Madeleine
(1897)–Virginie Loveling–II.
| |
[pagina 168]
| |
vandaar uit, rechts en links over de boomenkruinen heen niets ziet dan één opvolging van fruitbloeireuzentuilen..... In den tuin zelven zijn bloemenperken aangelegd: de tulpen vlammen er in vuur; de anemonen spreiden er haar blauw en rood fluweel uit: de hyacinthen pronken er in purperpracht, in hemelazuur, in warme lentebloesem-sneeuw, in rozekleur, in bloedig rood. Welk een verblijfplaats! ‘Gelukkigen der aarde, die hier nun leven slijten!’ dit zeggen de voorbijgangers; dit denkt de nijdige schippersvrouw aan 't stuur van haar vaartuig, bruingeroosterd door de zon, enggehuisd en zonder vaste woonplaats, in 't voorbijvaren dit paradijs van weelde en kalme frischheid aanstarend. Een jong meisje zit in 't looverhuisje op den hoek van het terras. Vandaar kan zij alles bespieden, aldaar kan haar niemand zien. Nauw de kinderjaren ontwassen: zwaar bruin haar, bruine, klare oogen, bloeiende wangen, wedijverend met den appelbloesem ginder wat verder in den tuin. Zij draagt een kleed van witte serge, ook een warm wit als dat der hyacinthen in het perk; een ring van turkozen in vergeet-mij-nietjes gezet en een doekspeld van gelijke blauwe, in bloemetjes gezette steentjes vormen haar tooi. Zij heeft er geen anderen, ten minste niet dien welke een jong meisje het mooiste versiert, namelijk: een levendig, blijmoedig, vriendelijk voorkomen. | |
[pagina 169]
| |
Zij leunt het hoofdje op de handen, met de ellebogen op de geelgeverfde ijzeren tuintafel gesteund, en kijkt wrevelig door de in de heesters uitgeschoren opening, die tot venstertje dient; de zonnestralen schitteren wemelend, verblindend op de rimpels van het water; menschen, een broodkar met honden bespannen, wagens en rijtuigen wachten voor de opgedraaide brug; elk oogenblik verschijnen er nog nieuwe bij; een schip komt aan, zwaarbeladen, een paar mannen en eene vrouw trekken het voort tegen den stroom op: hun lichaam helt gansch voorover; zij zien het mooie van de tuinen niet, hoe zouden zij het aangezicht daartoe kunnen oprichten, dat door de spanning der krachten gansch naar den grond gebogen is? Een breede, sterke band overspant hun de schouders en de borst; indien de lijn, waaraan zij vastgekneld zijn als lastdieren, breken moest, zouden zij met het hoofd op de straatsteenen nederstuiken..... Het jonge meisje laat haar blik wel over hen en over de wachtende menigte waren, maar ziet ze nauwelijks of geeft er geen acht op. Het is juist twaalf, het nur, waarop de fabrieken gedaan zijn: mannen en vrouwen komen aangestapt, snel, schier op een draafje, al bemerken zij, dat oponthoud hen wacht aan de brug. Zij doen het uit gewoonte, haastig om hun noenmaal te gaan nutten, misschien om het nog in allerijl te moeten bereiden. Over het algemeen zijn ze klein van gestalte, mager, verarmd, slordig gekleed, | |
[pagina 170]
| |
een havelooze bende, waartusschen blikken keteltjes een sterrenstraal uitschieten - van degenen, die hun voedsel bij zich hebben en het ginder onder het lommer der boomen op eene rustbank - indien zij hun kameraden voor zijn - of op den grond gezeten zullen gebruiken. Enkele dezer vrouwen en meisjes maken van haar vrije oogenblikken gebruik: al voortgaande en al staande breien zij zonder het hoofd rechts of links te wenden; metselaars met bekalkte voorschooten, zwarte smidsgezellen, netgekleede commiezen, wachten geduldig of trippelend - naar gelang van hun karakter of de lengte van den nog af te lessen weg - totdat de brae weder - door den draaier en zijn zoontje onder groote inspanning, ofschoon schijnbaar licht als op raderwerk bewegend - met een bonzenden sprong is toegehaakt. Enkelen der in hun vaart gestuiten toeven niet, totdat de beschermende ketting is neergelaten, zij schrijden er over en als een waterstraal uit een opengedraaide kraan schiet de menschenstroom vooruit, naast voor en achter de rommelende rijtuigen en karretjes heen, elk naar zijn bestemmingsplaats, de een den anderen verdringend en wegduwend, recht op hun doel af. Een stap ruischt nader, maar het jonge meisje in 't priëel leent niet het oor er aan. Zij wil zelfs niet opkijken, wanneer eene hand op haar schouder is gelegd; zij wil niet luisteren, wanneer eene stem haar toespreekt, de stem harer moeder dan nog: | |
[pagina 171]
| |
‘Elvire, kind toch, kom, ik heb orders gegeven in te spannen, wij hebben nog tijd voor eene rijtoer van nu tot het uur van 't middagmaal; dat zal u opbeuren.’ Zij doet een poging om de hand af te schudden. ‘Ik ga niet mee en ik kom ook niet aan tafel,’ dreigt ze, als bedorven kind wel wetend, dat elke ontbering, die ze zich zelve oplegt, hare ouders straft. De moeder zucht en aarzelend herneemt zij een gesprek, dat wat vroeger in den morgen tusschen haar en de thans pruilende heeft plaats gehad: ‘Wees toch redelijk, hoe kunnen wij nu elders gaan? De jongens moeten naar 't College, dat weet ge toch wel, zij kunnen voor uw genoegen hun studies niet onderbreken.’ ‘Dat vraag ik ook niet, zij mogen hier blijven.’ ‘Alleen met papa, papa, die reeds overlast is met bezigheden!’ ‘Waarom niet?’ ‘Wie zou het huishouden besturen, voor hen allen zorgen?’ Zij haalde de schouders op, de aangevoerde tegenwerpingen te zeer verachtend om ze te willen weerleggen: ‘Alsof er geene dienstboden waren!’ sprak ze eindelijk. En in wrok losbarstend: ‘Het is geen menschenleven, dat ik hier leid, nooit op reis, nooit afwisseling, altijd hier opgesloten!....’ ‘Opgesloten! In zulk een schoonen tuin, in zulk | |
[pagina 172]
| |
een ruime woning! En zoodra de vacantie daar is, gaan wij naar de bergen of aan den boord der zee! Uw leven is eene aaneenschakeling van vreugden; naar hoeveel bals, concerten, soirée's zijt gij dezen winter niet geweest, zonder van het theater te spreken!’ ‘Ik heb nog niet eenmaal Parijs gezien,’ zei ze trotsend-verwijtend opkijkend. ‘Papa heeft beloofd er u in 't najaar te zullen heenleiden, November is de beste maand om er te vertoeven.’ ‘April en Mei zijn nog beter, ik weet het van degenen die er zijn geweest.’ ‘Gij weet dat Papa thans voor zijn zaken niet uit kan.’ ‘Zaken, zaken!’ spotte zij minachtend. Haar blik waarde over de grasglooiingen, over de lage, kostbare struikgewassen, over de bloemenkleuren en naar het huis met zijne vele vensters, met zijne bewuste inwendige weelde, en zij bracht de gedachte aan zaken niet eenmaal in verband met den oorsprong en het bezit van al deze dingen, in den wrevel van haar gevoel van krenking en misdaan - zijn door het lot en de menschen, die hare omgeving uitmaakten. ‘Kom lieve, vleide nog eenmaal de radelooze moeder, zich tevergeefs vernederend. ‘Ik wil niet!’ klonk het weder en snikkend borg ze 't gloeiend aangezicht in hare handen. | |
[pagina 173]
| |
II.Een kleine kruidenierswinkel; niet zoo klein echter als hij schijnt door de opeenstapeling van vaten, tonnen, zakken met gort en rijst. Het is er wat wak, het ruikt er naar vet, koffie, gerookt vleesch, meelsuiker, en wat niet al! vliegen dwarrelen rondom op groote stukken kaas; de weegschalen blinken, altijd in werkzamen dienst; het is er een bestendig gaan en komen van werkvrouwen, boodschappen - doende kinders, meiden uit de breedere straten der buurt; want het winkeltje is vermaard voor de degelijkheid der eetwaren en vooral den goeden koop. Hij is achttien jaar; hij is de eenige zoon des huizes; de erfgenaam van dit alles hier. Maar daaraan denkt hij niet eenmaal. Werkzaamheid en vlijt zijn met hem opgewassen. Hij is jong van school moeten blijven, omdat hij thuis aan vader en moeder onontbeerlijk was. Hij staat naast hen achter de toonbank van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, hier een kilo meel wegend, daar een maatje siroop aan een kind bestellend; een stuk ham afsnijdend; zout uit de keet scheppend, Hij weet van niets anders, hij wenscht niets beters, dit is zijn levenskring, zijn element. Mooi is hij niet: de oogen puilen wat uit; de mond is te groot; de neus wijst naar omhoog; maar zijn wangen blozen; een geluksstraal verlevendigt heel zijn gelaat. De meisjes worden gaarne door | |
[pagina 174]
| |
hem met kwinkslagen aangesproken en blijven langer, wanneer hij bestelt. ‘Een brave, naarstige jongen,’ noemen hem de moeders zuchtend, vooral zij die wispelturige knapen hebben. ‘Mijn rechterhand,’ getuigt zijn vader van hem. ‘Wat zouden wij doen zonder onzen zoon,’ spreekt zijn moeder. En toch denken zij er niet aan om hem de uitspanning en de vreugd zijner jaren te gunnen. Hij eischt het ook niet, nog niet. Soms voelt hij wel een aandrang naar meer ruimte en levensuitbreiding, een haken naar vrijheid, naar buitenlucht; half bewuste verlangens ontwaken in hem naar geestesvoedsel en voldoening van den schoonheidszin, waaraan bijna iedere menschenziel in groote of nauw bespeurbare mate behoefte heeft. De straat is eng, de huizen zijn er hoog; nooit dringt de zon tot op het plaveisel der straat door; het is zelfs, alsof bij buitengewoon schoone dagen - misschien door de tegenstelling zelve - de grond er iets kelderachtig-vochtigs kreeg, alsof het ik weet niet aan wat gewaarworden, dat de zon elders helder, warm schijnt, hier de schaduw nog verdiepte, de bedomptheid tastbaar maakte. Soms - als er eenige oogenblikken van verpoozing tusschen het komen en gaan der klanten intreden - blijft hij aan de deur staan in zijn siamoisen overmouwen, met zijn tot aan den hals reikend | |
[pagina 175]
| |
blauw linnen voorschoot aan. Hij rekt zich eens genoeglijk uit; hij bezit te veel gezondheid, een overvloed aan lichaamskracht, die hij hier niet verspillen kan. En hij ademt diep, de onfrissche maar door de vergelijking met daarbinnen frisch schijnende lucht in. O wat moet het heerlijk wezen een tuintje te hebben! Zoo een heel klein tuintje, dat is zijn droom. Vele menschen bezitten er een buiten de stad, menschen, die het minder goed kunnen doen dan zij. Er van spreken, zulk een buitensporigheid van kosten aan zijn ouders voorstellen, komt hem niet eenmaal in den zin. Hij weet overigens, dat het in de gegeven omstandigheden niet kan. Wanneer zouden zij er heen gaan? Zelfs des zondags komt er volk, het huis mag nooit gesloten zijn. Verder in de straat - aan de kruissteeg bij de brug zijn er vensters - boven - met balkonnetjes, waar bloemen aan opgeleid zijn; hij ziet ze schitteren rood en geel, opklimmend, afrankend. O zulk een venster te hebben! Het kan evenmin als het tuintje: op de eerste verdieping van hun huis - in de eenige, tamelijk ruime kamer - woont een arme Rumeensche student, ook een vlijtige jonge man, een wroeter, een werker, die blokt voor zijn examen, altijd met den neus in de boeken; met boeken onder den arm naar de universiteitslessen gaande, met boeken er van terugkomend, haastig, zonder opzien, door het winkeltje stappend. | |
[pagina 176]
| |
Neen, zulk een leven zou hem niet aantrekken, hij verkiest dan nog zijn bescheiden, arbeidzaam lot. Een paar malen heeft hij met spaarcenten een bloempot gekocht. De plant hinderde op de toonbank: de bloesems, ruw in 't omkeeren door de klanten aangeraakt, hingen wel eens aan gebroken takjes, en er was noch lucht noch licht genoeg: na een dag of wat verflensten de bladeren, de knoppen konden er niet opengaan. Maar nood en liefde weten met alles raad. Aan den achterkant van het huis zijn er wel hooge gevels, het is er wel besloten en eng; maar 't is toch onder den vrijen hemel, hoe klein 't vierkant lapje ook mag wezen, dat men er - met het hoofd in den nek - opkijkend van kan zien. Boven hun keukentje ligt een zinken platform, waarop het water verzameld wordt, dat in twee benedenstaande regenbakken vloeit. Dit water is letterlijk zwart van het vele grijm (roet) dat uit de schoorsteenen, hun eigene, die der buren en die eener dichtbijstaande fabriek valt. Hij heeft het eens beproefd er vischjes op te steken. 's Anderdaags lagen ze alle dood, met hun zilveren buikjes omhoog op de donkere oppervlakte. Hij heeft iets anders uitgedacht: hij heeft een bak gevuld met heidegrond, - aan 't in de nabijheid liggend schip gekocht - dien op twee omgekeerde potten geplaatst - boven 't waterpeil. En daarin heeft hij in 't vroege voorjaar ontelbare zaadjes van | |
[pagina 177]
| |
schoone-bij-dage gestoken. Drie slechts zijn er ontkiemd. Hun eerste groene bladertjes blonken op al de hen omringende somberheid als rijke steenen van smaragd op een donker kleed uit. En zijn hart heeft gejuicht. Hij heeft er moeder en vader bij geroepen om het van uit zijn slaapkamer te zien, - moeder en vader in wier stadshart geen gevoel voor 't natuurschoon is op te wekken, omdat het er niet in slaapt als in 't zijne, waar nog echo's van landelijke geruchten zouden kunnen weerklank vinden, waar de verbeelding groeiende en bloeiende dingen weerspiegelt, aan vage herinneringen gelijk: er wellicht als onnaspeurlijk erfdeel van ergens een onbekenden voorvader - een plantenvriend of plantenkweeker - verlangend, bevrediging-zoekend in nagelaten. De lente kwam vroeg en was mooi dit jaar. De tengere scheutjes zijn in 't leven behouden en gewassen. Hij heeft aan elk een touwtje gegeven - aan een stokje in den pot gestoken bevestigd, - het andere uiteinde onder zijn kamervenster aan spijkers vastgemaakt en hun ontwikkeling bespied. En tot zijn vreugd en verbazing heeft hij opgemerkt, dat de zon er omtrent den middag - tusschen twee hooge gevels heen - wel een kwartier op schijnen bleef!... Daar heeft hij nu zijn tuintje! De teedere hechtrankjes zijn schroefsgewijs langs de draadjes opgestegen, den zonneschijn te gemoet gaande. Hij heeft er | |
[pagina 178]
| |
een gewrongen vreemdheid aan ontdekt - nog niet wetend, dat het een knop was - en op een morgen is het langwerpige ding door eene bloeiende bloem vervangen, een open trechtervormigen kelk van purperen fluweel met rood doorstreept!... ‘Moeder, vader,’ riep hij weder in zijn behoefte aan mededeelzaamheid, ‘komt, o komt! er staat eene bloem open!’ En zij hebben 't gedaan, zij zijn gekomen, in zijn blijdschap deelend, zoo niet in zijn onbegrepen enthusiasme, even opkijkend naar de begroende draden boven hun hoofd over het nauwe binnenplaatsje. En hij maakt plannen reeds: ‘Wacht tot het toekomend jaar!’ hij zal niet éen bak meer bezaaien, maar heel het platform vol stellen - een heele reeks bakken - van den eenen muur naar den anderen. ‘O moeder, dat zal heerlijk zijn, juist eene gloriëtte van bloeiende ranken over gansch het courkenGa naar voetnoot1).’ Zijn phantasie toovert hem onmogelijkheden voor. En moeder is meegesleept in zijn verwachting, die tot vrees bij haar overslaat: ‘Als 't maar niet te donker wordt in de achterkamer met al dat groen en al die bloemen!’ Daarvoor zijn de magere scheutjes een waarborg, het is een wonder, dat er éene bloem op is opengeraakt. | |
[pagina 179]
| |
Hij vermoedt dit niet, hij leeft in de toekomst, met haar bedriegelijke beloften.... Daar klinkt, met kracht geschud, het straatbelletje van de openstaande deur - zeker een ongeduldig wachtende klant. ‘Gauw, gauw, er is iemand!’ zegt zijn moeder. En hij werpt een laatsten blik op zijn verworven schat en ijlt door 't smalle gangetje om zeep of ameldonkGa naar voetnoot1) of peper te bestellen. |
|