Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Peel omnibus (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Peel omnibus
Afbeelding van Peel omnibusToon afbeelding van titelpagina van Peel omnibus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (21.45 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Editeur

Toon Kortooms



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Peel omnibus

(1969)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

26

Rozig-wit licht de morgen aan over het dorp. Statig drijft de schitterend-vloeigouden zonnebol in etherisch-fijne ijlheid van bleekblauwe lucht, ál aangloeiend.

Vlammende stralen strepen vurig op tegen de hemel, goud-glanzende lichttintelingen in overvloed uitsprankelend over velden en daken. Morgenfriste koelt nog door de natuur, met rustig-zachte ademzuchtjes. De vurig-schitterende goudbol rijst aanhoudend in de doorschijnende vloeilucht, in een krans van blauw-wit glanzende licht-omneveling.

De gewone maandagmorgen-dommel loomt door het dorp heen.

In boezeroen lanteren de mannen wat om het huis, ongewassen nog, met de haren wild ombossend het hoofd. Wijdgapend van lusteloosheid en katterigheid. Hier en daar staan er een paar bij elkander te praten, hun nog slaapzware leden steun-hangende tegen een tuinhek of een muur. Zij voeren een hortend gesprek, waar de verveling en landerigheid doorheen zeurt, over de vorige avond. Waar ze geweest zijn. Hoeveel ze wel gedronken hebben. Wie er ruzie gemaakt had, wat er was gebeurd en gezegd.

De werkbroek hangt zakkerig laag om hun benen, maar gauw aangeschoten, in de korzelig-kwade stemming van 't ontwaken uit de zware roes-slaap.

Van het bed gaat het naar de emmer met water. Dan naar buiten in de lucht, om het gevoel van benauwde heetheid te verdrijven uit de van haarpijn kloppende kop.

Kinderrumoer en driftig snibbigen van de vrouwen over het weer dronken thuis gekomen zijn vergemelijken nog meer hun stemming, ontevreden, mokkend toch al van spijt, dat de zondag om is, en van de drukkende gedachte aan werken.

In werken hebben ze nog niets geen zin, daar staat de kop niet naar 's maandags. 't Zal tóch wel avond worden, al werken ze die éne dag

[pagina 134]
[p. 134]

nou eens niet. Ze moeten eerst weer aan de werkdagse kleren gewend zijn.

En dan die rommel in huis 's maandagsmorgens. Alles zoek en alles onderste boven, de vrouwen met kwaaie zin sloffend door de overhope keuken, dadelijk klaar met een snauw.

De maandag is de vervelendste dag van de hele week.

Daar moesten ze ook nog maar een zondag van maken, menen ze. 't Is toch een verloren dag. Dan ook maar royaal zondag.

Nou staan ze d'r te hangen en lopen zich te vervelen. Zo gauw er enige bij elkaar zijn, lach-vraagt er een, wie een rondje geeft. Omgooien, wie harten-aas krijgt, stelt een ander voor. Dan gaat het naar een café.

De kleren slonzig om het lijf, de haren warrig om de kop en de blote voeten in de klompen, klefferen de vrouwen het huis door, met veel lawaai opredderend de maandag-morgenrommel. De zondagse kleren rijen op de stoelen in alle vertrekken. De boel moet nog omgewassen worden van gisteren, de kinderen uit het huis geholpen, naar school, het vee gevoerd.

Plotseling rumoert het door het dorp, dat er iemand vermoord is. Bij Van der Poorten.

Ineens dringt het gerucht door op alle plaatsen. En alsof alle huizen zich op één teken leeggeschud hebben, staat de straat vol volk, dat hier en daar bijeen troept onder druk gepraat en geroep.

‘Wie is 't?’

‘Ze zeggen, allemaal van de Van der Poortens!’

‘Nee, dat is niet waar! Jan Hansen is het!’

‘Oooo!’ klinkt het op een langgerekte, stijgend uitgehaalde toon van is-'t-die-maar! ‘Daar is ook niet veel aan verloren!’

‘Wie heeft het gedaan? Hoe is het gekomen?’

‘Ze zeggen dat Van der Poorten hem met een bijl geslagen heeft. Hij moet er nog liggen in huis, net als hij er neergevallen is, vannacht al om twee uur.’

‘En is het nu pas uitgekomen?’

‘Ja, zo werd het verteld. En geen dokter of pastoor of iemand is er gehaald.’

‘Dat is bar gemeen van dat volk! Dat zal niet goed voor ze aflopen!’

‘Ja, maar Jan moet er ingebroken hebben om ze allemaal te vermoorden. Gisteravond nog laat was hij in het dorp. Zo zat als een kanon en kwaad, kwáád!’

‘Ja, ja, er heeft al lang wat gebroeid. En als zo'n kerel binnenkomt, midden in de nacht, god weet wat die wil. Ik sloeg hem ook voor zijn kop. En hij moet al dikwijls gedreigd hebben met brieven.’

‘Ja maar, meteen met een bijl! Als ze hem nog de benen kapot geslagen hadden!’

‘Als ge maar in nood zit.’

[pagina 135]
[p. 135]

Het gepraat en geredeneer verluchtigt langzaam de gemoederen van de even drukkend aangewaarde ontsteltenis.

‘Nou is de baan vrij voor de Rooie,’ spot er een.

En een gelach davert op.

De mannen zijn klaarwakker opgeschokt door de trilling, die het plotselinge nieuws gebracht heeft door heel het dorp. Veerkracht is er gevaren door de zoëven nog zakkerig-matte leden. Alle lusteloosheid is weg. Luid sprekend staan ze bij elkander, heel verlevendigd.

‘Kom, laten we maar een glas gaan pakken.’

‘Vooruit maar, het is toch maandag.’

‘Ja, en zówat komt niet elke dag voor.’

De vrouwen vergeten haar werk en haar kwaai zin.

‘Vader in de hemel, het is toch wat! Zó te sterven!’

Enige ogenblikken later passeren twee marechaussee's te paard en het rijtuig van de dokter, in volle vaart.

Troepjes mannen gaan hen achterna. Ze moeten toch eens gaan kijken.

 

De dokter heft Jan op van de vloer. Nu het gezicht vrij komt, gulpt een stroom bloed plassend neer op de grond.

Nauw merkbaar trekt even een trilling van verrassing over zijn gezicht, terwijl hij haastig zijn onderzoek begint. De gedachte flitst in hem op, dat de wond misschien niet dodelijk was, maar de verslagene gestikt is in zijn bloed, doordat hij aan zijn lot is overgelaten. 't Gebeurt dikwijls zo, dat een gewonde sterft, omdat niet dadelijk geneeskundige hulp ingeroepen wordt. De ondervinding heeft hem geleerd, hoe dat gaat bij zondagavond-vechtpartijen. De een blijft halfdood op de weg liggen, niemand trekt er zich wat van aan. Soms gaan de daders na de mishandeling nog zuipen. De ander loopt een paar dagen met een steek of een snee, totdat gevaar-van-sterven intreedt.

‘Afgelopen,’ zegt hij tot de wachtmeester. ‘Moet al enige uren geleden gestorven zijn.’

Dan onderzoekt hij nauwkeurig de wonde.

Marie staat naast hem. Met een steenharde trek in haar verstrakt gezicht, vraagt zij ruw-onverschillig:

‘Is het afgelopen met hem, meneer de dokter?’

Even opziend van zijn werk drift de dokter haar toe, terwijl zijn ogen verontwaardigd flikkeren en hij moeite heeft om de toorn-sidderingen van zijn lichaam te bedwingen:

‘Schaam je, mens! 't Is toch geen beest. Heb je dan géén gevoel in je lijf? 't Is toch de man van je dochter en de vader van haar kinderen. Wat een verbeestelijking!’

‘Mijn dochter? Ja, meneer de dokter, die heeft lang genoeg last gehad van de smeerlap. Ge hebt goed praten, maar ge moest eens alles weten!’ Met een schreeuwende stem ratelt zij hem de woordenstroom tegen.

[pagina 136]
[p. 136]

‘Hou je mond maar,’ kortaft hij, en wendt zich om, doorgaande met zijn onderzoek. Een gevoel van walging doorhuivert hem en een donkere gloed van diepe verachting overtrekt zijn ogen.

‘Nee, dat moet ik u nou eens vertellen, meneer de dokter, wat we van die vent al gehad hebben! Ik zeg, gelukkig, dat hij naar de eeuwigheid is. Maar de mensen zullen wel weer beginnen te schandalen dat wij de schuld zijn! De brieven die hij ons geschreven heeft!’

‘Zwijg jij, dadelijk kun je mij vertellen,’ duwt de wachtmeester tegen haar geratel met schelle kijfstem in, met een kalm strenge toning in zijn stem. En gaat dan voort met Van der Poorten te ondervragen, die met druk geredeneer van wijde woorden-omhaal en heftig gebaar telkens maar wil uitleggen, dat Jan een vent van niks was. Hij was altijd een bandiet geweest. Iedereen weet, wat voor een sloerie zijn moeder is en hoe die 'm gekregen heeft. En als jongen was ie al een grote deugniet, heeft geen opvoeding gehad.

Dan doft hij zich met de vuist op de borst, zwetsend:

‘Ik heb de koning gediend. Medaille van trouwe dienst, twaalf jaren in de Oost!’

Aanhoudend moet de wachtmeester onderbreken: ‘Dáár hebben we nou niets mee nodig.’

Hem weer met strengheid terugtrekkend tot de gestelde vraag.

Dan antwoordt hij, herhalend: ‘Zelfverdediging, zelfverdediging, wachtmeester. De vrouw heeft de brieven bewaard.’

Met intrekken van de schouders en de armen zwaaiend omhoog:

‘Ja, wat moest ik doen, dat vraag ik u, wachtmeester, als daar zo'n bezopen vent, die tot alles in staat is, een vent van niks, dat heeft hij bewezen, aan het huis staat te duveljagen en te donderen dat hij ons allemaal vermoordt, en dan door het raam inbreekt... Wat zoudt ge dan doen? 't Was me lang genoeg. Daar ging ik zitten in de hoek, zó...’

En cynisch pakt hij de bijl, neerhurkend in de hoek, om te wijzen, hoe 't was gebeurd.

 

Tussen de twee marechaussee's in komt Van der Poorten naar buiten de weg op naar het dorp. De wachtmeester geeft hem de bijl:

‘Daar, draag jij dat maar zelf.’

Onder 't nog-altijd-door druk spreken, ál maar herhalend, zwaait hij de bijl over zijn schouder, onbewogen.

Als hij voorbijgaat langs het volk, dat zich nieuwsgierig bijeentroept voor het huis, begint hij tot de menigte:

‘Zelfverdediging! Zelfverdediging! Ze maken me niks. De brieven zullen het wel uitwijzen. Die hebben ze meegenomen!’

Een grote troep is hen op de hielen gevolgd en staat nu voor het raadhuis, waar Van der Poorten is binnengebracht. Mannen en vrouwen.

[pagina 137]
[p. 137]

De laatsten luid klagend met uitroepen van: ‘Och God, och Heer!’ en schreiend jammeren, dat 't toch wat is.

Opeens dringen allen zich op naar de plaats, vanwaar luid gesnik gehoord wordt, gevolgd door praten met een zeurige wening in de stem.

Mien duwt zich door de menigte heen, naar 't raadhuis, met een jas over de arm.

Die marechaussee's hadden vader meegenomen, zomaar, nog niet aangekleed. Dat is schand, dat volk heeft ook géén gevoel, niets geen medelijden met zo'n oude man. Zij en moeder moeten zich de ogen uit de kop schamen. Wat zouden de mensen wel zeggen. Zij zouden de schuld krijgen, dat zij vader zó lieten lopen voor schandaal. Maar zij hadden er niets aan kunnen doen. Die marechaussee's geven nergens wat om, hebben een hart van steen. Zo'n ouwe mens nog geen tijd te geven om een jas aan te trekken. Met die troebelige drukte in huis hadden zij het vergeten, dat kon iedereen wel begrijpen. Zij hadden al wat gehad in 't leven! Zó verschrikkelijk als Jan gedaan had. Was net razend geweest die nacht. Had hen allemaal dood willen maken. En dat ie nou zó was gestorven. Had ie nog maar alles gehad van een christelijk mens, vóór zijn dood, dat zou toch veel getrooster zijn. Zij hadden hun best genoeg gedaan, wel een uur lang de gebeden der stervenden gelezen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken