Madeleine
(1897)–Virginie Loveling–
[pagina 71]
| |
uur naderde waarop Adelar aankomen zou. Het gewemel en gewoel was nog vermeerderd. Wat zou zij doen, eens vluchtig tot op den dijk loopen of hem afhalen aan de spoorbaan? of wel naar huis, naar hare dompige kamer en haar genezend kind? Indien zij wist, dat zij in tijds van de zee kon terug zijn... indien zij zeker ware, dat hij haar niet inwendig laken zou, als zij hem te gemoet ging!... Zij had in hare eerste brieven geschreven, dat zij het ziekbed geen oogenblik verliet, en dit had zij ook niet gedaan; en zou zij nu al de eer dier verkleefdheid door eene ontijdige wandeling verliezen? Neen, dat wou ze niet en ze ijlde naar huis, waar zij het zestienjarig Clemansjen en haar dochtertje als twee goede kameraadjes met de kaart vond spelen. Madeleine scheen veel opgeruimder dan zoo even en het gezelschap van haar nieuw vriendinnetje op veel hoogeren prijs te stellen dan dat harer moeder. Adelar kwam binnen. Hij omhelsde zijn kind: ‘Mijne Madelon, mijne Madeleine blanche!’ Wat was hij verheugd daar weder te wezen! zei hij. Al het gebeurde werd hem verteld. Al het door Suzanne aan eenzaamheid en verveling geledene scheen hij evenmin te beseffen als te schatten: het treft den toehoorder niet, wanneer men zegt, hoeveel dagen men op eene ziekenkamer heeft doorgebracht; dat schijnt alles gansch natuurlijk; alleen degenen, welke het ondervonden, weten, wat het beduidt, bijzonder- | |
[pagina 72]
| |
lijk als er van geen gevaarlijke ziekte quaestie is, welke ons voor het behoud onzer dierbaren sidderen doet; want in dat geval denkt men aan geene verveling, en vindt zijn troost in het lenigen der smart. ‘En nu ga ik eens tot aan de zee,’ verklaarde hij, opstaande; hij dacht er zeker niet aan zijne vrouw mede te vragen, in de overtuiging, dat hare plaats bij het kind was. ‘Adelar, gij zijt nog maar pas gekomen!’ zei zij teleurgesteld en als verwijteud. ‘Ik zal ook niet lang uitblijven, Suzanne,’ verzekerde hij. ‘Maar... indien ik eens met u medeging tot daar?’ sprak zij met inspanning. Het misviel haar uitermate, dat zij dit zelve voorstellen moest: liefst ware zij daartoe door hem opgewekt, en met schijnbare moeite over te halen geweest. ‘Wel hoe, Suzanne, en ons kind, zoudt gij haar nu alleen laten?’ Doch Suzanne had genoeg van deze volgens haar onnoodige toewijding van deze Don Quichottorie der moederliefde, zooals zij het in haar binnenste begon te noemen. ‘Madeleine zal heel zoet zijn, niet waar?’ zei ze, ‘en Clemansjen zal nog wat bij haar blijven,’ en meteenen stopte zij deze een frank in de hand, en vlug had zij hoed en mantel gehaald en weg was zij met hem. | |
[pagina 73]
| |
‘Maar,’ begon hij weder, ‘zijt gij gerust over de kleine?... “Adelar, ik ben toch zeker geene slavin,” sprak zij met ongeduld. Ik voel, dat ik ziek zal worden, indien ik langer opgesloten blijf. Wij zullen overigens gauw terugkeeren.’ Van uit de Kursaal klonk dansmuziek. ‘Hier was het dat wij morgen naar het bal zouden gaan,’ zei hij, sprekend als van iets, waarvan thans geen quaestie meer kon wezen. ‘Gij kunt alleen gaan,’ stelde zij voor om hem te beproeven. ‘Zonder u, Suzanne? Neen, dat niet, liefste.’ ‘Adelar, waarom zoudt ge u voor mij van dit genoegen berooven?’ ‘Ik vond er slechts genoegen in voor zooveel ik er u heenleiden kon.’ ‘Maar, lieve vriend, ik denk er aan,’ sprak zij stilstaande en als kreeg zij nu eerst den inval, ‘indien gij er zoozeer op gesteld zijt, zou dit wel kunnen geschikt worden; wat zegt gij, indien ik Clemansjen bij Madeleine blijven liet?’ Adelar stond als verbluft bij het vernemen van dit voorstel. Hij gevoelde wel, dat hij er niet op aangedrongen had om haar mede te hebben, maar begreep, dat zij het zoo had opgenomen en... ‘Ja,’ sprak hij half wrevelig, ‘het zou wellicht aldus kunnen geschikt worden.’ | |
[pagina 74]
| |
Hij had nochtans liever gezien, dat Suzanne hare rol van moeder stipter vervulde, doch maakte er geene verdere zinspelingen meer op, en de zondag kwam en Suzanne ging naar het bal, en Madeleine had al den tijd geslapen, verzekerde Clemansjen, toen zij wederkwamen, en des morgens was zij nagenoeg genezen. En aldus kon hare pleegmoeder volkomen gerust wezen, dat zij hare plichten niet had verzuimd, en dat het kind door hare zucht naar genoegen niet geleden had. ‘Hoe kunt gij, hoe is het mogelijk!’ verweet haar Charlotte met een slecht verborgen opwelling van nijd over een genot, dat zij niet had willen deelen en niet had begeerd. ‘Gij ziet wel, dat mijne tegenwoordigheid onnoodig was bij Madeleine,’ zei Suzanne, die meende een afdoende argument te leveren. ‘Wie heeft nog ooit eene moeder hooren berekenen in hoever hare toewijding noodig is of niet voor haar kind!’ antwoordde zegepralend en gevoelvol Charlotte en sloot Pierre aan haar hart, ‘mijne liefste plaats is aan de sponde van mijn zieken zoon!’ ‘Natuur, gij kunt niet liegen,’ dacht Suzanne en boog bedroefd het hoofd. |
|