Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verstooteling (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verstooteling
Afbeelding van VerstootelingToon afbeelding van titelpagina van Verstooteling

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.91 MB)

Scans (12.51 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verstooteling

(1930)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 115]
[p. 115]

XVII

Toen de muur om het terrein klaar was, namen de zusters er haar intrek. Met groote plechtigheid van feesten en toespraken, vlaggen, eerebogen en kransen. In een langen stoet ging 't naar het nieuwe klooster toe. De schoolkinderen voorop. Dan de dorpsschutterij, eenige mannen en jongens met een oud, verroest geweer op den schouder. De schutters gekleed in Zondags pak en een platte pet met rood biesje. Bijna zooveel modellen van geweren als er personen waren. Eenige bloemen, tot een bosje saamgebonden, staken uit de loopen. Voorop een man, die een spits-uitloopenden stok de lucht inpiekte, met strak-ernstig voor-zich-heen geblik en druk-doening in al zijn beweeg. Nu en dan plotseling omdraaiend op de hielen en met een vluggen zwaai den stok wegpriemend-piekend naar de sehutters. Dan weer met een dansachtigen sprong vooruit, den stok balanceerend boven zijn pet. Op hem volgde de tamboer, die met snelle slagen het geIe vel besloeg, waarin een groot scheur-gat zwart opvlakte. Het oude, hier en daar uitgerafeld vaandel, waarop een verschoten heiligenbeeld nog even zichtbaar was, werd in lange golvingen heen en weer gezwaaid. Tusschen twee schutters in, stijfbeende de koning met bovenlijf-zwaaien bij elken pas, voort. Een hooge hoed met een krans van bloemen op den rand, en een ketting met zilveren platen over de schouders, waren de teekenen van zijn waardigheid. Daarna de andere schutters, met zware, onregelmatige stappen marcheerend. Een starre zwijging gewichtigde om hen heen.

Op de schutterij volgden bruidjes met groote bouquetten. De dorpsfanfare toeterschetterde haar koperklankmuziek hoog boven alles uit.

De boeren hadden een eerewacht gevormd. Allen droegen een wit-katoenen broek op de zware schoenen, die niet in de stijgbeugels pasten, en een hoogen trouwhoed, nog van vader en grootvader. Staart en manen opgebonden met een rood lint, sjokten de werkpaarden voort.

[pagina 116]
[p. 116]

's Zondags vóór de plechtigheid had de eerewacht geoefend. Ze was naar het naburige dorp gereden en had stilgehouden voor de deur van alle café's. De boeren bleven dan op hun paard zitten en kregen zoo het bier aangereikt. Dronken tusschen hun geroep van: ‘staot stil!’, ‘hu!’, ‘staot dan!’ tot de onrustig trappelende paarden, de glazen leeg. En wierpen het overblijvende schuim op den grond. Dat was al een feest geweest.

Geestelijken, de zusters en de burgemeester met de raadsleden volgden in wagens.

Een groote troep mannen, vrouwen en kinderen lawaaiden achterna.

De feestrede sprak van de onschatbare weldaad, heden aan het dorp bewezen. Van den grooten zegen, die voortaan over het dorp zou neerdalen, na de gebeden van die vrome Godgewijde maagden, die afstand hadden gedaan van de wereld en haar genoegens, om te leven in vrijwillige armoede en versterving, tot heil van haar medemenschen. Zie, het voorrecht een klooster te bezitten, kon het dorp niet genoeg op prijs stellen. Allen moesten zich dankbaar toonen voor die genade en met vreugde in 't hart moest de redenaar het zeggen, ofschoon de aandoening hem bijna het spreken belette, dat aller deelneming en blijdschap hem troffen tot in de ziel. Zie dat wapperen van de nationale driekleur, zie die bogen en kransen, getuigen van hun geestdrift. Zie dat opkomen van allen, om de plechtigheid met hun tegenwoordigheid op te luisteren. Zie al die bewijzen van vurige Godsvrucht en van innig geloof. Alles, zelfs de heele natuur stemde in met hun feestgejuich. De zon schitterde aan den hemel, die met welgevallen neerzag op zijn kinderen, welke zich rechtmatig verheugden over het onwaardeerbare geluk, dat hun ten deel gevallen was. Maar die stemming moest ook blijven en zich uiten in een altijd-durende erkentelijkheid. Een zee van weldaden zouden de vrome zusterkens verspreiden door gebed-in-afzondering. Zij zouden zich geheel wijden aan het geestelijke, dat ver boven het aardsche verheven is, om zondaars te troosten, ongelukkigen te steunen en smarten te lenigen. Maar de geloovigen moesten dan ook mede zorgen voor haar onderhoud. Hun milde vrijgevigheid was bekend, getuigen de prachtige ramen en heerlijke beelden in hun kerkgebouw, hun tempel, dien vele

[pagina 117]
[p. 117]

dorpen hen benijden konden. Een nieuwe tempel was hier verrezen, mede door de goede zorgen van hun burgemeester, die, hoe jong nog, blijken had gegeven van steeds op 't welzijn der gemeente naar lichaam en ziel bedacht te zijn. Dat klooster was een sieraad voor de geheele streek en een weldaad voor allen. Zij moesten dat voortdurend op prijs weten te stellen en konden hun dankbaarheid, ook aan den burgemeester, niet beter toonen, dan door het klooster te steunen. Er was véél geld noodig. Zeker, dat zou er wel komen, maar de dorpelingen moesten den vreemdeling met trots kunnen wijzen op hùn klooster, waartoe ook zij hadden bijgedragen. Ieder moest offeren naar zijn vermogen, het penningske der weduwe zou ook niet versmaad worden. Nog veel wachtte op voltooiïng, eer het klooster de jonge dames uit de aanzienlijkste families een huisvesting en opvoeding kon aanbieden overeenkomstig den stand, waarin zij door hoogere beschikking geplaatst waren volgens een alwijze, nimmer falende regeling...

Gejuich en getoeter daverde omhoog, toen de redenaar eindigde. Opnieuw bonkerde dreunend het massaal hoerageschreeuw en gejoel op, toen er gezegd werd, dat allen zich op gepaste wijze moesten vermaken tot viering van dezen heugelijken dag en daarom vrij drinken hadden. De hooge gasten gingen binnen, waar hun het groote officieele feestdiner werd aangeboden...

 

* * *

 

De laatste karren werden geladen.

Nog een partij steigerhout, planken en kalkbakken moesten naar 't naastbijzijnde station vervoerd worden. Dan was alles opgeruimd.

Met een paar kameraden was Jan aan 't werk. De anderen hadden gedaan gekregen, toen de muur klaar was.

‘Allee... e, hop!...’

Een kalkbak vloog over de zijplanken op de kar en holderde over de houten heen, tot hij vast lag.

‘Zie zooë, dè kan d'r nie aaf valle...’

‘Vooruit, pak àn... één... twee... drie!...

Een lange steigerpaal zwaaide met een aanzet omhoog. Het dunne uiteinde zwiepte heen en weer, ver van den karbodem af.

[pagina 118]
[p. 118]

Met geroep en druk beweeg spoorden de arbeiders elkander aan tot haast.

‘Heila, nie zò lui,’ schreeuwde Jan. ‘Denkte, da ge 't vur niks kriegt?...’

Vóór den avond moest alles op de ladingplaats zijn. De aannemer had hun een goed drinkgeld beloofd, als zij daarvoor zorgden. Dàt moesten ze zich niet neven den neus laten gaan. 't Was de moeite van wat harder werken waard.

‘Zèg, heurd um es,’ riepen de anderen spottend terug, ‘ie wil zeker òpzichter werre, zeg...’

‘Jonges, de handen uit de mouwe,’ deftigde Jan. ‘Wie niet werkt, zal niet ete... niet drinke, wil 'k zegge...’

‘Van aovend zu'we'm nog es rake, heur, 't is de leste keeër, motte we mer denke... Zeg, 't is sakkerjus jaommer, dat 't ding klaor is, we mossen altied zooë an 't bouwe kunne blieve, dat was wat, hè...’

‘Den heeëlen boel mos nou ienvalle...’

‘Vande naacht achterèn wer aafbrande tot op de grond.’

‘We zu'n d'r mer' 'nen emmer petroleum an waoge...’

‘Dan zu'de die erm zusterkes es zien...’

‘Nou zeg, èrm, geld as water...’

‘Wat zal 't oos tegevalle, Jan, as we wer den boer opmotte vur 'ne mark 's zomers en 'n kwartje 's winters, dan zu'we de gleskes bier wel uutkunne zonder ze um te stooëte... ha'we dàt nog mer allemaol terug, wat weggedweild is...

‘Och wat, gillie bint jong kèrels, gillie kunt gaon waor ge wilt, as ik zooë was, los en liber, dan verdomde'n ik 't toch vur die boerenhefte te gaon werke vur niks... mer ik mit vrouw en kiender...’

‘'t Zeui wat vur ow, ge ziet er wel aachter...’

Gelach lawaaide Jan tegen.

‘Jao, jao, lul mer, ik zit 'r mit te halde...’

‘Bè, ge mot den “Rooie” half laote betalen, gillie het ummers same gedaon? Same de lol en same betale, da's nie meeër as recht...’

Een pijnlijke trek van gedwongen lachen krampte Jan om z'n mond. Hij wilde d'r tegen in gaan, tegen dat vervelend geplaag, met onverschillig-doening in een net-van-pas antwoord. Maar zijn woorden werden bedolven onder

[pagina 119]
[p. 119]

de uitroepen van allen tegelijk, die nu hard opluidruchtigden, om hem voor den gek te houden.

Hij kon zich niet verstaanbaar maken en een gemelijkende zwijging strakte over zijn gezicht. Dat was nu altijd te doen, sinds er een kind geboren was. Vervelend, altijd datzelfde gezanik over den ‘Rooie.’ 't Was natuurlijk maar plagerij, omdat de ‘Rooie’ zoo dikwijls bij Van der Poorten aan huis kwam, maar verdomd beroerd op den duur. Wat had die vent daar nou ook altijd in huis te liggen, iedereen wist, wat voor 'n snuiter hij was... met Marie en hem was 't nog altijd aan den gang... Mien was ook niet meer kwaad op hem... dat gemeen geklets... die ‘Rooie’ zette zijn bek maar wijd open... zwetste d'r van alles uit, maar met zoo'n halve woorden, en altijd over Mien... zoo eigenlijk niks zeggen, toch, dat iedereen het begreep... en d'r waren er altijd, die het geloofden, de meesten konden de Van der Poortens niet lijen...

‘Is nou alIes gelaje?’

De arbeiders speurden met zoekende oogen om zich heen, of niets vergeten was. Raapten nog een paar stukken hout op, doorgebroken palen, en gooiden die op een van de karren. Liepen toen nog eens over het terrein, naar alle kante uitkijkend. Neen, er was niets meer te vinden.

Dan maar opbinden.

Een heesch zich over het rad op de kar. Een ander gooide het touweind over de lading heen, dat het aan den anderen kant op den grond viel. Die er boven op stond haalde het aan, en de overigen trokken het vast, dat het spannend kraakte.

Daarna de volgende kar.

Toen was alles in orde. De voerlui kwamen met hun paarden. En schokkend, hout-holderend gingen de laatste vrachten weg. Een doodsche stilte van uitgestorvenheid bleef achter, die de arbeiders vreemd aandeed na al dat geroezemoes en de werkdrukte van den bouw. Zij voelden, vaag-onheimelijk, de orde van klaar-zijn. 't Was ook nog geen avond, hun heele lijf stond nog naar werken. Dat was nu het laatste. Zoo dalek zouën ze vertrekken, met het zeker-weten in zich, dat 't nu afgeloopen was. Lang hadden ze samen gewerkt. Wat nou? Morgen vroeg wat omlanteren en ander werk zoeken...

[pagina 120]
[p. 120]

Een vreemd, onprettig gevoel spijtte in hen op.

‘Zie zooë jonges, dat hebbe we gehad, oos goei daag zien nao de bliksem...’

‘Jà, 't is afgeloope...’

Zij stonden bij elkaar in een troepje, een paar leunden tegen den muur. 't Gesprek ging niet. Slechts nu en dan brak een enkel woord de zwijging-om-hen, voor een oogenblikje. Zij moesten op den aannemer wachten, die binnen was. De wagen van het klooster stond klaar om hem weg te brengen.

Eindelijk ging de groote deur open. De aannemer gaf zuster-overste een hand en ging met haast-passen van zich-verlaat-hebben naar de arbeiders. Rood glom zijn gezicht.

‘Dè hit nog 'n fijne flesch geknapt...’

‘Aha, de karren zijn al weg, zie 'k?’

‘Jao menheer...’

‘Niks vergeten? Wacht, dan zullen we 's gauw afrekenen... Zuster-overste heeft mij naar goede arbeiders gevraagd om aarde te versjouwen voor den nieuwen tuin, 'k heb jelui allemaal opgegeven...’ Hij haalde de portemonnaie uit zijn zak en betaalde.

‘Nou jongens, hou je maar goed, hoor...’

‘Dag menheer...’

Gehaast ging hij weg.

Jan en de andere arbeiders slenterden naar het dorp. Om 't drinkgeld te gaan opmaken. 't Vooruitzicht, werk te krijgen bij de zusters, bracht weer wat gepraat onder hen. Langzaamaan wat meer luidruchtigend naderden zij het eerste café. Ze zouën 't er dan nog maar 'ns van nemen, 't zat er aan. De baas was royaal geweest. D'r werden ook niet alle dagen kloosters gebouwd. En 't bier was voor de ganzen niet gemaakt. Die het langst leefde, kreeg het toch allemaal...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken