Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuurwetenschap (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuurwetenschap
Afbeelding van LiteratuurwetenschapToon afbeelding van titelpagina van Literatuurwetenschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.85 MB)

Scans (4.22 MB)

ebook (3.46 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuurwetenschap

(1970)–Frank C. Maatje–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

§ 26 Hoe leren we de structurele kenmerken waarop genologieën en typologieën berusten, kennen?

Intussen, ook al weten we nu hoe we ons die relatie tussen structuren van concrete werken, van genres en typen, in theorie moeten voorstellen - op welke wijze we die kenmerken van structuren leren kennen blijft een moeilijke zaak. Als we ons op historisch standpunt stellen en dus b.v. het moment waarop dit boek wordt geschreven tot uitgangspunt nemen, of het ogenblik waarop een willekeurige lezer het leest, dan is de reeks structuren s1... sn voorzover die structuren althans in geschrifte tot ons zijn gekomen of anderszins zijn vastgelegd,

[pagina 114]
[p. 114]

eindig. Ze kan dus in haar geheel gekend worden, inclusief al haar kenmerken, hetgeen de bouw van een complete genologie en typologie in theorie mogelijk zou maken. ‘In theorie’: want deze eindige reeks is nochtans zo groot, dat ze virtueel oneindig is, en daarmee in de praktijk niet in haar geheel te kennen. We kunnen natuurlijk ook uit die reeks een bepaalde keuze maken, een corpus samenstellen (zoals de taalkundige dat noemt, die immers ook niet alle concrete gevallen van taalgebruik kan beschrijven): een reeks verzamelde gevallen, die men bijeen heeft gebracht volgens het één of andere, vaak statistische, criterium. Als zo'n criterium zou in ons geval b.v. het vermeld worden van de werken in de literatuurgeschiedenissen, hun gecanoniseerd-zijn (vgl. hfdst. i, § 18) kunnen gelden. Ook het op die manier samengestelde corpus zou evenwel nog zeer groot zijn, al zou het door een groot team van onderzoekers wel op zijn kenmerken kunnen worden onderzocht.

Maar tegen zo ontstane genologieën en typologieën is een principieel bezwaar in te brengen. Dat bezwaar onderkent men als men inziet, dat het stellen van een terminus ad quem in bovengenoemde zin (‘het moment waarop dit boek wordt geschreven, of het ogenblik waarop een willekeurige lezer het leest’) een uiterst willekeurige zaak is. Immers, er worden dagelijks over de gehele wereld taaluitingen geproduceerd die als ‘literaire werken’ kunnen worden geïdentificeerd. Het is dus blijkbaar niet alleen zo dat literaire werken taaluitingen zijn met zeer speciale eigenschappen (eigenschappen die we in de literaire theorie beschrijven), - nee, degeen die de uiting produceert (of, zoals de in de taalkunde gangbare term luidt: genereert), de schrijver of dichter, blijkt over bepaalde potenties te beschikken die het hem mogelijk maken de uiting van deze eigenschappen te voorzien; en evenzo beschikt degeen die van de uiting kennisneemt, de lezer of toehoorder (-schouwer), klaarblijkelijk over het vermogen, die betreffende eigenschappen als zodanig, d.w.z. als constitutief voor de uiting, het literaire werk, te herkennen. Met deze vaststelling hebben we ons losgemaakt van het uitsluitend descriptief, beschrijvend, uitgangspunt, dat zich noodzakelijkerwijs moest beperken tot de studie van een corpus, van een verzameling van gevallen. In plaats daarvan stellen we ons nu op een generatief standpunt: we trachten thans niet alleen te beschrijven wat er is (aan materiaal), maar ook wat er mogelijk is en dan te verklaren waarom dit mogelijk is. De terminus ad quem, het eindpunt van de (historische) reeks literaire werken, speelt nu geen rol meer bij de theorievorming; wèl kunnen we ons bij het testen van de theorie natuurlijk alleen maar bedienen van de literaire werken die we kunnen kennen, niet van die welke nog moeten worden geschreven.

[pagina 115]
[p. 115]

In hfdst. iii, § 40, zullen we deze generatieve gedachte verder uitwerken. Het is in ons huidige verband, dat van de genreleer, voldoende als we inzien dat een theorie die op deze gedachte is gebaseerd, een zekere mate van predictabiliteit, van voorspelbaarheid, verschaft. In het geval van de genreleer b.v. dient de theorie de potenties te beschrijven, die tot het vóórkomen van die en die genres leiden. Aangezien we kunnen zeggen, dat op die manier de potenties de genres verklaren, kunnen we ook zeggen dat de theorie kan voorspellen wat mogelijk is en wat niet.

In de volgende paragrafen van dit hoofdstuk zullen we trachten, een dergelijke theorie van de genres, althans in grote lijnen, te schetsen. We zullen ons beperken tot de hoofdgenres (in de piramide van § 24: sa, sb, sc), en slechts en passant enkele opmerkingen maken over enige subgenres. Dat de hoofdgenres de meeste aandacht krijgen vindt zijn reden niet alleen in de hiërarchie van de genologische piramide, maar ook in het feit dat we nog steeds een verklaring schuldig zijn voor het schijnbaar klakkeloos accepteren van de traditionele driedeling epiek-lyriek-dramatiek, terwijl we m.b.t. de subgenres en typen steeds spraken van onbepaalde (voor uitbreiding vatbare) reeksen. Vanwaar die driedeling? We zullen trachten aan te tonen dat die driedeling geenszins willekeurig is, maar berust op zeer bepaalde potenties, die inderdaad slechts drie principiële mogelijkheden (zij het met onderlinge variaties door combinatie) toestaan. Er zal voorts worden aangetoond, dat de predictabiliteit van de theorie afneemt naarmate de graad van de abstractie der structuren geringer wordt: de predictabiliteit is dus evenredig aan de abstractiegraad. Dat wil dus zeggen dat de voorspelbaarheid van sa, sb, sc (hoofdgenres) groter is dan die van saa... san, sba... sbn, sca... scn (subgenres), en de voorspelbaarheid van deze laatste weer iets groter dan die van de onder deze subgenres ressorterende typen. Het geringst is de voorspelbaarheid op het concrete niveau van de individuele werken (en dat is maar goed ook, want, om met een triviale opmerking te besluiten, wat zou anders de zin en de aardigheid van het kennis nemen van die concrete structuren zijn, als alles voorspelbaar was!).

Bibliografische aantekeningen

Het generatieve principe is voorzover mij bekend het eerst op de literaire theorie toegepast door M. Bierwisch, in Poetik und Linguistik, ook al is het bij een enkele oudere auteur misschien reeds implicite aanwezig. Bierwisch beperkt zich tot wat hij de microstructuren noemt; een deductieve theorie van de macrostructuren (en daartoe behoren, als we Bierwisch goed begrijpen, de structuren op een hoger abstractieni-

[pagina 116]
[p. 116]

veau, b.v. die van de in dit hoofdstuk te bespreken genres en typen) ontbreekt nog. Dit komt o.i. vooral daardoor, dat de microstructuren ontstaan door een bijzondere hantering van de grammatisch-semantische regels van een taal, terwijl de macrostructuren niet uit de grammatica of de semantiek van een bepaalde taal afleidbaar zijn, doch fictionele universalia voorstellen, d.w.z. onafhankelijk van de structuur van een bepaalde taal opereren.

Zie verder over de generatieve grammatica en poëtica hfdst. iii, § 39 en 40.

 

Enige belangrijke, niet van het deductieve principe uitgaande bijdragen tot de genreleer zijn:

S. Dresden, G. Stuiveling, H.P.H. Teesing, over het begrip genre in Afdeling Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap v.h. 26ste Nederlands Filologencongres.
W. Flemming, Epik und Dramatik.
J. Hytier, Les arts de la littérature.
S. Skwarczýnska, Diskussionsbeitrag zu Problemen der genologischen Systematik.
E. Staiger, Andeutung einer Musterpoetik.
E. Staiger, Grundbegriffe der Poetik.
E. Staiger, Zum Problem der Poetik.
C.F.P. Stutterheim, Prolegomena to a Theory of the Literary Genres.
C.F.P. Stutterheim, De theorie der literaire genres.
P. van Tieghem, La question des genres littéraires.

 

Een geheel aparte plaats neemt F. Sengle in, die onderscheidingen maakt met behulp van het aan de Renaissance-poëtica ontleende begrip ‘toon’: F. Sengle, Die literarische Formenlehre.

 

Zie voor de relatie tussen stijl, structuur en genre: E. Kerkhoff, Kleine deutsche Stilistik, i.h.b. 23 e.v. en F.C. Maatje, Stil und Struktur.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken