Madeleine
(1897)–Virginie Loveling–
[pagina 147]
| |
Contrasten. | |
[pagina 149]
| |
I.
| |
[pagina 150]
| |
Ach, een beginneling wekt geen vertrouwen. Hij kon het toch niet in de stad doen uitbazuinen, dat hij al zijn examens met groote, en de twee laatste met de grootste onderscheiding had afgelegd. De menschen wisten 't niet! Hij wachtte in klimmende, hartverkleumende spanning. Den openingsdag met berustend zelfvertrouwen wachtte hij, waardig-kalm willende blijven bij den eersten belklank, zich zelven vermannend niet angstig van zijn dagbladlezing op te kijken, ofschoon de letters, zonder zin, voor zijne blikken dansten: de groentevrouw. Hij zag ter sluik, onwillekeurig door een spleet van het gordijntje loerend, haar stootkar staan. Tingelingeling! O welk een ruk! Nu was het zeker een klant: een ongeval. Hij greep reeds naar zijn hoed. ‘Een man met zand.’ De dienstmeid kwam om geld. Later was het de slager, toen bracht de bakker brood. Zoo was het dag op dag gegaan. Zijn goed humeur begon er onder te lijden. Waarom toch wilde niemand van hem weten? Hij was een flinke jonge man, kloek, blond, groot en frisch. Zag hij er misschien te vroolijk uit voor een dokter? Op zijn kleedij viel niets af te keuren, geloofde hij. Hij droeg een hoogen hoed, een zwarte das | |
[pagina 151]
| |
en zorgde steeds voor zwarte handschoenen........ Wat al dwaze gedachten kwamen er niet in zijn brein, alsof de zieken in hun bed zich afvragen zouden, of hij wel kleuren droeg, alvorens zij zijn hulp inriepen! Het ergste was de schande, de heimelijke smaad. ‘Hoe gaat het met de praktijk?’ vroeg hem soms een bekende. ‘Goed,’ antwoordde hij kortaf, op de straat - want hij ging veel uit - en hij keek ontwijkend naar een voorbijhollend rijtuig om den trek van ergernis op zijn gelaat te verheimelijken. ‘Zijn er veel zieken in de stad?’ ‘Ja nogal,’ was zijn antwoord. ‘Ongezond weêr ook,’ luidde de meening. Sommigen vinden altijd dat het weder ongezond is, hoe of het ook mag wezen. Maar dat was nog niet alles: zijn heil, zijn toekomst stonden op het spel.... Wat zou Clarisse, zijn meisje, zeggen van een dergelijke nederlaag? want het begon hem nu zwartgallig in het brein voor te spoken, dat de kans niet meer keeren zou. Hij had te veel en te gulzig gehoopt op succès. Zijn meisje! hemelsch wezen, - in zijn oogen althans - een eenig kind; gegoede ouders. Zij hadden de ontkieming hunner liefde met noode verrassing bespeurd; die met geweld willen uitknijpen als eene wilde scheut op eene kostbare entplant. Hun dochter | |
[pagina 152]
| |
moest hun zienswijze deelen, hun levensaanschouwing moest hare levensaanschouwing zijn, zij moest een rijk huwelijk doen. Maar de hartstocht had gezegepraald, en indien zij den schuchteren, beginnenden student met hoogheid op een afstand wisten te houden, zoo hadden zij eindelijk hun wrok afgelegd voor den arts in spe, en ten laatste voor den gediplomeerden dokter hun deur ontsloten. Hij mocht er nu alle avonden gaan. Hij moest er nu alle avonden liegen, want hij dorst de waarheid niet bekennen, den eersten noch den tweeden dag, evenmin als de volgende dagen. ‘Zeg, hoeveel visites hebt ge gemaakt?’ vroeg hem zijn bruidje met hare hand in de zijne, hem van onderen op benieuwd in de oogen ziende. En stout had hij geantwoord; ‘Vier’ of ‘vijf.’ Toen klapte ze in de handen: ‘Mama, denk eens,’ riep zij blij, ‘hij heeft al vijf klanten gehad vandaag!’ ‘Waar, en bij welke menschen?’ vorschte zij hem weder uit. Maar zijn verliefd gelaat was versomberd. ‘Chut, le secret professionnel,’ waarschuwde hij haar. Dat was nu eens een rare vent, die daarvan een geheim maakte en in het noemen van een naam bezwaren vond! ‘Elk heeft aldus zijne gebreken,’ meende mama, toen haar dochter het pruilend vertelde en papa gaf | |
[pagina 153]
| |
hem gelijk: hij was een man van karakter, Balsamien hij leverde daardoor juist het bewijs dat hij vertrouwbaar was. En papa begon een preek: een ambtenaar van den Staat of een persoon, die eene vrije functie uitoefent, moet kunnen zwijgen. Hij zelf - notaris - had hij niet altoos... en hier volgde eene opsomming van de belangrijke testamenten, welke hij opgesteld had, en de beduidende erfenisverdeelingen waarvan hij de leiding - gewoonlijk ter voldoening van al de belanghebbenden, pochte hij - had gekregen. ‘Och papa toch!’ zuchtte Clarisse inwendig, zij had die zelfopschroevende geschiedenissen reeds zoo dikwijls met verveling aangehoord.
* **
Dokter Balsamien was juist weder in den vóóravond van het huis zijner geliefde teruggekeerd. Er bestond thans een onuitgesproken, wrevelig verdrag tusschen het bruidspaar, waarbij zij hem over zijn praktijk niet meer ondervroeg en hij de zelfvoldoening - hoe gering zij ook was - mocht genieten, tot geene leugens zijne toevlucht meer te moeten nemen. Een huwelijk kon hij haar niet voorstellen. Hij bezat geen middelen van bestaan. Fierheid verbood hem er zelfs aan te denken om, al was 't ook maar in zekere mate, later aan zijn schoonouders geldelijken steun te vragen. | |
[pagina 154]
| |
De moed ontzonk hem. Zou zij hem, den miskende, getrouw blijven? Hij zat onder de lamp, de voeten dicht bij 't open vuur gehouden. De natte zolen dampten. Buiten was het zeer koud; er lag sneeuw. In het dagblad las hij de rubriek van Rampen, misdaden en ongelukken: een drenkeling... binnensmonds: ‘door de zorgen van dokter Almelo is hij tot het leven teruggeroepen. Altijd die Almelo! En een opborreling van nijd en spijt ontstond: waarom kreeg hij zelf niet eens die kans iemand tot het leven terug te roepen, zijn naam in het dagblad vermeid te zien! ‘Klinlingling!’ - aan de straatbel. En juist op 't oogenblik dat de meid opende, nog maals: ‘Klinglingling!’ Eindelijk! een haastig geval. ‘Mijnheer, een bode, uit het Hôtel de la Poste op den Kouter. Ge zoudt er seffens (onmiddellijk) moeten naar toe gaan.’ ‘Voor wie is 't?’ vroeg hij in de gang, zich deftig houdend tegenover den wachtenden man, een boodschapdoener met een witten linnen kiel aan en een koperen plaat op den arm. Het hart van dokter Balsamien klopte als dat van een schooljongen, die den eersten prijs krijgt. Maar de man scheen zeer dom of dronken, hij wist het niet, hij wist van niets anders dan dat mijn- | |
[pagina 155]
| |
heer komen moest, hij was reeds bij drie dokters geweest en had niemand thuis gevonden. Het was dus toeval, geene keuze. Om het even, en de dokter trok overjas en handschoenen aan en weg was hij met al te haastige stappen om door den strompelenden man gevolgd te kunnen worden. Een goed begin. Een voorname klant. Het was op de eerste verdieping, een groote slaapkamer. Het was voor eene dame, eene Engelsche. Het was geen erg geval: een grillig, kunstmatig verjongd vrouwtje, dat beweerd had te zeeziek van de boot gekomen te zijn om de reis van Oostende over het vasteland voort te zetten. Haar reisgezel had haar weten te overreden in den trein te stappen, voorgevend dat het onderweg beteren zou. Maar te Gent, waar de zoogenaamde Malle des Indes stilhoudt, was zij opnieuw oproerig of inderdaad onpasselijk geworden en onweerhoudbaar afgestapt. Hij had haar moeten volgen, een scène had tusschen beiden plaats gehad en een zenuwaanval was er het resultaat van. Dokter Balsemien stelde zijn kunst in 't werk. Hij schreef wat stillende middels voor. Hij kende wat slecht Engelsch, de reizigers radbraakten wat Fransch en het ging. Hij bleef veel langer dan noodig was, nooit werd eene patiënte met meer toewijding verzorgd. | |
[pagina 156]
| |
Bij het afscheid duwde de vreemdeling - een man van jaren met een stoppelbaard en een raw voorkomen - hem een omslag in de hand, aldus de wederzijdsche verlegenheid - die elke betaling zonder ruiling van waren medebrengt - kiesch voorkomend. Balsamien had hem zelf wel willen betalen, hem zijn eersten klant op 't pad der wetenschap! Nauw was hij uit het hôtel of de bekoring werd te groot: in het licht van een lantaarn onder het eerste boompje van de openbare plaats scheurde hij den omslag; een gondstukje van tien franken! Het eerste geld door hem gewonnen na al het geld dat hij aan zijn ouders gekost had. Hij hield het in de hand, dat goudbloempje, hij voelde zijne harde lichtheid met een onuitsprekelijk genot; hij begreep de drift van den gierigaard, die het goud om het goud liefheeft, die zijn glans aanbidt en zijn harmonischen klank goedkeurend beproeft, hem welkom als de zuiverste muziekakkoorden. Wat zou hij met dit stukje doen? Het in een doosje sluiten? Het aan zijn horlogeketting hangen, het in een geheim vakje van zijne porte-monnaie bergen als een talisman? Intusschen stak hij 't bij zijn zilvergeld.
* * *
Een verwarring van twee wagens, een opeengebots, het omvallen eener stootkar, een kinderschreeuw. | |
[pagina 157]
| |
De voorbijgangers schoten toe, hij ook: Een knaapje overreden! Er had dadelijk eene samenscholing plaats. ‘Dood op den slag!’ liep het gerucht door de op hevige indrukken gestelde, rillende menigte. Dokter Balsamien had het kind opgeraapt: arm, mager gekleed, zeven jaar ongeveer. Het huilde als werd het vermoord. Enkel aan zijn rechter handje was het verwond. Hij had dit voorloopig met zijn zakdoek omwonden en trok het kind bij het andere armpje voort, zegepralend als helpende dokter door de rangen brekend. ‘Het zal niets zijn, menschen, niets, laat mij door,’ sprak hij, tot de reeds teleurgestelde, uit elkander gaande omgevenden, die geen kans zagen om hun ontzetting en hun medelijden te oefenen. Te zijnent zat hij op een lagen stoel met den knaap tusschen de beenen; deze was een moedig ventje; na den eersten schrik huilde hij niet meer en, ofschoon dikke smarttranen over zijne wangetjes rolden, zag hij toe hoe zijn verminkte, platgedrukte vingertjes, waarvan de schaar velletjes sneed, waar het bloed van afzijpelde, door den dokter oplettend onderzocht en verbunden werden. Voortdurend suste hij den kleinen lijder: ‘Braaf ventje, het zal binnen veertien dagen vergeten zijn. Zie, 't is gedaan. Morgen om acht uur | |
[pagina 158]
| |
eens wederkomen, hoor? Waar woont gij, mijn ventje?’ ‘In 't Hollestraatje.’ Dat was een zeer arme buurt. ‘Wat doet uw vader voor zijn beroep.’ ‘Hij werkt in de fabriek, maar nu heeft hij geen werk.’ ‘En waarom liept ge zoo laat op de straat?’ ‘Ik moest naar den winkel gaan,’ zei het kind en een kramp vertrok zijn aangezichtje; een luid gegil ontstond. ‘Zoudt ge nu weder schreien, als 't al gedaan is? Loop naar uw huis, uw ouders zullen niet weten wat te denken,’ en meteen stuwde hij den onbegrijpelijken kleine bij het weerstandbiedend schoudertje voort. ‘Oe-e-e!’ ging het al luider. ‘Waarom wilt ge niet naar huis gaan?’ ‘Mijn rijst, mijn zak rijst!’ kreet het kind. Gescheurd, verspreid, dokter Balsamien had de korrels over de sneeuw zien rollen! ‘Ik zal slagen krijgen van vader!’ ‘Gij zult geen slagen krijgen. Ik zal u naar huis brengen,’ en weder trok hij met het op zijn bescherming vertrouwend kind de glibberige straat op. Hij had zijn nieuwe, warme jas aan. De kleine huiverde in zijne dunne kleertjes. Het gekwetste handje was in een zakdoek van den dokter geborgen, met een speld op zijn borstje vast. ‘Steek uw ander handje onder uw vestje, mijn | |
[pagina 159]
| |
manneke.’ De wind was zoo koud, hij voelde hem als het ware voor zijn kleinen makker.
* * *
Een naar 't water afdalend straatje, zoo glad, dat de vingeren steun moesten zoeken aan den muur, wilde de voet niet uitglijden. Kleine woninkjes, lage deurtjes, brokkelige dorpels, waarvan 't verval nog half onder de sneeuw verborgen, en door den verzilverenden maneschijn verheimelijkt werd. Een armoedige, goed verlichte, stikheete kamer, een vieze lucht, een groot ledig bed; smalle bedjes met slapende kinderen er in. Een man bij de kachel, een schrale fabriekwerker, treurig specimen van een ontaard, verarmoed menschenras; een magere moeder, vroeg verouderd in haar vuile flarden. En bij het zien van den zoo lang verwachten kleine, dien zijn geleider voorop binnenschoof, reeds een dreigement, een vloek van den man, een kwaden of angstigen blik van de vrouw, dra in verteederde ontroering bij beiden overgegaan. ‘Ach God, dat was er nu nog te kort!’ ‘Een ongeluk! Hij zal van heel zijn leven niet meer kunnen werken. Onze dutsGa naar voetnoot(1) van een jongen!’ Balsamien stelde hen gerust, hij vertelde het geval, het zou niets zijn. | |
[pagina 160]
| |
En weer balde de man de vuist naar den verwonde: ‘Onvoorzichtigaard! Dat zal u leeren tusschen de wagens in te loopen!’ ‘Waar is de rijst?’ Voor alle antwoord begon het kind schuw te schreien en kromp ineen. ‘'t Is wel besteed, nu zult geen eten hebben, de anderen zijn ook zonder iets naar bed moeten gaan,’ sprak kortaf en scherp de vrouw, bij welke de gefolterde liefde gramschap scheen. En dokter Balsamien tastte in den zak: ‘Daar,’ sprak hij, een halffrankstukje uit zijne porte-monnaie nemend, ‘wees niet boos op hem, het is zijne schuld niet, dat het papier gescheurd en de inhoud verloren is.’ De vrouw aarzelde een oogenblik om de hand naar de toegestoken hand te openen: ‘Maar mijnheer toch,’ antwoordde zij bloo en zij zag haar man vragend aan, die bevestigend, traag knikte, en, beschaamd het stukje aannemend, ‘ach God, ik heb nog nooit gebedeld.... maar nu moet ik wel,’ eindigde zij op een schreitoon. ‘Danke, danke, omdat gij ons kind geholpen hebt!’ ‘Danke, mijnheer,’ herhaalde met het hoofd naar den grond ook de neerslachtige man, die aan de kachel zat.
* * * | |
[pagina 161]
| |
Wat zou hij met zijn goudstukje doen? Die vraag kwam weder in dokter Balsamien op, terwijl hij het steegje verliet. Brr!.,. wat was het koud! Nu zou een glas champagne goeddoen! Ergens met een vriend. Er moet nog wel een of andere kennis in het café zijn. Flink er naar toe. Zijn oog viel op een raam, een schitterend, groot spiegelraam, een raam vol bloemen, verrassend kleurenrijk, exotische herkomst verradend, met stomme frischheid van zonnige oorden en milde lucht vertellendbloemen verwonderd kijkend hier sneeuw te zien. ‘Zijn meisje, Clarisse, hoe had hij haar vergeten! moest niet zijn eerste geld aan iets voor haar besteed worden! Hij stond reeds binnen. Hij vroeg een prijs, hij deed een keuze: witte jasmijn, lelietjes van dalen, jonkieljes - alles wit, wit als hare onschuld, zuiver als zijne liefde. - Hij had zich zelven tot poëtische allegorie-gevoelens opgeschroefd in zijne geestdrift. Zijn kaartje werd aan het bouquet bevestigd en haar adres opgegeven. ‘Vanavond nog te bestellen, niet waar? Goed te zorgen, dat de bloemen van den vorst niet lijden, het is zoo nijpend koud.’ De verkooper glimlachte zelfervaren. ‘Wees gerust, mijnheer.’ | |
[pagina 162]
| |
‘Och 't is te dora ook zulke aanbeveling,’ dacht Balsamien, alsof bevoegden in het vak niet wisten welke voorzorgen zij hoeven te nemen! En thans het geld, het zoo voortreffelijk verspild goudstukje: het eene bloemetje in ruiling voor de andere. Hij zocht tusschen het zilver, ze zijn zoo klein, die stukjes van tien franken! Hij vond het niet. Hij werd zenuwachtig; hij goot den ganschen inhoud in zijn open palm, met den vinger stuk voor stuk verschuivend: franken wel, halve franken ook, maar het goudstukje niet. Zijn voorhoofd begon te gloeien; iets vreemds doorliep zijn rug, ontzettend besefte hij de misgreep: hij had het aan de arme vrouw gegeven!.... De verkooper wachtte intusschen, tergend roerloos, geringschattend beleefd. Heel zijn houding verried, dat hij het wel giste met een naïeven onbemiddelde te doen te hebben. ‘Enfin, ik had daar een goudstukje, ik meende dat ik er een had,’ zei Balsamein, rood, heel in verwarring; hij kon toch nu niet meer terugdeinzen. Hij zocht de franken en halve franken te gader en 't koper ook, gelukkig dat hij toekwam! - en vertrok, hij wist niet of hij den man gegroet had of niet. Hij was zijn geld kwijt, hij die in geen café dorst gaan uit zuinigheid - gedwongen ontbering, want hij was geen gierigaard. Hij had zich bespottelijk | |
[pagina 163]
| |
gemaakt in de oogen van dien koopman, dien hate-lijken kerel met zijn kalmen, verachtenden glimlach. Dit laatste zwom nog boven bij Balsamien. Hij had lust om te brullen van erger en toch mocht hij op niemand boos zijn dan op zich zelven.
* * *
De nacht brengt raad. Neen hij zou dat zoo niet laten voorbijgaan! Arme menschen weten wel, dat een dokter aan zijn patiënten geen tien franken op den koop toe geeft. Hij moest het stuk weer hebben, hij zou het weder gaan vragen. Het was eene zonneklare vergissing. Doch neen, hij wilde niet gaan, de kleine zou om acht uren komen. Indien hij het niet medehad, zou hij er hem naar huis om zenden... De kleine kwam. Het handje werd ontwonden, het vreeselijk gekwetst handje - wellicht niet gevaarlijk voor een deskundige, maar griezelig om aan te zien en het moedig, schraal, bleek ventje wendde er de blikken niet van af, ofschoon er weder smartwater op zijn wangetjes verscheen. Balsamien, terwijl hij er aan bezig was, zocht in zijn brein hoe hij den wedereisch formuleeren zou - hij kreeg een gevoel van verlegenheid tegenover dat knaapje, een onbehaaglijk besef van ik weet niet | |
[pagina 164]
| |
welke misplaatste en onkiesche vrekzucht - en toch daarnaast, diep heimelijk en onwrikbaar in zijn binnenste, sprak een tweede ik, gezagvoerend, koppig.... Hij wilde en moest zijn geldstuk weerhebben. Toen het verband gelegd was, begon hij: ‘Manneken, heeft moeder u niets voor mij mede-gegeven?’ ‘Neen.’ ‘Heeft zij, of heeft uw vader niets gezegd van dat geldstuk van gisteren?’ Het kind zag op naar hem met schitterende oogjes, terwijl een blijde glimlach - de eerste - over zijn ernstig gezichtje zonnestraalde. ‘Ja.’ ‘Wat dan?’ ‘Dat onze lieve Heer het gelukkiglijk voorzien had, dat ik juist gevallen was en mij zoo zeer gedaan had,’ zei de knaap. ‘Zijn zij dan kwaad op u, zijt gij misschien een stoute jongen?’ vroeg de dokter, vaag ontroerd door zooveel naïeve, kinderlijk-onbewuste zelfverloochening en de hachelijke levensnood-tragedie, die achter deze schijnbare betichting van gruwzaamheid verscholen lag. ‘O neen, ik ben de braafste van allen,’ pochte de jongen, ‘maar vader zat reeds veertien dagen zonder werk en er was niet meer dàt in huis,’ voegde hij er bij, zijn duimpje tegen zijn voorste tandjes duwend om 't er van weg te trekken. | |
[pagina 165]
| |
Een zucht van kroppend medelij steeg uit de borst van Balsamien op: ‘'t Is goed, 't is goed. Ga nu, mijn ventje, en kom morgen zonder fout terug.’ De opstandsstem zweeg in zijn binnenste. Geen vrees dat hij nog iets zou wedereischen.
* * *
Welk een onthaal toen hij 's avonds ten huize van zijn meisje kwara! De bloementuil pronkte in 't midden der tafel van de woonkamer, al te sterken geur verspreidend: zoo mooi, zoo frisch, zoo aristocratisch in zijne uitheemsche blankheid, die met de blankheid van de sneeuw daarbuiten had kunnen wedijveren. Nu werd Balsamien blij, dat alles zoo gekomen was. De glimlach, de blik, de in zijn hand blijvende hand van Clarisse wogen tegen al zijn doorgestane vernedering en ontnuchterden vrengderoes op. Hij was ook weder in een nieuwen roes, een roes van hoop, van zekerheid voor het welslagen van zijn dokters-loopbaan. Want toen zijn bruidje - in volkomen vergetelheid harer rol van pruilende - streelend tegen hem aangevlijd, naar hem schalks opziende, vroeg: ‘Hoeveel visites hebt gij vandaag gemaakt?’ antwoordde hij: ‘drie,’ en het was ditmaal geen leugen. De kans scheen gunstig gekeerd. | |
[pagina 166]
| |
‘Mama heeft het gezegd,’ sprak Clarisse, ‘als hij zooveel geld aan bloemen kan besteden, moet hij het goud scheppen, en zij lachte om de overdrevenheid zelve, die toch zooveel wezenlijken voorspoed scheen in te sluiten. Balsamien wist het beter: nog voelde hij de angstrilling langs zijn rug, den gloei onder zijn haar, waarmede hij - plots bekend geworden met de hachelijke waarheid - zijn laatste geld onder het kogeloog van zijn onbarmhartigen minachter op de toonbank had saamgescharreld. ‘Alles voor u,’ klonk het innig. ‘Zie eens hier,’ sprak de notaris, die in de tweede kamer der suite zittend, zich tot dusverre achter zijn dagblad schuil gehouden had, thans naderkomend - dik en kort, rood en kaal - en met een plompen vinger zijner gevleesde hand wees hij iets op het blad: ‘Gisteren avond is een kind aan den hoek der Korte Dagstege en der Brabantstraat door eene steekkar overreden. Zijn handjes waren heel gepletterd. Dokter Balsamien heeft de amputatie gedaan, welke uitstekend geslaagd is. Men hoopt den kleinen verminkte in het leven te behouden. Nu stond ook eens zijn naam in 't dagblad als die van Almelo! Hij werd uitgevraagd. Hij moest bijzonderheden geven, en hij deed het met zelftevredenheid en een | |
[pagina 167]
| |
soort van hoogmoed, zijn onvrijwillige milddadigheid verheimelijkend, en in zijn waarheidsliefde de nederige bekentenis - die hem als heelmeester een kleinere rol deed spelen - afleggend, dat het geval zich gelukkig tot een lichte verwonding beperkte, die geen gevolgen hebben zon. |
|