Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Peel omnibus (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Peel omnibus
Afbeelding van Peel omnibusToon afbeelding van titelpagina van Peel omnibus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (21.45 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Editeur

Toon Kortooms



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Peel omnibus

(1969)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

25

Tussen een en twee uur.

De nachtstilte hangt loom neer om de woning van Van der Poorten, suizend van geheime geluidjes.

Een bleke sterrelicht-hemel welft hoog boven de wijduit-neergrauwende hei. De sterren pinkelen in de wazige donkerte, die zich in de verte verdicht tot een zwarte omsluiering, als lichtende druppels, zwevend in een donkerder vloeistof.

Jan en de Rooie scharrelen om het kleine huisje heen, met aarzelende, voorzichtige bewegingen, onder een telkens stokkend fluister-gepraat.

‘Allemaal in de rust! Nog maar eens kloppen. Ze zullen wel wakker zijn, maar zich stil houden. Vooruit, sla nog eens op de deur!’

Hun spokerige gestalten tekenen zich onduidelijk af in de duisternis, en nemen grote afmetingen aan door het hoekig beweeg van buigend

[pagina 129]
[p. 129]

bovenlijf-in-luisterhouding, en waarschuwend gebarende armen.

Dan veranderen ze weer van plaats en vervagen in de muurschaduw. Gaan van de voordeur naar het slaapkamerraampje en dan weer terug naar de voordeur, na even overleggen.

Jan met wankelende passen, zijn voeten telkens stotende tegen de grond, dat ie half vallend vooruitstrompelt onder het kwaad uitbrommen van een vloek.

Hij rammelt met geweld aan de klink. En luistert even. Nondeju, nóg niks!

Zijn vuist bonst zwaar neer op de deur, dat de slagen binnen hol opdoffen in de nacht. Terwijl hij roept: ‘Heila, sta eens op! Ik ben het! Word eens wakker!’

Dan opdriftend:

‘Wat zijn dat nou voor kunsten? Laat me er in, of ik stamp de boel kapot!’

Het verschrikt geschrei van een kind krijst plotseling scherp op, maar is ook op eens weer stil.

Dan geen geluid meer.

Opnieuw daveren de slagen op de deur, elkaar snel opvolgend, dat ze rammelt in 't raam.

Luistert even...

‘Nou is het mij lang genoeg! Maakt ge open? Ja of nee? Ge moet het nou maar weten!’

Woedend trapt zijn voet tegen de deur, dat de planken kraken.

Gesmoord geroep van vrees en kwaadheid, vermengd met onderdrukt snikken, lokt de Rooie ijlings naar een klein raampje in de gevel, terwijl Jan aan de deur blijft staan razen. Van der Poorten alleen is in het vertrek. Een klein mat-brandend stallantaarntje staat naast hem in de hoek en waast een halfdonker door het kamertje. Hij zit aan de tafel, zijn rechterhand omklemt kramperig de steel van de beil. Zijn ogen liggen bang, maar dreigend in de kop en loeren met een sombere gloed.

Opeens grijpt zijn linkerhand een fles en brengt die aan zijn mond. Gulzig slokt hij de drank naar binnen, de kop ver achterover gebogen.

Een geweldige trap tegen de deur doet hem half opspringen. Een ogenblik blijft hij zo, voorovergebogen, staan, de fles in de ene, de bijl in de andere hand. Een siddering gaat door zijn hele lijf. Dan zakt hij weer neer op de stoel.

Met een duivelse flikkering in zijn blikken staat de Rooie nog te kijken, een eindje van 't raampje af, als hij Jan vloekend en tierend hoort aankomen. Snel gaat hij hem tegemoet en voert hem een paar honderd schreden de weg op, zonder te spreken, terwijl Jan 't uitheest van kwaadheid, dat ze hem niet binnen laten. Op de straat zouden ze hem laten liggen als een hond, die verrekkelingen! De kop intrappen moest ie ze allemaal, dat bocht!

[pagina 130]
[p. 130]

Zacht, met spottend-tergende stem, begint de Rooie aan te hitsen, de stekendste woorden uitkiezend: Jan is een vent van niks, groot lawaai schoppen buiten, maar zich voor de gek laten houden als een kwajong. Daarnet zaten ze bijeen te lachen, dat ze schudden. Ze weten tóch wel, dat ze voor zijn grote mond niet bang hoeven te zijn.

In onverstaanbare klanken zijn woede uithuilend wil Jan terug. Maar de stalen vingers van de Rooie omklauwen zijn arm en houden hem tegen. Zijn rukken en wringen baat niet, wankelend worstelen hun lijven, terwijl hij hijgend door zijn tanden sist: ‘Laat me los! Laat me los! Ik sla ze de kop in, de serpenten!’ Langzaam geeft zijn afmattend lichaam wat toe en komt er een zeuring in zijn stem.

‘Luister nou ook eens!’ sust de Rooie.

Hij bemoeit 'r zich niet mee. Wil d'r niks mee te maken hebben, ieder moet zijn eigen weetje weten. Als het hém anders te doen stond, hij zou zich zó niet laten behandelen, dat weet ie wel. Al moest ie d'r ook in bréken! 't Is toch ook Jan z'n huis. Hij is er toch ingetrouwd, is toch baas over z'n eigen vrouw. Hij zou zeggen, ik d'r in of m'n vrouw d'r óók uit. Hij zou ánders beginnen en d'r eens schrik in brengen. Van der Poorten was 's middags uit geweest, was zo zat als een snip. Zou nou wel liggen te ronken als een os om zich uit te roesen. Van der Poorten is een sul. Als ze maar jenever geeft, doet Marie met hem, wat ze wil. Als Jan zich voor de gek wil laten houden door die vrouwen, moet ie het zelf weten. Door 't raampje kon ie d'r anders goed in, met 'n duw is 't ding kapot. Verder trekt hij d'r zich niks van aan. Hij heeft gedaan wat ie gezegd had, hem naar huis gebracht, nou gaat hij terug. En Jan moet maar op de hei gaan liggen. Wat zullen ze lol hebben, binnen!

‘Dat verdom ik,’ woedt Jan weer op.

‘Dat zult ge wel moeten, mannetje!’

Met een spottend gegrol gaat de Rooie de weg op.

En razend loopt Jan terug naar het huisje.

Een ogenblik daarna rinkelt een slag door het raampje heen, en met kwade rukken knapt hij het houten lood eruit, de stukken met een vloek slingerend van zich weg.

De Rooie blijft even staan. Ziet, dat Jan zich ophijst, met zijn voeten onder scharrend opduwen schurend langs de muur en met de knie steunend tegen de stenen, dan zijn bovenlijf langzaam naar binnen wringt.

Hij wil er niets mee te doen hebben. Wát er ook van komt, hij heeft niets gezien.

Zo hard als hij lopen kan, snelt hij weg, de kant op naar het dorp.

 

Jan staat in het kamertje.

Wezenloos-versuft kijkt hij een ogenblik voor zich heen. Hij had ge-

[pagina 131]
[p. 131]

dacht de beide vrouwen daar te vinden, en heel onverwacht ziet hij niemand in het vertrekje. Beteuterd staat hij stil, in een houding van niet weten wat te doen, als na een onverhoedse slag in zijn gezicht. Knipperend zijn waterige ogen in het wazig-matte licht.

Dan morrelt hij naar de deur, met strompelende passen.

Plotseling sluipt Van der Poorten aan uit zijn hoek, waar hij Jan heeft zitten beloeren, ineengehurkt in de zwarte schaduwing. De bijl zwaait omhoog en daalt neer met een kort-knarsende hak. Zwaar ploft Jan op de grond, voorover, alleen een dof gereutel uitstotend. Een brede wonde gaapt in zijn achterhoofd, als een zwarte holte. Met een dierlijke grijns om zijn tanden kijkt Van der Poorten naar de verslagene, een zwarte onbeweeglijke massa vóór hem op de vloer, in 't halfdonker. De bijl nog in de trillende vuist, buigt hij zich iets voorover. Geen teken van leven meer. Dan zet hij het wapen in de hoek. En klokt een lange teug weg uit de fles.

Vaag somberden de geluiden aan in de slaapkamer, waar de twee vrouwen zich bij elkander houden. Een huivering van angst doorkilt haar lijf, telkens als zij wat horen. Toen een slag oppangde, schreeuwden zij het uit. Tandenklapperend luisteren ze. Kramperige grijnzen hebben haar gelaat vertrokken. Zij weten nog niet, maar vermoeden, voélen. Onderdrukt roept de stem van Van der Poorten aan de deur: ‘Marie! Marie! Mien!’

Adem-ingehouden-stil hoorden ze zijn zacht lopen-op-de-tenen naderen, met snelbonzend hart. De schrik schokt op in haar borst, dat een gesmoorde gil wordt geperst door haar keel, op 't horen van zijn hees geroep.

‘Marie! Marie! Mien! Hoor eens... hij ligt er!’

Toen ging hij in de slaapkamer. Ze moesten afspreken hoe ze zich zouden houden, en wát ze moesten zeggen.

 

Langzaam schemert het vroege licht van de zomermorgen aan, onmerkbaar, maar staag meer verklarend de omgeving. 't Ene voorwerp na het andere duikt op uit de al meer aftrekkende zee van donkerte. Groter wordt de hei, en verderaf deinst de luchtwelving, verruimend de vlakte, nu 't licht ze leeg maakt, terwijl ze een poos geleden nog vol hing van nachtduisternis. Een vlamrode gloed schijnselt vurig af tegen de oostelijke hemel.

Half aangekleed, in boven de broekband opbollend boezeroen, staat Van der Poorten in de deur een pijp te roken, met snel puffen de damp wegwolkend. Van de kant van het dorp nadert het klikklikkend wielen-stoten van een kar op de ongelijke weg. Het paard hangt loomzwaar tussen de berries en druilkopt sjokkend voort. De voerman ligt languit te soezen op de kar, zijn slaperigheid uitgeeuwend in diepe zuchten van lusteloze afgematheid.

[pagina 132]
[p. 132]

Uit gewoonte spoort hij van tijd tot tijd aan: ‘Juu!’ ‘Hot!’ ‘Allee dan, verdomme!’ Zonder 't zelf te weten, en zonder dat 't paard zijn stappen versnelt. En dommelt dan weer voort, de kop steunend op zijn arm en zijn geest vrij latend gaan in een warrig-suf gedenk. Wat heeft hij een zieke kop. En een dorst brandt hem in zijn lijf, dat 't niet is uit te houden. Zo'n droge mond, dat de tong hem vastplakt. Bah! wat is ie d'r toch misselijk van. Dat heeft ie nou altijd 's maandagsmorgens, als ie zondags laat thuis komt. 's Avonds weet ie er niks van, al drinkt ie dertig glazen bier, maar daags daarna! Had ie nog maar een paar uur kunnen slapen. Langer dan een uur heeft ie zeker niet op bed gelegen. Godsjezis, wat is ie 'r toch ellendig aan toe! Had ie maar heel koud water, hij kon wel tien glazen uit. Maar waar dat te krijgen? Eens proberen bij Van der Poorten, of er een emmer in de put hangt. Dan drijft hij zijn paard aan om zo gauw mogelijk daar te zijn.

 

Met verwondering ziet hij Van der Poorten in de deur staan. Een ruk aan het leidsel houdt het paard stil. Van de kar afspringend roept hij al: ‘Goeiemorgen! Zeg, ik verrek van de dorst. Ik kom eens drinken!’

‘Ah zo, dat is goed! Zeker zat geweest, gisteren? Ik zal u een goeie klare geven. Dat is het beste middel voor een zieke kop.’

‘Sakkerloot ja, hebt ge wat in de fles? 't Ergste is dat ik zo vroeg naar de hei moet. Verdomme, kerel, ik heb zo'n slaap! Maar dat gij zo vroeg wakker bent, wat is dat?’

‘Ja, moeten is dwang. Ik heb vannacht al wat gehad!’

‘Wat? Toch geen ongeluk?’

‘Ja, kom maar eens kijken.’

Van der Poorten volgend, vraagt hij verbaasd:

‘Wat is dat, in de kamer? Is er ingebroken?’

‘Zeker!’

‘Hu!’ schrikt hij terug in de deur.

Een ogenblik staat hij onbeweeglijk, alsof een plotselinge kou zijn leden met één tocht had verstijfd.

Zijn verstarde blikken hangen onafgewend op de massa vóór hem, die daar ligt met het gelaat voorover in een zwart afplekkende bloedplas, in de schemering.

Hij hoort het druk geredeneer van Van der Poorten over inbreken, dreigementen, allemaal vermoorden, die smeerlap uit Pruisen, zelfverdediging en niks-maken van de politie, zonder dat de woorden tot zijn begrip dóórdringen.

Dan, opeens, als Van der Poorten voor hem staat met de fles en een glaasje, voelt hij een ontnuchtering gaan door zijn kop. En hik loopt ijlings de deur uit, met één sprong de kar op, terwijl hij nog hoort het spottend naroepen:

‘Dat is de eerste niet in mijn leven!’

[pagina 133]
[p. 133]

Een zweepslag striemt het paard langs zijn achterpoten, dat het opschrikt uit zijn dommelig soezen, en met een grote sprong vooruitschiet.

De voerman staat rechtop, zich in evenwicht houdend aan het leidsel. Allerlei gedachten aan rechtbank, politie en getuigen warrelen vreesaanjagend door zijn kop rond. Getuigen geeft altijd ruzie met een van de partijen. Hij weet niks, heeft niks gezien, zal z'n mond wel houden. Wat gaat het hém aan?

De zweep fluit door de lucht en knettert neer op het evenvertragende paard. Opnieuw zet het zich in sprong, dat de kar holdert door de diepe sporen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken