Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Peel omnibus (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Peel omnibus
Afbeelding van Peel omnibusToon afbeelding van titelpagina van Peel omnibus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (21.45 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Editeur

Toon Kortooms



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Peel omnibus

(1969)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 74]
[p. 74]

14

Jan duwde de kruiwagens met zand over de plankenbaan, die gelegd was van de grote hoop een eind af, naar de bouw.

Het rad holderde over de planken, die telkens opwipten. In 't midden waren zij over de ganse lengte iets uitgevezeld.

Vlug gingen zijn benen over 't smalle hout, de ene voet voor de andere. Zonder dat hij er nog op lette. Aanhoudend in klein drafje, met iets voorovergebogen bovenlijf, op en neer, om niet met de wagen terzij in de losse grond te komen. In de bouw, aan 't eind van de plank, zette hij nog even aan en met een zwaai stolpte hij de kruiwagen om, ineens, dat hij boven op 't zand kwam liggen, met de onderkant omhoog. Dan trok hij hem weer recht, op 't houten pad. En holderde hem leeg terug, terwijl een werkman het hoopje uiteengooide. Aan 't andere einde liet hij de kruiwagen los, nog in de vaart, dat hij van de plank afrolde en nog een eind voortschoof, tegen de zandberg aan. Een andere wagen stond al weer vol op de plank.

Om hem heen was druk geroezemoes van werken. Een paar metselaars zongen een minnelied van een groot aantal regels, op een eentonig-treurige melodie. Terwijl zij met vlug armbeweeg de stenen aan elkander rijden. De rechterhand kwabde met een kort neer-rukje telkens een troffel kalk af, de linker plakte er handig-vlug de steen in, de eerste keer op de juiste plaats. Even klopte de troffelsteel de steen vaster, dat de weke kalk uitkneep tussen de voegen. Het ijzer knarsknerpte met een snelle streek er overheen, en de meegenomen kalk kletste neer in de bak.

Een opzichter stond nu hier, dan daar te kijken, dromerig-denkend. Door de gewoonte dwaalden zijn blikken rond, over 't werk heen.

Jan holderde een nieuwe kruiwagen over de plank. Zacht floot hij een stuk van 't minnelied mee, onbewust, terwijl hij telkens en telkens weer opduikende gedachten vrij liet gaan.

 

Hij hield veel van Mien, dat was zeker. En zij hield ook van hem. Zij had gezegd, dat zij nooit een ander zou nemen, dat was toch mooi. Wat was Mien een flinke meid geworden in de jaren, dat hij haar niet meer had gezien, hij had het niet kunnen denken. Hij liet ze niet varen, hij moest ze hebben. Maar Marie wilde er niets van weten, was nu op eens kwaad op hem geworden, sinds hij met Mien vrijde. Dat was beroerd. Alle dagen gekijf in huis, en ze zette Van der Poorten ook tegen hem op.

Wat had ze dan toch tegen hem? Waarom was hij dan niet goed genoeg? Ze bleef maar zaniken, dat Mien de Rooie moest nemen. Mien hoefde maar een woord te zeggen, dan had ze hem. De Rooie was razend gek op haar en liep haar overal na. En die had geld, de

[pagina 75]
[p. 75]

wethouder was een rijke boer. Hoe kon Marie nou toch zo dom zijn? Ze wist gemakkelijk, dat de Rooie nooit met Mien zou trouwen. Ze kende de Rooie immers genoeg om te weten, waarom 't hem te doen was, uit eigen ondervinding.

Wat was die Marie toch gek op hém geweest. En nou snauwde ze hem af. Maar dat was niet erg. Hij wou ook niks meer met haar te maken hebben. Gelukkig, dat Mien er nooit iets van gemerkt had.

't Was wel, of Marie afgunstig was. Maar 't was toch haar dochter? De Rooie met zijn mooie praatjes was nou de beste. Hij kon 't niet begrijpen. Dat 't met haar en de Rooie heel uit was, geloofde hij ook niet, al had ze dat ook zo dikwijls gezegd. Hij kwam er nog zoveel aan huis. Dat zou om Mien alleen ook wel niet zijn. Mien wilde niets van hem weten.

Daar was Jan blij om. Als ze nou maar op de duur niet toegaf aan het geklets van haar moeder. Haar vader deed ook al mee. Ze had hem beloofd van niet. Ze konden thuis doen wat ze wilden, zei ze, daar gaf ze niets om. Zij kon de Rooie niet uitstaan, bah, zo'n akelige vent. Die zich met haar moeder ophield! Ze maakte het met Jan nooit af, al moest ze met hem weglopen.

 

De schemering donkerde wazig aan over de wijduit-neergrauwende hei. Jeneverbessenstruiken en enkele, hier en daar opgeschoten dennestronken met warrige takken tot op de grond staken zwart op in de duisternis, die in de verte dichter scheen dan kort bij.

Hun omtrek tekende zich maar vaag meer af. Doezelde langzaam weg in de donkere avondlucht.

Een suizende stilte hing over de hei heen. De krekels piepten hun eentonig scherp avondgeschir. Fijne kreetjes sjirpten nu en dan over de grote vlakte, elkander snel opvolgend, en alle verschillend van toon. Trillerige geluidjes als van ingehouden hartstocht en uitingskracht.

Enkele klanken van zondagavond-drukte in het dorp deinden zwak aan, langzaam wegstervend in een ademzucht.

Jan en Mien liepen op en neer, met de armen om elkander heengeslagen. Een zwijging was tussen hen neergedaald.

Onmerkbaar, maar gestaag werd de duisternis zwarter. De met hei en gras begroeide weg scheen kort-bij op te houden, te verdwijnen in een zich eindeloos ver uitstrekkende grauwe bergmassa, zwart oprijzende uit de grond tot de hemel.

‘Mina...’

‘Jan.’

‘Wat bent ge stil! Wat denkt ge nou allemaal?’

‘Ik? Niks. Maar ge zegt zelf ook niks.’ Met een zucht:

‘Het wordt donker, Jan. Ik moet naar huis gaan, anders zien ze dat ik weg ben geweest. En dan breekt het spektakel weer los.’

[pagina 76]
[p. 76]

‘Och, laat ons nog wat blijven. Ik ben zo blij, dat we eens alleen zijn.’

‘Ja, ik wil het zelf ook zo graag, dat weet ge wel, Jan. Maar dat gezanik!’

Vast sloeg hij zijn beide armen om haar heen, en drukte haar tegen zich aan. Een siddering doortrok hem, toen hij haar lichaam tegen 't zijne voelde. Tussen hun brandende kussen door hijgde hij zijn woorden in haar adem: ‘Mien..., Mina... houdt ge veel van mij? Zeg eens: heel veel!’

‘O Jan, zoveel! Ik kan het niet zeggen. Altijd mijn Jan.’

‘Lieve Mina...’

Vaster drukten hun armen. Hun borsten zwoegden van de hete kussen.

Met een zucht lieten ze elkaar los.

‘Nou moeten we gaan, Jan.’

Langzaam wandelden ze voort. Jan trok Mien dicht tegen zich aan, die haar hoofd liet leunen op zijn schouder. Zo vast wilde hij haar drukken, haar aanvoelen tegen zijn lijf overal, dat 't hen hinderde bij 't lopen. Hun voeten stootten soms tegen elkander, waardoor zij dan bijna struikelden. Dan lachten beiden.

‘Lekkere Mina! Lieve Mina!’

‘Lieve Jan! Ben ik lekker, zeg? Dat zal wel zijn.’

Plagerig tintelden haar ogen en om haar mond hing een behaagzuchtig lachen.

‘Lekker als honig!’

En wild zoende hij haar lippen van elkaar, in een zuiging van zoenen.

‘Als ge maar eens mijn vrouwke bent! Dan zal 't nog wel lekkerder zijn, hè?’

Even lachte ze: Toen:

‘Dan moogt ge bij me slapen, Jan.’

‘Slapen? O Mien, wat bent ge toch een mooi lekker ding. Ik moest u pakken en kussen en van alles!’

‘Houdt ge dan zoveel van mij, Jan?’

Haar stem beefde van de hartstochtgloed, die opvlamde in haar woorden. Zij sprak zacht, maar in de klank van haar vragen en in haar blik trilde de stuwing van een kracht, die hem bedwelmde tot een roes. Een traan welde op in haar ogen.

‘Mien, Mina, ik kan zonder u niet leven! Ik kan het niet uithouden. Nooit een ander dan gij. Mien, ik beloof het u. Ik beloof het u, voor altijd!’

In een woeste omhelzing hijgden hun borsten tegen elkander.

‘Mien, we moesten maar gauw trouwen.’

Ja, dat was 't best. Wat zouden zij dan samen gelukkig zijn. Mien wilde het ook graag. Hoe eer, hoe liever. Want zo was 't vervelend. Ze konden nog niet eens bij elkaar komen of er was herrie en gekijf in huis. Ze had 'r moeder nooit zo gekend. Zoals die te keer kon gaan. En

[pagina 77]
[p. 77]

als ze vroeg, wát ze dan tegen Jan had, dan werd ze nog al kwader. Jan had niks, geen cent, en verdronk ook nog veel. Ze kon de Rooie krijgen, als ze maar wou, die had geld genoeg. Vader hitste ze door al haar gescheld op tegen Jan, anders zou die er niks tegen hebben. En dan dronk die maar, de ene borrel over de andere. Daags te voren had ze ook nog de hele middag gezanikt, toen de Rooie daar geweest was. Van kwaadheid had Mien gehuild. En had haar toegeschreeuwd, bevend van woede, waar ze zich mee bemoeide. Ze moest zelf dan maar met de Rooie trouwen. Ze was immers al zo lang gek op die vent geweest. Meende zij, dat niemand daar iets van wist? Of was ze misschien afgunstig op háár?

Onder het vertellen kropten Mien weer de tranen in de keel. Een paar malen slikte zij ze weg maar Jan hoorde de wening in haar stem.

Opeens flitste Jan de gedachte door de kop, dat Mien hem ook niet zou nemen, als zij 't wist van hem en haar moeder. En dat 't tussen haar en de Rooie misschien al lang klaar geweest zou zijn, als er niets van bekend was geworden, wáárom die zo dikwijls bij Marie kwam.

Een gevoel van jaloersheid spijtte in hem op. En dat er tussen hem en vrouw Van der Poorten hetzelfde bestaan had, hinderde hem nu zozeer, dat hij er kregelig-kwaad om werd in zichzelf.

Ondanks zijn wil om hartelijkheid in zijn stem te leggen, toonden zijn woorden koud, toen hij zei:

‘'t Is niks. We weten 't wel samen.’

Mien kon zich niet langer inhouden. De snikken braken met geweld door haar keel.

Terwijl haar hele lichaam trilde, als schudde zij iets lelijks van zich af, dat haar benauwend beklemde, hijgde zij:

‘Nou zou die Rooie goed zijn voor me! En eerst keek hij mij niet aan.’

Jan voelde iets in haar woorden en haar drift, dat hem ontstemd maakte, maar waarvan hij toch nog niet recht wist, wát 't was. Even dook de mogelijkheid in zijn denken op, dat Mien misschien afgunstig was op haar moeder. Hij kon er niet toe komen iets te zeggen, zijn gedachten waren te vaag. En ook te gemelijk, hoe hij ook beproefde, dat tegen te gaan. Een ogenblik liepen zij zwijgend voort. De drang tot spreken groeide sterker aan in zijn borst. Begon hem zo zwaar te drukken, dat hij iets móest zeggen, zich tot haar wendde, zich dan weer afkeerde. Toen sloeg zij plotseling haar arm om hem heen en vroeg hem, met tranige stem nog, zacht, dringend:

‘Ge blijft toch altijd van me houden immers, Jan?’

‘Ik wel als ge op de duur maar niet doet wat uw moeder wil.’

Hij had die woorden willen zwijgen. Toch sprak hij ze nu uit.

‘Nooit, Jan, nooit een ander dan jou!’

‘Zeg dan nog eens hoe lief ge me hebt.’

‘Zó Jan, mijn Jan, zó, zó!’

[pagina 78]
[p. 78]

Zij drong zich tegen hem aan en kuste hem telkens.

Toen trok de hartstocht-bedwelming weer naar zijn hoofd. Hij omklemde haar lijf met bij zijn armen. Prangde haar borst tegen de zijne en zoende zijn mond vast op de hare. Even trok zij haar hoofd achterover en een zucht sidderde door haar keel omhoog. Met een woeste honger viel hij weer op haar aan. Leunde zwaar met zijn voorovergebogen bovenlijf op haar neer, terwijl een gekreun omhijgde in zijn borst. Gesmoord-hese klanken uitstotend, duwde hij haar wat achterover. Zijn handen woelden langs haar lijf.

‘Nee Jan, laat me los! Niet doen! Nou niet, Jan!’

‘Hé,’ hijgde hij ruw, ‘waarom niet?’ op haar verschrikt steunen.

‘Ga nou maar gauw weg, Jan. Ik moet naar huis!’

Zonder een woord te spreken snelde hij heen, nog in de roes.

Hij liep de weg op naar 't dorp en zonder er over te denken, waarheen hij gaan zou, droegen zijn benen hem naar de herberg, waaruit zingen en schreeuwen oprumoerde. Daarheen getrokken door het vanzelf weten, dat daar al zijn werkkameraden van het klooster bijeen waren. En viel er binnen, ineens midden in de tierende troep.

‘Hoera, Jan!’

‘Hier, Jan, hier! Waar hebt ge weer gezeten?’

‘Jan is wezen vrijen met Marie. Die komt hem opzoeken op de bouw.’

‘Hij heeft de Rooie met vrijen verdrongen. Die heeft afgedaan.’

‘Nee, Jan is wel slimmer. Mieneke is wat anders dan een getrouwd wijf. Daar is niks meer aan!’ lawaaide het om hem heen, terwijl hij twee glazen bier achter elkander uitdronk met lange teugen.

De Rooie zat bij het buffet en had de meid, die het café bediende, naast zich op zijn stoel getrokken, met de arm om haar heen geslagen. Onder de uitroepen van de anderen beten zijn lippen zich op elkaar en loerend flikkerden zijn ogen Jan toe. De vingers van zijn vrije hand krampten zich samen.

‘Zeg, het is niks meer met u. Ge kunt uw pensioen wel nemen,’ schamperde er een. Hard gelach daverde op.

‘Ik doe met Marie en Mien allebei wat ik wil!’ spotte hij terug.

‘Dat is gelogen! Ge hebt het genoeg geprobeerd, maar van Mien blijft ge af. Die moet niks van u hebben, hè? Dat weet geen mens beter dan ik, geen ene!’

Opgewonden schreeuwde Jan de woorden uit. Zijn mede-arbeiders van het nieuwe klooster vielen hem bij met goedkeurend geroep.

‘Dat overschot kan hij voor mijn part hebben!’ lachte de Rooie ruw. Stond toen eensklaps op, zonder zich aan de meid naast hem te storen, gooide het geld voor zijn vertering op het buffet neer en ging de deur uit. Woedend siste hij enige klanken tussen zijn tanden door. Hém iemand in de weg komen? Een sombere gloed lichtte onder zijn rossige dikke wenkbrauwen door.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken