Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuurwetenschap (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuurwetenschap
Afbeelding van LiteratuurwetenschapToon afbeelding van titelpagina van Literatuurwetenschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.85 MB)

Scans (4.22 MB)

ebook (3.46 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuurwetenschap

(1970)–Frank C. Maatje–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

§ 37 Persoon, verteller en perspectief in de epiek. Enkele afsluitende opmerkingen over de genreleer en de ‘manier-waarop’

Er bestaan genologieën en typologieën die naast de tijd en de ruimte ook de persoon als hoofdcategorie invoeren. Hiervoor lijkt veel te pleiten. Gaat het in het literaire werk niet steeds om de mens, is hij niet het middelpunt van alles en is onze interesse voor literatuur niet slechts te verklaren uit die centrale positie van de persoon? Het is een retorische vraag, die het antwoord insluit; het gaat er echter om, in welke termen men over die mens in het literaire werk kan spreken. De termen die daarvoor het meest in aanmerking lijken te komen, zijn de begrippen die de psychologie en de sociologie ons verschaffen.

Nu hebben psychologie en sociologie op ten minste drie verschillende niveaus bemoeienis met de literatuur en het literaire leven. Ten eerste op dat van de auteur en diens scheppende activiteit; hier ligt het terrein

[pagina 166]
[p. 166]

van de (verouderde) poietocentrisch gerichte literatuurwetenschap, die naar de mens-achter-het-werk (vgl. Inl., § 8) op zoek is. Ten tweede op dat van de lezers (kennisnemers) en de verschillen en overeenkomsten in hun subjectieve beleving van het literaire werk: die lezers constitueren mede het literaire leven in een bepaalde cultuur en bepalen de waardebegrippen (vgl. Inl., § 6). En ten derde op dat van de mens-in-het-werk: dit derde niveau van psychologische en sociologische bemoeienis is voor onze ergocentrische literatuurtheorie het relevantst. Het valt niet te ontkennen, dat psychologische en sociologische noties in veel gevallen direct toepasbaar zijn op de mens-in-het-werk. Er zijn naturalistische en neoromantische romans en novellen, die case-studies in Freudiaanse zin lijken te zijn (Arthur Schnitzlers Leutnant Gustl en Frederik van Eedens Van de koele meren des doods b.v.!); er bestaan moderne drama's, die een rechtstreekse illustratie van de stellingen der existentialistische antropologie lijken te zijn en bij een analyse slechts de toepassing van die antropologische theorie lijken te vergen (Jean-Paul Sartre!); een roman als Mary McCarthy's The Group lijkt, al door de programmatische titel, niet anders te zijn dan het sociologisch verslag van de interactie van een groepje vrouwelijke Amerikaanse college-studenten. Toch blijkt bij nadere beschouwing steeds weer, dat die wereld van woorden, die het literaire werk is, te zeer bepaald wordt door de fictionaliteit, door het niet willen reconstrueren van een stuk realiteit, maar juist door het willen construeren van een nieuwe werkelijkheid, om psychologische en sociologische begrippen er geheel en al in te kunnen vangen.

Het zijn met name de open plekken, de Unbestimmtheitsstellen, die hieraan debet zijn: zij maken dat de wereld in het werk geen totale wereld is, doch, vergeleken met het reële bestaan, een fragmentarische. Dit geldt voor ieder werk, maar a fortiori voor sommige verschijningsvormen van de contemporaine literatuur, zoals de Franse nouveau roman, waar de open plekken, die de lezer zelf moet invullen, één van de belangrijkste structuuraspecten vormen.

Naast deze redenen van beperkte toepasbaarheid der psycho- en sociologische begrippen bestaat er nog een ander, principiëler bezwaar tegen, de persoon-in-het-werk als gelijkwaardige categorie naast ruimte en tijd te plaatsen en zodoende tot derde steunpunt van genologieën en typologieën te maken. Tijd en ruimte zijn namelijk categorieën van geheel ander niveau dan de persoon. We kunnen de in het literaire werk geconstrueerde wereld nooit geheel in termen van de persoon bepalen, maar wel in termen van tijd en ruimte. Gebeurt dit laatste volledig, dan hebben we de persoon mede bepaald, omdat al diens avonturen zich in tijd en ruimte afspelen en dus met behulp van deze categorieën kunnen

[pagina 167]
[p. 167]

worden beschreven. (Dit geldt zowel voor de uiterlijke handelingen, als voor de innerlijke, welke laatste steeds in termen van tijd- dan wel ruimtebeleven kunnen worden gevat).

De taak van de structuuranalyse is dus o.a., de plaats van de persoon in tijd en ruimte aan te geven. Dit spreekt vanzelf, maar heeft voor de epiek enkele interessante consequenties, waar we thans kort op willen ingaan. Hier kan nl. één der personen optreden als verteller van het verhaal. Dit is het geval bij de zgn. ik-verhalen, waarin de geschiedenis ‘in de mond’ van één der personen wordt ‘gelegd’. Daarnaast bestaan er epische werken, die niet door één der personen, doch door een buiten de wereld van het werk staande, onpersoonlijke, en veelal alwetende vertelinstantie worden meegedeeld. Ook hier spreekt men wel van een ‘verteller’, maar dat is dan uiteraard maar een metafoor. Dit zijn de zgn. auctoriële verhalen. Overigens is dit onderscheid ten dele slechts schijnbaar, want ook de ik-verhalen worden in feite door een buiten het werk staande vertelinstantie verteld, en de persoonlijke verteller is niet meer dan een schepping van die vertelinstantie (evengoed als alle andere personen van het verhaal): hij is een fictionele, een quasi-verteller. Een tussenvorm tussen ik- en auctoriële verhalen vindt men in die werken, welke weliswaar een ik-verteller bevatten, die evenwel niet als persoon handelend in het gebeuren van het verhaal optreedt: men spreekt dan van een auctorieel, onpersoonlijk ik. Een andere tussenvorm, in de moderne 20e-eeuwse roman veelvuldig toegepast (o.a. sinds James Joyce's Ulysses en Virginia Woolfs Mrs. Dalloway), is het verhaal waarin de wereld geheel of gedeeltelijk wordt gezien door de ogen en het brein van één of meer personen van het verhaal, zonder evenwel dat die personen ik-figuren worden (zoals in het echte ik-verhaal). Men spreekt dan van personele verhalen; deze trachten meestal de bewustzijnsstroom (stream of consciousness), d.w.z. de stroom van (vaak niet logisch samenhangende) gedachten en gevoelens van de personen weer te geven. Een bekend taalmiddel waarvan het personele verhaal zich bedient is o.a. de style indirecte libre (erlebte Rede). Het zou ons te ver voeren, hierop uitvoerig in te gaan (zie bibliografische aantekeningen).

Van al deze ‘vertellers’ moet nauwkeurig worden vastgesteld welke plaats zij, al vertellende, in de tijd-ruimte-structuur van het verhaal innemen. Verschillen in deze plaats kunnen leiden tot onderscheiden typen van verhalen, dus tot typologieën van b.v. het subgenre roman. Aan de verschillende vertelsituaties (ik-, auctoriële en personele situatie) beantwoorden zodoende verschillende perspectieven of points of view, - een onderwerp, eveneens te omvangrijk om er in het bestek van dit boek op in te gaan. Eén ding is intussen wel duidelijk: wat de structuurana-

[pagina 168]
[p. 168]

lyse op deze wijze zegt over de vertellerfiguur, doet zij steeds in termen van de beide hoofdcategorieën, tijd en ruimte, omdat deze die figuur bepalen. En dat geldt mutatis mutandis ook voor de overige personen in het verhaal, omdat die weer in tijd en ruimte gezien worden door een zelf door tijd en ruimte bepaalde verteller.

Hiermee willen we onze bespreking van de tweede component van de in de Inl., § 13, gegeven structuur-definitie: de manier-waarop, beëindigen. Niet, dat over deze component nu alles gezegd zou zijn in dit hoofdstuk. Er zijn integendeel nog allerlei genologische en typologische indelingen van literaire werken die onder dit hoofd vallen. Maar wij hebben ons hier moeten beperken tot de meest abstracte structuren: de dramatische, de lyrische en de epische. Daarvan hebben we de kenmerken in termen van de beide hoofdcategorieën, tijd en ruimte, beschreven. De ‘lagere’ genres en typen (‘lager’ in de genologische piramide van § 24) zijn ook zeker niet alle in termen van deze hoofdcategorieën te beschrijven: in de meeste gevallen zullen daar andere, meer specifieke, en dus afgeleide categorieën aan te pas moeten komen, zoals b.v. bij de hierboven even aangestipte indeling in ik-, auctoriële en personele verhalen, waar de nieuw ingevoerde categorie, de verteller, afhankelijk is van de categorieën van hogere orde, ruimte en tijd. Dit is zeker ook het geval bij b.v. de categorie van het dramatische conflict, waarop de indeling van drama's in komedies en tragedies berust (in de komedie, zo zegt deze typologie, is het conflict niet werkelijk, en kan worden opgelost; in de tragedie daarentegen is het reëel en leidt het tot de ondergang van de held). En zo zouden er nog vele andere voorbeelden te noemen zijn. Helaas ontbreekt het aan werkelijk structureel vooronderzoek in deze materie nog in ernstige mate.

Bibliografische aantekeningen

Eén van de theoretici, die naast tijd en ruimte de persoon als gelijkwaardige categorie plaatsen, is W. Kayser; dit blijkt uit zijn typologie van de roman en het drama in Geschehnis-, Raum- en Figurenroman, resp. -drama (Das sprachliche Kunstwerk, 360 e.v. en 368 e.v.). Zie in dit verband ook de roman- en personentypologieën van E.M. Forster, Aspects of the Novel, en E. Muir, The Structure of the Novel.

 

Zie voor de soorten psychologie in de literatuurwetenschap R. Wellek and A. Warren, Theory of Literature, 69, die onderscheiden: 1. de psychologie van de schrijver als persoon, 2. die van het scheppingsproces, 3. die van de personen in het literaire werk, 4. die van de lezers. Het gaat ons hier dus alleen om de psychologie-sub 3. Wellek en Warren menen overigens, dat al deze psychologieën tot de extrinsic approach behoren (zie over dit begrip de bibliogr. aant. bij de Inl., § 9). Zolang een psychologische benadering van de personen ernstig rekening houdt met het fictionele

[pagina 169]
[p. 169]

karakter van het werk en dus van de personen, en duidelijk ergocentrisch gericht blijft (vgl. Inl., § 8), behoeft dit o.i. voor de psychologie-sub 3 niet zonder meer te gelden: deze kan heel wel een plaats in de intrinsic study verwerven. Men zie b.v. H.C. Rümkes psychiatrische verhandeling Over Frederik van Eeden's ‘Van de koele meren des doods’.

 

Gedeeltelijk parallel aan de psychologische vierdeling bij Wellek en Warren is - we impliceerden het reeds - ook een sociologische driedeling te ontwerpen, b.v. 1. sociologie van de schrijver en zijn wereld, 2. sociologie van de in het werk geconstrueerde wereld, 3. sociologie van de lezers (toehoorders, toeschouwers). Op het gebied van de sociologie-sub 1 is veel werk gedaan door Marxistische literatuuronderzoekers, terwijl de sociologie-sub 3 vooral de methode van hen bepaalt, die zich met het onderzoek van de verschillen tussen ‘hoge’ en ‘lage’ literatuur (amusementslectuur en -toneel, Kitsch) bezighouden en deze verschillen trachten te vatten in termen van sociale verschillen in het lezerspubliek. De voor ons onderwerp meest relevante sociologie is die van sub 2, van de wereld-in-het-werk: hierover is, evenmin als over de psychologie van de personen in het werk, veel onderzoek gedaan.

 

Voor een goed begrip van de epische theorie is het van veel belang dat men de persoonlijke verteller niet identificeert met de auteur; doet men dit, dan neemt men zijn mededelingen al gauw ‘at face value’ en houdt men zich niet aan de (stilzwijgende) afspraak met de auteur, zijn product als ‘fictioneel’ op te vatten.

 

De typologie van verhalen naar vertelsituaties waaraan hierboven kort werd gerefereerd, stamt van F. Stanzel, Die typischen Erzählsituationen im Roman, en Typische Formen des Romans, en is ook toepasbaar op andere epische subgenres dan de roman (b.v. op de novelle). Een verdere differentiëring van de ik-vertellers heb ik getracht te geven in het nawoord bij de tweede druk van Der Doppelroman, e.v. Zie voor perspectief- en aanverwante kwesties de volgende vier standaardwerken op het gebied van het vertel(ler)perspectief (in chronologische volgorde): K. Friedemann, Die Rolle des Erzählers in der Epik; P. Lubbock, The Craft of Fiction; J. Pouillon, Temps et roman; C. Booth, The Rhetoric of Fiction (in deze laatste titel betekent rhetoric niet ‘welsprekendheid’ in de gewone betekenis, doch heeft betrekking op de overtuigingskracht die van de verteller dient uit te gaan, om het fictionele verhaal - althans binnen dat verhaal - geloofwaardig, acceptabel, te maken). Vgl. voorts het verhelderende artikel van N. Friedman, Point of View in Fiction.

 

Zie voor de taal- en psychologische middelen waarvan de moderne personele roman zich bedient o.a. L.E. Bowling, What is Stream-of-Consciousness-Technique?; M. Friedman, The Stream of Consciousness; R. Humphrey, Stream of Consciousness in the Modern Novel; F.C. Maatje, Ein früher Ansatz zur ‘Stream of Consciousness’-Dichtung.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken