Madeleine
(1897)–Virginie Loveling–
[pagina 117]
| |
zorgeloosheid weggezonden. Thans was hij weder als commies in eene fabriek geplaatst. Zijne moeder geleek niet meer op dezelfde: bekommernissen en verdriet hadden haar, die nog betrekkelijk jong was, tot eene oude vrouw gemaakt; lachen was iets, wat zij niet meer kon; hem berispen, vermocht zij niet over haar moederhart te krijgen; maar klagen deed zij van 's morgens tot 's avonds, dat het vleesch zoo duur, en het brood weder een centiem opgeslagen was; dat zij niet wist, vanwaar het zou blijven komen; dat zij geene kleederen meer bezat, waarmede zij in fatsoenlijk gezelschap verschijnen kon. Zij hield geene meid meer en diende zelve haar zoon. Door hem al hare ontberingen steeds voor te houden, hoopte zij wellicht hem op het goede spoor te brengen; of deed zij het alleen om haar boezem lucht te geven? Althans hare klachten hadden geen ander uitwerksel dan hem onuitsprekelijk te vervelen; hoe meer zij over geldgebrek klaagde, hoe grooter minachting voor het geld haar zoon aan den dag legde; hij geloofde haar niet en meende, dat zij rijk was. Het scheen hem een genot uit eene soort van wederwraak over hare verbloemde vermaningen, die hij maar al te goed verstond, te pochen op zijne onverschilligheid in zake van eigenbelang; hij was er fier op veel te betalen, als hij iets kocht, en zou zich niet verwaardigd hebben naar den grond te buigen, indien een koper- of klein zilverstuk bij het weergeven uit zijne hand gevallen ware. | |
[pagina 118]
| |
Charlotte had thans de gewoonte aangenomen van wekelijks, ongevraagd, een paar malen den avond bij Suzanne te gaan doorbrengen. Eerst was zij er alleen gekomen, zeer bescheiden naar den schijn, had gevraagd, of zij niemand verhinderde uit te gaan en of geen bezoek verwacht werd. En op het onbedacht antwoord van hare nicht, dat zij doorgaans tehuis bleven en er zelden 's avonds bezoek kwam, nogmaals aangedrongen, dat men ongelijk zou gehad hebben het haar niet te verklaren, mocht er belet zijn, waarop Suzanne weder had moeten verzekeren, dat hare komst volstrekt niet stoorde. Daarna had zij een breiwerk uitgehaald, en was een paar dagen later teruggekeerd met dezelfde schijnbare bescheidenheid. Het Avas winter, en omstreeks acht uren kwam Pierre haar halen. Er is volstrekt niets natuurlijker, dan dat een zoon zijne moeder afhaalt; maar het mishaagde Adelar en Suzanne. Het was hun reeds onaangenaam, dat Charlotte hun tijd kwam rooven, zooals het een ieder is, als iemand gewoonten in uw huis aanneemt, waartoe gij hem niet hebt gemachtigd; maar in de herhaalde tegenwoordigheid van den knaap vonden zij een ander bezwaar, namelijk zijn verkeer met Madeleine. Zij wisten niet op welken voet die beiden met malkander stonden, maar wilden alle mogelijke toenadering tusschen haar en hem vermijden, en dit werd hun onmogelijk gemaakt. ‘Als ik hier ben, spaar ik licht en vuur,’ zeide | |
[pagina 119]
| |
Charlotte heel naïef, ‘en’ vertrouwde zij stiller aan Suzanne, ‘Pierre trekt dan niet naar het café, hij komt rechtstreeks om mij van zijne fabriek, en als wij hier nog wat toeven, gaat hij daarna niet meer uit.’ Ook toefden zij alle dagen wat langer, tot groote vreugd van Madeleine, die piano speelde of onder begeleiding van Pierre zong. ‘Die knaap moet hier wegblijven,’ verklaarde Adelar wrevelig aan Suzanne, als zij alleen waren, ‘die Pierre moet hier weg.’ Zij trachtte hem te stillen: ‘Adelar, wij gaan nergens, het is toch maar vervelend voor een jong meisje, schier altijd tehuis te zitten; hij mishaagt mij ook, maar ik heb medelijden met zijne moeder, en wat Madeleine betreft, zij is stijfhoofdig; thans geloof ik niet, dat er iets tusschen beiden bestaat, verbiedt gij haar echter allen omgang met hem, dan zou zij in hare verbittering en om u te trotseeren eene intrigue met hem kunnen aanknoopen. Ik houd goed wacht en zou het gauw bespeuren, moest er van liefde quaestie zijn; ook stel ik haar genoeg voor oogen, dat hij een losbol is, wees maar gerust.’ Doch hij was het niet volkomen en had wel oorzaak om het niet te zijn, al wist hij niet, dat de beide jongelieden elkaar achter zijn rug en dien van Suzanne, groen- of rozekleurige briefjes in de hand stopten. Somwijlen was Adelar zeer onbeleefd tegen Char- | |
[pagina 120]
| |
lotte: binnenkomend groette hij haar nauwelijks. ‘Gaan wij nog niet avondmalen?’ vroeg hij, korrelig naar de pendule ziende, als Madeleine en Pierre niet ophielden met zingen, en Charlotte met haar breiwerk aan de tafel bleef zitten. ‘Dadelijk,’ werd hem verklaard. ‘In afwachting ga ik nog wat voortschrijven,’ zei hij met onverborgen misnoegen. ‘Hij is slecht geluimd, ik zie het,’ beperkte zich Charlotte te zeggen. ‘Wij gaan, Pierre, het wordt onze tijd.’ Suzanne stond op. ‘Hij houdt er van op het bepaalde uur zijne maaltijden te nemen,’ sprak zij beleefd. ‘Ja, ja, maar hij kan ook boos zijn,’ hield hare nicht vol, ‘hij moet zijn zin hebben; och, ze zijn immers allen gelijk,’ voegde zij er bij, verheugd, met hare gedachten op Pierre, de feilen, die zij in haar zoon vond, op de mannen in het algemeen te kunnen leggen, ‘het spreekwoord zegt immers: ieder man heeft een wolventand?’ |
|