hij zette de beide legertjes erop.

“Ja, dat is het,” sprak meneer M., “alleen vind ik, dat de vijandelijke soldaten ver van elkaar staan, vier hokjes. Maar kom, daar vind ik nog wel iets op. Voorlopig heb ik een spel en een bord. Nee, eigenlijk géén spel, maar 2 rijen figuren voor elke speler. Nù komt eigenlijk het moeilijkste.

Wat moet ik met die figuren beginnen... of liever... Wacht, daar schiet me wat te binnen. Ik heb twee legers, nietwaar? Gewóne legers, zoals onze koning er ook een heeft, zijn er om te vèchten. En als nu de beide koningen zelf met het leger meegaan en zelf meevechten, dan zal het ene leger natuurlijk proberen, de koning van het andere leger gevangen te nemen. En als dàt gebeurt, zal het leger, dat zijn koning verloren

illustratie

[pagina 18]
[p. 18]

heeft, de strijd wel opgeven, dat is overwonnen en het andere leger heeft het gewonnen!

Zó laat ik het in mijn spel óók gaan. Het witte leger probeert de zwarte koning gevangen te nemen en het zwarte leger probeert de witte koning te krijgen!

Dáár zal het dus om gaan! Dat wordt het doel van het spel! De zeven officieren en de acht soldaten moeten natuurlijk hun eigen koning verdedigen, maar ze moeten ook proberen de andere koning aan te vallen en als het kan gevangen nemen. Die zullen het dus wel druk krijgen: nu eens moeten ze verdedigen, dàn weer aanvallen!

Ja, nu komt er schot in. Maar,” en meneer M. trekt een diepe rimpel in zijn voorhoofd, “als er werkelijk een koning gevangen genomen moet worden, dan mag ik wel eens wat leven in de brouwerij brengen. De twee legers staan nog stokstijf op hun plaats, net zoals ik ze zopas neergezet heb. Ik kan het ze eigenlijk niet kwalijk nemen, want ze weten nog niet, welke bewegingen ze mógen maken. Dat moet ik ze vertellen, maar daar moet ik eerst eens diep over nadenken. Laat eens kijken: wat dóen de figuren eigenlijk?

De koning doet niets dan regeren en nu is hij zich gaan vervelen.

De koningin, die heeft het druk met haar nieuwe japon.

De raadsheren doen niets dan maar raad aan de koning geven.

De paarden springen, dat het een lieve lust is. Die acht soldaten zijn helemaal springlevend, vooral nu ze in de frisse lucht staan, wat natuurlijk véél gezonder is dan altijd in een toren te zitten!

Maar die tórens.” en meneer M. krabt nadenkend aan zijn achterhoofd, “dat zijn eigenlijk dóóie dingen, die niet van hun plaats komen, die kan ik dus eigenlijk niet in beweging brengen. Dat is jammer. Zou mijn spel nu door die miserabele torens moeten mislukken?”’

‘Dat hoeft toch niet, Oom,’ springt Jan driftig op. ‘Vroeger werden toch stormrammen gebruikt om de muren van een kasteel stuk te beuken. Dat waren toch óók dooie dingen, maar die werden in beweging gebracht door mannen, die het ding voortschoven, recht vooruit, totdat ze vlak bij het kasteel waren.’

‘Goed zo!’ zegt Oom. Dat waren dus eigenlijk gevechtsto-

[pagina 19]
[p. 19]

rens. Misschien heeft meneer M. daar later ook wel aan gedacht. We zullen er het beste maar van hopen. We gaan terug naar meneer M.

‘Kijk eens hier,’ zegt meneer M. tegen zichzelf, ‘ik moet er dus rekening mee houden, dat ik met levende wezens te doen heb, behalve dan die nare torens. De koning weet nu, dat hij altijd in gevaar is. Hèm willen ze gevangen nemen. Als een wijs man zal hij voorzichtig zijn. Hij doet natuurlijk 't verstandigste, als hij zo veel mogelijk in zijn paleis blijft. Hij mag wel eens buiten komen, in zijn tuin, vóór zijn paleis of erachter of opzij, hij mag in alle richtingen wandelen, maar... een klein eindje.

En nu zeg ik tegen de koning in mijn spel:

“Koning, u mag in alle richtingen gaan. Maar... één hokje tegelijk.”

Meneer M. wrijft zich in zijn handen en hij zegt:

“Tòch leuk als je een uitvinder bent, dan kun je zelfs de koning commanderen.

En hoe is het nu met de koningin gesteld?” vraagt hij aan zichzelf. “De koningin weet twee dingen.

Ten eerste, dat zij veel van de koning houdt. Ten tweede, dat haar geliefde man steeds in gevaar verkeert.

Omdat ze veel van de koning houdt, zal ze alleen als het niet anders kan bij de koning weggaan. Maar ze zal óók alles willen doen om haar man te beschermen en te helpen. En daarom zal het wel eens nodig zijn, dat ze zich midden tussen de vijanden waagt. Ze moet zich dus veel verder kunnen bewegen dan de koning. Zij moet kunnen gaan, waar zij wil, dus in alle richtingen en net zo ver als zij wil. Ik denk, dat ik de koningin daar een groot plezier mee doe, als ik ze dat vertel. Tot de koningin in mijn spel zeg ik dus:

“Koningin, u mag alles, u kunt gaan in welke richting u maar wilt en net zoveel hokjes, als u nodig acht.””

Ziezo,’ zegt Oom. ‘Nu opgepast, Jan. Ik ga je een examen afnemen. Neem eerst de stukken van het bord, dat is gemakkelijker. Zo. Neem nu de witte koning en zet hem maar midden op 't bord.’

‘Hier, Oom?’ vraagt Jan.

‘Zo is 't goed. Nu staat de koning op een centrumveld. Je weet, dat ‘centrum’ ‘midden’ betekent?’

[pagina 20]
[p. 20]

‘Ja, Oom. Als je in het centrum woont, dan woon je midden in de stad.’

‘Zó is 't, en ieder vakje op het schaakbord noemen we een veld en de vier vakjes die midden in het bord liggen heten de centrumvelden.

Nu moet je de koning eens zetten op de velden, waar hij vanuit het centrumveld mag komen. Welke velden zijn dat?’

‘Die om de koning heen liggen, Oom.’

‘Hoeveel zijn dat er?’

‘Even tellen. Acht, Oom!’

‘Goed! Nu zet je de koning eens op de plaats, waar hij hóórt. Dáár ja; op welke kleur?’

‘Zwart, Oom.’

‘Waarom?’

‘Omdat de koningin op wit moet staan, Oom.’

‘Prachtig. Tien en een griffel.’

‘Op hoeveel plaatsen kan de koning nù komen?’

‘Nu maar op vijf.’

‘En zet nu de koning eens op de hoekplaats, dus op de plaats van de toren.’

‘Nu kan hij maar op drie velden komen.’

‘Goed. Het aantal velden is dus steeds kleiner geworden. Nu doen we hetzelfde met de koningin en als je dát goed gedaan hebt, stoppen we voor vanavond.’



illustratie
Beweging van de koningin




illustratie
Beweging van de koning



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken