Madeleine
(1897)–Virginie Loveling–
[pagina 32]
| |
hare zwalpende visschersschuiten, verblijdt op het eerste gezicht het oog van den onverschilligste, en verwekt geestdrift bij een ieder voor het natuurschoon. Edoch de zee wordt op den duur onuitstaanbaar voor ettelijken door hare eentonigheid, welke als de aanblik eener eeuwige verveling het gemoed nederdrukt. Voor hen, die aan hare boorden van geestesoverspanning of stoffelijke beslommeringen uitrusten, heet het vrede: het is kalmte, wat zij zoeken, en hier vinden zij deze: ook voor de wereldsgezinden, die in eene badplaats wel het allerminst naar natuurindrukken verlangen, doch willen schitteren en enkel streven naar genot, is het verblijf aldaar hoogst aantrekkelijk. Dit was niet het geval met Suzanne. Zij was geene abonnée der Kursaal, zij bezocht de bals niet, zij ging naar geene concerten, zij had er geene bekenden buiten Charlotte, en kon zich niet als deze tevreden stellen met de gedachte, dat elke aldaar doorgeleefde dag eene aanwinst was voor de gezondheid: Madeleine en zij hadden geene gezondheid te kort. Zij wenschte ook niet aan de haar omgevende genoegens deel te nemen zonder Adelar; maar zij kon toch zich zelve niet ontkennen, dat zij hier gekomen was om uitspanning te zoeken en er geene vond. De dagen schenen eindeloos; des morgens de wandelingen op den dijk of langs de duinen; het nederzitten op eene bank of een stoeltje met eenig onnut handwerk, terwijl de twee kinderen zandbergen en groeven, dra | |
[pagina 33]
| |
door het opkomende tij weg te spoelen, maakten. Des namiddags waren het alweder dezelfde wandelingen, nu eens naar het staketsel, dan opnieuw naar den dijk, soms wat verder langs het strand, waar het moeielijk is bij hoog water te loopen, wanneer men dichter nevens de duinen blijven moet en het mulle zand, nooit nat gemaakt door de zee, geene vastheid oplevert aan den voet, die er bij elken stap inschiet, zoodat men nauwelijks voortkomt. Op den eenen kant de naakte of schaarsch met helm begroeide duinheuvelen, op den anderen het onafzienbaar water; voor en naast u dezelfde halve schelpjes, dezelfde keitjes; soms eene schuins wegkruipende krab, soms eene grauwe zeester of wat uit geworpen wier: weinig afwisseling. Daarbij dacht Suzanne bestendig aan Adelar, zij was niet gewoon zonder hem uit te gaan, en gewoon hem al hare gedachten mede te deelen, en nu had zij enkel het gesprek met Charlotte om zich te onderhouden. Deze vond, dat zij afgetrokken was, en hoe meer hare nicht zich aan eene stilzwijgende droefgeestigheid, niet ontbloot van een zeker melancholisch welbehagen, mocht overgeven, hoe meer Charlotte haar door een even levendig als onbeduidend verhaal trachtte op te beuren. En toen dit mislukte, klonk het: ‘Waarom spreekt gij niet, Suzanne? Bevalt de wandeling u niet, zoo laat ons terugkeeren.’ Neen, laat ons maar voortgaan,’ antwoordde zij, ‘waarom zou de wandeling mij niet bevallen?’ | |
[pagina 34]
| |
‘Wel, omdat gij weinig zegt.’ ‘Ik ben niet gewoon zooveel te spreken, Charlotte, maar ik heb waarlijk genot van de goede lucht en den aanblik der zee.’ Doch de toon moest minder overtuigend dan het gezegde wezen, want Charlotte begon opnieuw: ‘Neen, ik geloof u niet, Suzanne, gij zoudt liever terugkeeren; welaan dan, kom, wij kunnen langs den dijk wandelen, als gij het verkiest, mij is het om het even.’ ‘Maar ik verzeker u,’ antwoordde Suzanne, haar ongeduld verbergend, ‘dat ik gaarne verder ga.’ Doch hare nicht riep alreeds zoo luid zij kon: ‘Pierre, Madeleine!’ tegen de kleinen, die vooruit waren, en of Suzanne wilde of niet, toch moest zij terugkeeren. Wat zou ze niet gegeven hebben om enkel een paar uren aan hare eigene, stille gedachten overgelaten, alleen te mogen wandelen! Op den dijk waren het weder dezelfde buitensporige toiletten, welke zij zagen, dezelfde uitheemsche klanken, welke zij in het voorbijgaan van de badgasten opvingen, hetzelfde bonte gewoel en de eenzaamheid in het midden der menigte. Daar wandelden zij: onbeduidend, bescheiden en onopgemerkt. Suzanne had echter oogenblikken van moederlijke fierheid: als de eene of andere bewonderende uitroep van een voorbijganger tot zijn gezel over haar aangenomen dochtertje haar oor mocht treffen, of als men uit eene | |
[pagina 35]
| |
groep het kind opmerkte en elkander aanwees. Want schoon was de kleine Madeleine met hare golvende lokken, waarover de zon een goudglans legde, met hare bloote armpjes en bloote beentjes zoo poezelig en rond, en hare verhoogde gelaatskleur. ‘Waarom bloost gij niet als Madeleine, gij stoute knaap, die uwe moeder door uwe bleekheid zooveel onrust aanjaagt,’ verweet soms Charlotte met ongeduldige teederheid den kleinen Pierre, hem vastgrijpend; en het gebeurde, dat zij achter een badkoetsje den zakdoek uithaalde en dien ineengefrommeld over zijne wangen wreef: ‘Wij zullen eens beproeven, of daar geen kleur in is te krijgen! Zie, zóó zoudt ge er moeten blijven uitzien,’ zei zij, als de wrijving eene vluchtige prikkeling aan zijne huid had bijgezet. ‘Hij eet te weinig,’ klaagde zij tegen hare nicht, en toen kocht zij hem lekkernij en suikergoed. Madeleine plaagde hare moeder, dat zij dit ook zou doen. ‘Neen, kindlief, dat is ongezond; Charlotte, ik bid u, geef haar niets,’ smeekte zij. Maar Madeleine liet zich zoo gauw niet afschrikken: ‘Toe, mama, koop mij wat, toe, als 't u belieft; - toe, toe, mama,’ en daarbij nam zij zulken slependen toon aan, juist als de jonge schooiers, welke op de straat de wandelaars achtervolgen, dat Suzanne, er door getroffen, en als verschrikt en bevreesd of ook Charlotte eene vergelijking maken mocht, haar kortweg het zwijgen oplei. | |
[pagina 36]
| |
‘Hoe kunt gij uw kind zoo iets weigeren,’ verweet haar deze; ‘dit zou ik niet vermogen, evenmin als ik Pierre straffen kan, wanneer hij misdoet.’ Suzanne vroeg zich af: ‘Handel ik aldus, omdat Madeleine mijn dochtertje niet is, of moet de teederheid eener moeder voor gevolg hebben het kind te bederven en verkeerd op te voeden?’ Nadat zij eenige stappen zwijgend voortgegaan waren, begon Charlotte; ‘Suzanne, vermaakt gij u niet? Ik vind u zoo stil.’ ‘Och ja,’ maar zij dacht aan Adelar, zei ze en bekommerde zich er over, of hij wel goed verzorgd zou wezen. Toen kreeg zij lange geschiedenissen van de zorgen, welke Charlotte eertijds in zijne ziekte aan haar man besteedde, en daarop moest zij Wachten vernemen, hoe dit alles tot niets had gebaat, en de onverbiddelijke dood hem in den bloei van het leven had weggemaaid, en werd de stille vrees geuit, dat Pierre de kiem der kwijnende ziekte, waaraan zijn vader gestorven was, mocht hebben overgeërfd, en weder een doek te voorschijn gehaald: ‘Vindt gij niet, dat het kouder wordt, Suzanne? Kom, Pierre,’ en meteen werd hem, nadat op het horloge was gezien, een verzilverde pil in den mond gestopt, met de belofte van de eene of andere snoeperij voor den avond, wilde hij de medicijn inzwelgen. Suzanne bleef verstrooid. Hoe speet het haar, dat | |
[pagina 37]
| |
Adelar niet hier was; voorzeker, had hij een verlof gevraagd, hij zou het wel gekregen hebben.... ‘Suzanne,’ klonk het weder aan hare zijde, ‘gij schijnt u niet te vermaken, wilt gij liever wat nederzitten, hier is juist eene ledige bank,’ en meteen had Charlotte er reeds plaats op genomen. Suzanne had, aan hare droomerijen overgegeven, wel in het onbestemde willen staren om zonder spreken te genieten van het aanschouwen der zee, die dezen avond zoo kalm en effen als zij zelden is, met een bevredigend gesuisel, hare zilveren baren strandwaarts rolde; maar Charlotte trok bestendig hare blikken van hunne zelfgezochte richting af: nu moest zij omkijken ten einde een verbluffend toilet te helpen laken; dan werd haar eene verre stoomboot aangeduid, welke het Suzanne alle moeite kostte om met haar slechter gezicht te ontwaren; dan weder klonk ineens de vraag met eene levendige belangstelling, die zij voor het oogenblik niet deelen kon of dat niet de koning was, die ginder van het terras afkwam. En toen zij eindelijk onwillekeurig een zucht liet hooren, namen de uitvorschingen den toon der bekommernis aan: ‘Suzanne, gij zijt niet wel, zeg mij, lieve Suzanne, wat schort u?’ ‘Ik heb,’ zeide zij alstoen om met rust gelaten te worden, ‘inderdaad een weinig hoofdpijn, doch indien ik mij wat stilhoud, zal dit spoedig overgaan.’ | |
[pagina 38]
| |
Er werd een reukfleschje uitgehaald en haar open aangeboden, doch zij bedankte, zeggende, dat zij van geene geuren hield. ‘Jammer, dat ik geen ammoniac heb,’ begon hare bereidwillige nicht weder, ‘dat vind ik nog het beste voor de migraine, wacht,’ zei zij opspringend, ‘indien gij bij de kinderen wilt blijven, loop ik dadelijk om een fleschje naar den apotheker, dat moet hier wel te krijgen zijn.’ ‘Neen, neen, ik dank u; waarlijk, zoo erg is het niet,’ verzekerde Suzanne, ze bij haar kleed terughoudend; maar weet gij wat, blijf gij hier en laat Madeleine nog wat bij u, ik zal een weinig op mijn bed gaan uitrusten, wellicht kan ik u wedervinden na een uurtje.’ ‘O, dat niet. Zou ik zoo zelfzuchtig wezen eene kranke nicht in eene vreemde stad alleen naar een hotel te laten gaan? Nooit en... Pierre Madeleine!’ riep zij tot de kleinen, welke beneden de trap in het zand aan het spelen waren, en weg moesten zij allen. ‘Ik vind, dat het wat koud wordt voor Pierre ook,’ fluisterde zij tot Suzanne. Aan het hotel gekomen, wendde Suzanne alle moeite aan om zich van haar te ontmaken; Pierre en Madeleine baden van hun kant, of zij samen blijven, en met het loto spelen mochten; Charlotte zou tegen wil en dank harer nicht deze eene compres van koud water met ameldonk op het voorhoofd leggen, beloofde | |
[pagina 39]
| |
zij, omdat zij wist, dat men zijn eigen best niet kent, als men ziek is. En Suzanne liet het zich getroosten, en in plaats van een verkwikkenden avond aan het strand door te brengen, moest zij in eene enge kamer opgesloten, met stoute, geruchtmakende kinderen rondom zich, wien te vergeefs het zwijgen opgelegd werd, nog eene ongevraagde voorlezing van Charlotte aanhooren, totdat het deze beliefde, met het oog op het welzijn van Pierre, de zitting te schorsen en naar bed te gaan. |
|