Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Peel omnibus (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Peel omnibus
Afbeelding van Peel omnibusToon afbeelding van titelpagina van Peel omnibus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (21.45 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Editeur

Toon Kortooms



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Peel omnibus

(1969)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

24

Met onzichtbaar staag beweeg, onder eentonig getik, cirkelen de wijzers van de regulateur in de notenhout-gepolitoerde kast tussen twee schreeuwerig-aanprijzende reclameplaten van oude klare en kunstmeststoffen in, aan de gewitte muur van het dorpscafé, hun altijd dezelfde ronding voort, en naderen het elfde uur van de langzaam uitroezemoezende zondagavond.

De rumoerende drukte van straks is weggelawaaid naar een andere herberg, tot innige spijt van de dochter uit het huis, die het café bedient en de hele week naar het zondagavond-gewoel verlangt.

[pagina 122]
[p. 122]

Slechts twee bezoekers zijn achtergebleven en zitten nu tegenover elkander aan een tafel. De een hangt in stille zeur-houding slap op zijn stoel, van het vele bier drinken. De ander steunt zijn brede kop vol ros krullend haar, dat terzij uitbost onder de slappe deukhoed, op zijn opengespreide handen, terwijl zijn ellebogen schuin-uit op de tafel neerspitsen. Zijn kleine loer-ogen, die met valse flikkering schitteren onder de dikke wenkbrauwstreep uit, loensen onafgebroken scherp naar de zakkerig ineenhangende gestalte tegenover hem.

Een kleine petroleumlamp spettert hoog aan de zolder en schemer-belicht wazig de kamer. Donkere schaduwingen strijken neer in de hoeken. Een grijzige rook van sigaren en pijpen hangt in dikke, nevelige wolking aan het plafond. Bierlucht zoeft op uit de zwarte plassen op de vloer en de half lege glazen op de tafels.

In wanordelijke plaatsing staan de stoelen om de verveloze, met drankringen beplekte tafels heen, zoals ze terecht gekomen zijn bij het vertrekken van de drukke troep straks.

Dromerig leunt de dochter van 't huis in loom-hangerige houding tegen het buffet. Ze is moe. Haar ogen dwalen halfgrimmigend naar de twee plakkers, die nog achtergebleven zijn. Een luide geeuw woelt onbedwongen uit haar borst omhoog.

Gingen die nou ook maar! Daar kan 'k zeker weer de halve nacht mee blijven zitten, gemelijken de gedachten in haar op.

Haar heet-zweterig gezicht is omplakt van de wild uitbossende haren van het gestoei straks, toen het café vol was van jongens. Haar kleren zitten niet ordelijk meer, hangen losgerukt aan haar lijf. Een paar knoopjes van de nat-beplekte blouse zijn opengetrokken. Wat was 't weer lollig geweest. Met hoogtrillend opgegiechel en geroep had ze zich moeten weren tegen alle jongens, die met drie, vier tegelijk haar vastgepakt hielden en haar ál maar zoenden en kittelden en met allerlei gepraat plaagden.

Nu is het niks meer, met die droge pieten. Vervelend. Even rusten haar blikken op de klok. Haast elf uur, wordt het in haar loom-slaperig gedenk bewust. Gingen ze nu toch maar, dan kon ik naar bed gaan. En in een diepe zucht van afgematheid geeuwt ze haar vervelingsgevoel zwaar uit, terwijl haar ogen wijdopen staren in brede opspalking van de moede leden om zich zo te dwingen wakker te blijven.

De Rooie aan de tafel hoort het en wendt zijn brede kop naar haar toe. Zijn ogen spotlachen haar tegen, als hij met sarcastische liefdoening in zijn stem vraagt:

‘Wat is er Drieka? Hebt ge slaap, kind?’

‘Nou en of! Dat ik niet meer uit mijn ogen kan kijken. 't Is ook al elf uur.’

‘Zullen we dan samen naar bed gaan, mijn lief?’

‘Och gek, niks daarvan. Mijn bed is veel te klein voor twee.’

[pagina 123]
[p. 123]

‘Ja maar, ik heb niet veel plaats nodig,’ knipoogt hij.

Zij, niet willende begrijpen, ernstigt hem tegen:

‘Ge moest nou maar gaan. Het is laat genoeg en ik kan niet meer zien van de slaap. En Jan is al heel zat.’

‘Och, hebt ge zo'n slaap, arm ding? Dan haal me nog maar een glas bier.’

En hij schuift haar zijn leeg glas toe.

Brommend, dat zij nu nog niet gaan, slofpast zij onwillig naar de kelder en zet dan het volle glas met harde klets voor hem neer.

‘Daar! Maar dat is ook het laatste. Dan tap ik niet meer. Drink nou maar gauw uit.’

‘Welzeker, men zou zijn glas nog niet meer op zijn gemak uit kunnen drinken,’ spot hij.

‘Ja, dat is ook waar, het is ook al elf uur. Ik vind het niet mooi van u dat ge me zo lang op laat blijven.’

‘Nou, dan ga maar naar bed.’

‘Och...’

Kwaad gaat ze weer tegen het buffet leunen, moe-hangerig.

De Rooie wendt zich nu tot Jan tegenover hem, met het volle glas in de opgeheven hand.

‘Allee Jan, potverdomme, zit daar te suffen! Drink eens kerel! Santé!’

De aangesprokene stoot enige doffe bromgeluiden uit en valt dan weer terug in zijn slappe zwijging.

Zijn blauw-zwart mager gezicht hangt voorover op zijn borst. Zijn rug leunt achterover tegen de stoel en zijn benen schieten ver vooruit, de kamer in. Wezenloos sufstaren zijn ogen, die diep in de spelonkig-holle kassen liggen. Zijn rechterarm bengelt machteloos langs zijn lichaam af, de linkerhand heeft hij in de broekzak. Zijn hoed ligt naast hem op de grond, door de vooroverhelling van de kop afgezakt. Wanordelijk rissen zijn lange haren door elkaar.

Met zijn afgelopen schoenen, vol barsten in het bovenleer, waardoor rode sokkenstrepen oplijnen: de afgedragen kale kleren vol plekken en de franjeachtige uitrafeling van zijn broekspijpen, ziet hij er verboemeld uit.

Nu hij in zijn druilerig-hangende houding voort blijft soezen, springt de Rooie van zijn stoel op en komt op hem aanherriën met luid uitgeroep:

‘Allee, verdommese kerel! Wat zit ge daar te mieren? Ik zal eens bij u komen zitten. Dan zullen we eens praten en klinken!’

Dan pakt hij Jan in een forse greep van zijn sterke klauw-vingers bij de schouder en trekt hem heen en weer in een schudding, die het hele zakkerige lijf doet wibbelen. Het machteloze lichaam geeft toe aan het harde getrek. Het ene been zwaait steunzoekend omhoog en met de omkantelende stoel glijdt het dronken-krachteloze lijf op de vloer, waar

[pagina 124]
[p. 124]

het plofferig-dof neerzakt, terwijl hees-grollende geluiden, opbrommend uit de keel, in aanvlagende drift, de Rooie tegenschorren.

‘Laat me nondeju zitten! Blijf van me af!’

‘Hola! Niet vallen, kerel!’

Jan blijft op de vloer liggen, met de kop steunend op zijn gestrekte arm, in stijve onbeweeglijkheid. Woorden zonder samenhang van dronkemansgedroom, kreunen uit zijn borst op en sterven weg in een dof gereutel.

‘We zuipen zolang tot het op is... Mina, Mina... ik heb tweehonderd Mark... mijn vrouw... allemaal gelogen... sakkerrrdomme! Hebt ge mij nog niet lang genoeg gekoeieneerd? Kom maar op...

De Rooie lacht spottend tegen Drieka.

‘Wat een kerel, hé? Ik heb zeker tien glazen bier meer uit dan hij. Waarom zuipt hij dan als hij het niet verdragen kan? Daar ligt hij nou als een varken. Ik liet me toch nog eerder villen dan dat ik daar zo moest gaan vallen.’

En met minachting, omdat Jan niet zoveel bier uit kan als hij, schopt hij ruw tegen de ineengezakte lichaammassa.

‘Hei, hier niet gaan liggen slapen! Word eens wakker Jan! Potverdikkese kerel, sta op!’

Alleen een zacht uitrochelend gegrol doft even op.

De Rooie slaat nu zijn armen om het zakkerig meezeulende lijf heen, onder de oksels door, en tilt het met ruwe krachtsinspanning omhoog, zodat de benen schravelend naslepen, en duwt het dan met een smak op een stoel neer.

Jan opent zijn ogen, die glazerig starend voor zich uitzien en dan wezenloos-sufferig naar Drieka en van haar naar de Rooie dwalen, die opeens in hel opklaterend spotgelach uitbarst.

Met hikkende zeurstem zegt hij:

‘Drieka... een... een glas bier! Staat daar de hele avond te vrijen...’

‘Ik vrij niet, Jan. Ik heb geen vrijer.’

‘Zullen wij dan eens samen vrijen?’

‘Een getrouwde kerel! Ge hebt immers een vrouw! Daar zult ge toch wel genoeg aan hebben.’

‘Jan wil eens verandering hebben! Het spreekwoord is: verandering van spijs doet eten. Is het niet zo, Jan?’ valt de Rooie in.

In kwade mokking bromt Jan enige onverstaanbare woorden en vraagt dan opnieuw om bier.

‘Ge hebt bier genoeg gehad, Jan! Ge moest nou maar naar huis gaan,’ raadt de meid wijspratend aan.

‘Ik verdom het! Haal me maar een glas bier,’ zeurt hij dwingend.

‘Nee Jan, bier krijgt ge geen meer!’

Zijn vuist bonkt op de tafel neer, hij móet bier hebben, en anders maar koffie.

[pagina 125]
[p. 125]

‘De koffie is koud. Het is veel te laat!’

‘Dat geeft niks! Dan maar koude koffie. Daar bekomt hij van,’ antwoordt de Rooie.

Drieka sloft naar de keuken en komt terug met een kan en een kop, die zij vol schenkt met zwarte, drassige koffie. Jan brengt met beverige hand de kop naar zijn mond en drinkt ze met een paar lange slokkingen leeg. Een bruine rand plekt om zijn lippen en een straaltje sijpelt langs zijn kin omlaag.

Even blijft nog zeuren een late-avond-zwijging van bedronken herbergplakkers.

Dan begint Jan met zanikerig-huilerige stem halfluid te praten tegen de Rooie. Zijn woorden klinken als uit ver-allene verlatenheid door de slaperige stilte.

Zou nou alles weer goed kunnen worden? Hij was lang niet meer thuis geweest. En sinds hij er de laatste keer geweest was, had hij honderd mark overgespaard. Hij had er hard voor moeten werken, verdommes hard. En geen cent had hij onnodig uitgegeven, niks. Nou zou het wel goed zijn, hé? Honderd mark was toch een mooi geld, hé? Nou zouden ze toch niet meer kunnen zeggen, dat hij alles verzoop en een kale leegloper was. Hij had altijd goed gewerkt, maar dat oude wijf maakte de ganse boel op. En als er dan niks meer was, dan kreeg hij het gekijf, dat hij niks deed en alles opvrat. En dan stookte zij zijn vrouw tegen hem op. Mina was anders zo niet, dat wist de Rooie ook wel, hé? Maar dat oud wijf, dat was een tang, een gemene heks. Mina d'r vader was ook geen kwaje kerel. Maar haar moeder, daar was geen spier aan, dat deugde. Toen hij met Mina vrijde en 's nachts daar wel eens bleef slapen, toen was ze al eens bij hem in bed gekropen, zo heet was ze, en al zo oud, dat ze een volwassen dochter had, maar nog knap. Hij wou, dat 'r hele vel nou vol diepe rimpels zat, en dat ze geen tanden meer had in d'r lelijke smoel. Dat ze niemand meer ongelukkig kon maken. Dat wijf was van alles de schuld, die had Mien en d'r vader tegen hem opgestookt, dat ze hem de deur uit moesten smijten. Nog geen stuk brood gaven ze hem, hij was er nog minder geteld dan een hond. En zijn oudste kind hadden ze geleerd hem uit te schelden voor een zatlap en van alles, en als hij het bij zich wilde nemen, moest het hem maar schoppen.

In opwoelende woede laat hij zijn vuist neerdaveren op de tafel.

‘Zo'n nondejuse bocht van volk is het! Schoelje is het! Heb ze nooit wat in de weg gelegd! Nooit! Geen verkeerd woord hebben ze ooit van me gehad!’

Zijn woorden schreeuwen toornend door de aannachtende stilte heen en lawaaien nog ver weg over de straat uit in langzaam weggegalm.

‘Stil toch, Jan! De mensen zullen wel denken, dat hier ruzie is,’ drift Drieka op.

[pagina 126]
[p. 126]

Jan stoort zich daar niet aan. In feller opbruisende kwaadheid heest hij de klanken ál luider uit.

‘Ik zal het nou ook eens allemaal zeggen! Ik heb lang genoeg gezwegen, wat voor een wijf dat is, god hier en ginder! Wat ik daarvan uit heb moeten staan!’

‘Hou de mond dan toch, Jan! Dadelijk komt de politie, dan zijn we erbij en dan is het gepraat van de mensen weer los!’ schreeuwt de meid tegen hem in.

Maar hij luistert niet, hij wil zijn woede uitrazen.

‘Dan er maar uit! De deur maar uit!’ gilt ze met hoog trillende stem van kwaadheid. En ze grijpt hem bij de arm om hem buiten te trekken, maar met opwindingskracht schudt hij zijn arm los en zonder verder op haar te letten kijft hij voort.

‘Ga dan toch met hem! Moet die zatlap hier nou komen spektakelen? Dat hij naar zijn vrouw gaat!’ wendt ze zich tot de Rooie, die, met de elleboog op de tafel geleund, heeft zitten luisteren, met een spotlach in zijn gelaat.

Nu zegt hij met een sarrende stem:

‘Jan mag toch niet meer bij zijn vrouw slapen. Die heeft ook liever eens wat anders om eens plezier te hebben.’

‘Gij hebt u ook lang genoeg met dat wijf opgehouden, en nou ligt ge er alle dagen in huis om mijn vrouw. Dacht ge dat ik het niet weet, sakkerju? Wat denkt ge wel, smeerlap?’

‘Ik heb uw wijf niet nodig. Ik kan er genoeg krijgen, en nog wel anderen dan getrouwde!’ minacht de Rooie terug, zich beheersend tot bedaard blijven, terwijl een valse flikkering opflitst onder zijn dikbossige wenkbrauwen door.

‘Ge houdt u met mijn vrouw op, net als ge u met dat oud wijf opgehouden hebt, en met die meid waar ge er mee vandoor geweest bent, en met...’

‘Kan ik er wat aan doen, dat uw vrouw er mij om na komt lopen, en dat ze het zo graag heeft?’

‘Dat liegt ge, zwijnhond! Dat zult ge waar maken!’

En huilend van woede giert Jan op hem aan en grijpt hem naar de keel.

‘Daar hebt ge het nou al aan de gang,’ roept de meid met angst-toning in de stem. ‘Bent gij toch wijzer!’ tegen de Rooie.

Een ogenblik wringen de lijven van de twee mannen zich in een hijgende worsteling tegen elkaar, en schijnt het op een verwoed gevecht uit te lopen.

Dan raken ze opeens door hun stoten en het draaien van het lichaam in kronkelende bochten van elkander los, en wankelen door het plotseling vrij zijn van de knellende greep een eind achteruit. Door het geweldige gewring onder de worsteling zijn vest en boordje losgeraakt, wat hun een aanzien van ontketende woestheid geeft.

[pagina 127]
[p. 127]

Jan valt met een zware plof door de achteruit-stoot op een stoel neer. Eerst vechten ze nog een poos tegen elkaar in, maar alleen met opdriftende kijf- en scheldwoorden. Van kwaadheid sidderen de hees uitgeschreeuwde klanken doorhun kelen.

‘Nee, gij bent geen kerel! Mooi praten in mijn gezicht, maar achter mijn rug een valserik. U ophouden met dat wijf en mijn vrouw, gemeen schoelje dat ge bent!’

‘Wat zegt ge daar, potverdomme?’

En de Rooie omkrampt met beide handen een stoel, die hij dreigend opzwaait.

Jan schiet weer op hem toe, maar Drieka springt tussenbeide. Met de handen afwerend uitgestrekt, gilt ze met huilende stem:

‘Niet vechten! Niet vechten!’

De deur gaat open, en haar vader, die al naar bed gegaan was, komt binnen, in de borstrok en met de blote voeten in de klompen. Alleen had hij inderhaast een broek aangeschoten. Hij had het geruzie al langer gehoord, maar dat was niets ongewoons op zondagavonden. Daarom wachtte hij, tot het zich dreigend liet aanhoren.

Met een forse duw werpt hij Jan terug, dat hij weer op zijn stoel neer-bonst. En grijpt dan de Rooie vast, hem bezwerend wijzer te zijn. En anders moeten ze maar naar buiten gaan, maar hier in de kamer zal niet gevochten worden.

Dan, verzoenend, stelt hij voor, dat ze samen maar moeten afdrinken. Dat vechten, da's niks gedaan. Morgen zouden ze d'r allebei grote spijt van hebben.

‘Het is me te stom wat die rotzak zanikt,’ woedt de Rooie nog na en gaat ook zitten. 't Is hem aan te zien, dat hij zich met geweld inhoudt. Een vaalbleke kleur glijdt over zijn gezicht. De woorden sissen tussen zijn bevende lippen door, zenuwtrekken krampen om zijn mond. Hijgingen woelen om in zijn borst, waarin de kwaadheid kookt en borrelt. Dreigende flikkeringen staalflitsen uit zijn loense loer-ogen.

Jan raast nog een ogenblik door en laat zijn vuist daarbij op de tafel dreunen. Dan vervalt hij in een zeurig uitklagen, dat hij altijd een tobber is geweest, een verstoteling, zijn hele leven lang. Zijn tranige stem trilt zachtsteunend door de weer aangeaarzelde stilte, die zoëven door het gerumoer geweldig opgeschrikt en uiteengescheurd is. Nu sluit ze zich weer als een loom-neerhangende wolk, die even gespleten werd door een dreigend-doorslangende bliksemstraal.

Zijn bedronkenheidsaandoening perst uit zijn ogen een paar tranen, die over zijn wangen omlaag glibberen.

De Rooie dwingt zijn altijd-dezelfde koude spotlach om zijn even-geopende dikke lippen, waardoor heen zijn sterke dier-tanden flikkeren in hardwitte glans.

Hij nadert Jan met een gewilde vriendelijk-doening in zijn stem en hou-

[pagina 128]
[p. 128]

ding en zet zich naast hem.

‘Allee, sakkerlootse kerel, wat scheelt u nou toch? Wat hebt ge tegen mij? Ben ik dan niet altijd uw kameraad geweest? Wat heb ik u ooit in de weg gelegd? Heb ik u niet altijd geholpen? Denk daar nog eens aan! En wat hebben we samen al dikwijls lekker gezopen en lol gehad, zeg, nondeju, kerel!’

‘Ja, ja, dat is waar, dat is waar!’ zeurt Jan, toestemmend, geheel vertederd en in al-vergeten van zijn verwijten en zijn woede. Hij slaat zijn arm om de hals van de Rooie heen en blijft zo zitten, met de kop voorover tot bijna tegen het gezicht van de Rooie aan. Met een weeklagerige stem verzekert hij hem, dat er ‘geen royaler kerel in de wereld is dan hij en dat hij hem altijd trouw bijgestaan heeft.’

‘Kom, nou nog een glas bier en samen klinken en dan gaan we. Ik breng u naar huis,’ stelt de Rooie voor.

‘Doet ge dat, zeg? Doet ge dat?’ druilt Jan.

‘Drieka, twee glazen bier! Voor Jan en voor mij. Dan gaan we dadelijk,’ commandeert de Rooie.

Als het bier gehaald is, klinken de twee kameraden met elkaar en drinken met lange dorstige teugen hun glazen leeg.

Dan pakken ze elkander onder de arm en met schokkende wankelpassen herriën ze de deur uit, terwijl ze met hoog-uitlawaaiende lalstem zingen:

 
We zijn d'r nu bijeen, wij blijven bij elkaar,
 
Om het gezelschap te verma-e-ken.
 
We drinken nog een glaasje of zes,
 
Ja, al waren het er zes en twi-i-ntig!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken