De twistappel
(1904)–Virginie Loveling–
[pagina 138]
| |
XXXIEens op een avond, dat het stormde en de regen tegen de ruiten aansloeg, borrelde de angst zoo hoog en hevig in haar op, dat ze in de keuken ging, waar Marie nog draalde en Kathelijntje aan de roodgloeiende kachel stond. En om haar bezoek aldaar te rechtvaardigen, zei ze: ‘Staat de pendule in de eetkamer goed? Hoe laat is het hier?’ De aanwezige blikken - waaronder de hare - keken naar de wijzerplaat op het hanghorloge. ‘Ja, mijnheer blijft weer weg,’ antwoordde Kathelijntje. ‘Het vleesch zal gansch uitgedroogd zijn.’ Daarover was 't niet, dat Fernande zich bekommerde. ‘Het uur van den trein is voorbij,’ hernam ze. ‘Heeft mijnheer u niet gezeid of hij wellicht met een rijtuig terugkwam?’ Zij wist heel goed van niet en dat hij nooit de dienstbode maar wel haar zelve zijne plannen mededeelde; doch de bezorgdheid kwelde haar zoozeer, dat zij ze aan iemand uiten moest om 't even wie. ‘Neen, madame, mijnheer heeft daar niets van gezeid, hij zegt van zijn levenGa naar voetnoot1) niets,’ voegde zij er met een soort van krenking in hare eischen bij, en dan grimmig en boosaardig-beduidenisvol: ‘God weet, waar heeren zitten als 't hun lustl’ Fernande werd vuurrood bij 't hooren der verbloemde | |
[pagina 139]
| |
betichting uit de den mond dier stoute. Een opwelling ontstond om Kathelijntje bij den arm te grijpen het en huis uit te werpen, met Marie tegelijk, die, was het toeval of met opzet? een paar malen, naar het haar voorkwam - onnoodig en beduidenisvol - kuchte. Maar zij was er op afgericht den opstand van haar toorn te dempen, haar bruisend bloed te stillen, en haar mond te sluiten voor het snedig wederwoord. Bovendien zou elke terechtwijzing enkel gediend hebben om de gemaakte tongwond van Kathelijntje bloot te leggen, om vernederend zich te meten met een onbeschaafde huurlinge..... Zij ging zonder een verdere opmerking. ‘'t Is waar ook,’ zei Kathelijntje tegen Marie, ‘wat moet ze zich zoo aanstellen als teederhartig en bezorgd! Ze heeft hem alzoo nog lief ook,’ spotte zij, ‘niet eenmaal slapen ze in dezelfde kamer, verre van in 't zelfde bed; zij sluit zich op des nachts, 't is zelfs gevaarlijk, moest er iets overkomen,’ hier knikte Marie - ‘en zij meent zeker dat ik het niet zie, als ik aan tafel dien, hoe ze hare hand terugtrekt, zoodra bij 't overgeven van een schotel zijn vingers haar beroeren. Een valsche trunte,Ga naar voetnoot1) dat is zij.‘ ‘Eene die anderen de plichten van hun staat voorhoudt en haar eigene plichten niet kent,’ sprak Marie zedespreukig. | |
[pagina 140]
| |
‘Indien haar man elders loopt, zal 't hare schuld zijn,’ verklaarde Kathelijntje. Intusschen vroeg Fernande zich - heel ontroering - achterdochtig af: ‘Zou Kathelijntje iets verholens weten? Zou Mathijs?....’ O neen de veronderstelling alleen van iets ongeoorloofds deed haar huiveren, en voor de eerste maal werd het haar duidelijk, hoe hoog ze hem stelde in hare achting, welk een onbepaald vertrouwen hij haar inboezemde: ‘Zulk een eerlijk, degelijk man, zulk een edel karakter! - Jammer, jammer, dat hij een vrijdenker.... dat een bekeeringswerk onmogelijk....’ maar daar mocht ze niet diep in doordringen, geen propaganda wagen. Plechtig had ze hem beloofd die snaar niet aan te raken, en.... te eerbiedigen zijn dwaalbegrip, evenals hij haar vrij liet in haar handeling. ‘Daar is hijl’ een bekend gerucht, het kraken van wielen, hoefslagen van een paard, wat ze in haar overspanning onderscheidde te midden van het stormgedruisch, deden haar opspringen. En nu verzamelde zij al haar geestkracht om hare onrust te verheimelijken: ‘Zoo laat!’ lispte het toch ontoombaar van haar lippen. Dit telkens herhaald: ‘Zoo laat!’ was de zoetste muziek in zijn oor. O, kommer wekken! O verlangd worden. O nooit te vroeg voor de wachtende daar zijn! ‘Fernande! Fernande! altijd dezelfde,’ berispte hij haar mild. ‘Maar, kind,’ - hij noemde haar soms vaderlijk aldus, wat hare ziel zoo zalig bedarend aan- | |
[pagina 141]
| |
deed - ‘begrijp dan toch dat een man van zaken niet altijd over zijn tijd beschikt, en er onvoorziene dingen gebeuren kunnen, welke hem langer ophouden dan hij begeert.’ ‘'t Is enkel voor het vleesch dat uitdroogt,’ zei ze nu Kathelijntje na, om voorzichtigheidshalve hare oprechte gevoelens - te liefderijk voor uiting - te verbloemen. Hij liet zich verschalken, zag haar aan, vol in 't gelaat en toen, een machtigen aandrang met geweld op zijne beurt bedwingend, drukte hij een lichten kus op haar voorhoofd. Na 't eten speelden zij nu telkens eenige partijtjes tric trac. Dat spel had ze vroeger geleerd om haar vader te verstrooien. Zij deed het toen met heimelijken tegenzin, nu gaarne. O zoo gaarne! en soms werd het heel laat voor ze naar bed gingen. Van een tijdverdrijf, dat het in den beginne was voor hen, werd het een hartstochtelijk spel. De dobbelsteenen kletsten al luider en luider op het groen, hard gespannen laken van den bak. Bij elken verrassenden en beslissenden worp, klonk er een uitroeping van triomf of teleurstelling. Met koortsige haast werden de gele en zwarte houten schijven op elkaar gestapeld en weggenomen van hun spits in rood en wit aangeduide plaatsen, en bij het einde van iedere partij betaalden zij elkander stipt, net als vreemde tegenstrevers doen. | |
[pagina 142]
| |
Alles was dicht, alles was stil, alles sliep in huis en om de woning. Het open vuur vlamde nog lustig knetterend op; de lucht was er mild verwarmd; de bekapte lamp wierp een helder schijnsel op het verkeerbord, de tafel en hun voortdurend de kokers bewegende handen, en liet de aangezichten in bescheiden halfduister. Het was er zoo goed: ‘Blijft, blijft!’ zei heel de omgeving in haar stomme taal. ‘Een laatste?’ stelde Mathijs voor, als ze reeds het voorgenomen laatste spel en nog een daarna gespeeld hadden. En de bekoring was te groot, elk hunner had reeds een teerling neergegooid om te weten wie beginnen mocht. De sigaar van Mathijs was weggeworpen, half opgerookt, hij greep een lucifer om er een nieuwe aan te steken: ‘Neen, neen,’ zei Fernande, als de wijzer kwart voor middernacht of twaalf wees. ‘Neen, nu is het tijd, bedenk dat ge morgen vroeg op moet wezen.’ En hij gehoorzaamde zonder tegenspraak gedwee als een kind. De blakers stonden gereed. Hij draaide de wiek der petroleumlamp neder en, daar hij een voorzichtig man was, draalde hij een wijle, terwijl de vlam nog kwakte, kwakte en niet sterven kon.... Fernande liep toen telkens uit het geworden duister heen met haar licht. En dat ergerde hem een weinig. Kon ze niet wachten om met hem te gaan? | |
[pagina 143]
| |
Hij volgde haar, waar zij hem op 't portaal verbeidde om goên nacht te zeggen. En nadat ze, in en na de opgewektheid van 't spel, onoplettend den stemtoon verhoogd of het geluid hunner stappen langs de traptreden niet gedempt hadden, schrikten zij in eens: daar, achter die deur sliep Kathelijntje! Zij blikten elkander aan, soms de eene of ander vermanend den wijsvinger in de hoogte houdend, en de lach brak door, verdoofd hoorbaar bij Mathijs, tot op de lippen bij Fernande met een haar ongewone uitdrukking van tintelende guitigheid, zoo verlokkend-betooverend voor hem. Op zulk een laten stond kuste hij haar niet, hij gaf haar enkel de hand, vluchtig zelfs. Lag er dan toch een duidelijke verwijdering en op afstandhouding in haar vriendschaps-gebaar? Was het de ridderlijke trouw aan zijne vroeger uit ganscher ziel gedane belofte? Hij waagde niets van toenadering, wellicht uit schroom-vooruitzicht eensklaps alles te verliezen, evenals men, hoe nieuwsgierig ook, niet roeren durft, wanneer men in den tuin gezeten is, bekoord door nachtegaalgezang, onzichtbaar in de takken boven 't hoofd, uit vrees den toovenaar, die ons geboeid houdt, te verschuwen door toedringlijk-heid.... |
|