Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuurwetenschap (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuurwetenschap
Afbeelding van LiteratuurwetenschapToon afbeelding van titelpagina van Literatuurwetenschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.85 MB)

Scans (4.22 MB)

ebook (3.46 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuurwetenschap

(1970)–Frank C. Maatje–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 170]
[p. 170]

III
Door middel van woorden

§ 38 Creatio en mimèsis

‘Als structuur de manier is waarop in een literair werk een wereld wordt opgebouwd, hoe is dan de verhouding tussen die wereld, dat fictionele bestaan van mensen en dingen in het werk, enerzijds, en de werkelijkheid, het reële bestaan buiten het werk, anderzijds?’ Zo zou men de ontologische vraag, de vraag naar wat het literaire werk is, in termen van onze structuur-definitie kunnen stellen, en zo wòrdt zij ook vaak gesteld. Men spreekt dan kortweg van het probleem van ‘literatuur en werkelijkheid’. Zij die de vraag zo formuleren zijn globaal in te delen in twee grote groepen: de aanhangers van de creatio-gedachte en zij die de mimèsis-idee zijn toegedaan. De eerste groep ziet de wereld in het literaire werk als iets principieel nieuws, als een geheel nieuwe schepping; de tweede beschouwt de wereld in het werk als een afspiegeling van de werkelijkheid, als een nabootsing van die werkelijkheid.

Aanvaardt men één van deze beide ideeën als principiële vooronderstellingen van literairwetenschappelijk onderzoek, dan zijn de consequenties, zowel in het ene geval als in het andere, vèrstrekkend. Logische doordenking vaat de creatio-idee moet wel leiden tot de stelling dat het literaire werk min of meer los staat van de werkelijkheid, - en daarbij denkt men wat betreft ‘werkelijkheid’ juist in de literatuurwetenschap, waar de literaire historie nog altijd zo'n grote rol speelt, natuurlijk in de eerste plaats aan de historische context waarin het werk wordt geplaatst. Niet deze context dus is voor de creatio-theorie relevant: deze kan immers de volstrekt nieuwe schepping niet verklaren. Waar het op aankomt, aldus deze gedachtengang, is juist het niet-historisch (of geografisch) bepaalde, dat is het boventijdelijke en - hier wordt de invloed van de existentie-filosofie op de literatuurwetenschap zichtbaar - het existentiële. En inderdaad, het valt niet te ontkennen dat in deze

[pagina 171]
[p. 171]

theorie veel aantrekkelijks schuilt. Ze verklaart b.v. het feit dat er zoiets als ‘klassieke’ literatuur bestaat, - literatuur, die ondanks een grote mate van ‘uiterlijke’ historische gebondenheid door de eeuwen heen is blijven boeien op grond van wat ze de mens te zeggen heeft: Homerus, de grote Griekse tragici, Shakespeare, Cervantes, Goethe, om maar enkele voorbeelden te noemen. Het belang van een literair werk is volgens deze gedachtengang afhankelijk van de mate waarin boventijdelijke waarden het winnen van de onvermijdelijke historische gebondenheid. (Want het bestaan van deze laatste wordt ook door de creatio-aanhangers niet ontkend, maar als niet eigenlijk relevant voor het wezen van het literaire werk geacht.) Mutatis mutandis geldt dit ook voor literatuur die ons niet op grond van historische, doch vanwege geografische en ethnologische gebondenheid vreemd is, zoals de Japanse, Chinese of Afrikaanse: ook deze moet op haar algemene, existentiële merites worden bekeken.

Niet minder vèrstrekkend zijn de consequenties van de mimèsis-idee, die in vele opzichten het diametrale tegendeel van de voorgaande lijkt te zijn. Zij ziet, sinds Plato in zijn dialoog over de staat als voornaamste kenmerk van de kunst überhaupt de mimèsis, de nabootsing, aanwees, de wereld in het literaire werk als een afspiegeling van de werkelijkheid daarbuiten. Nu kan men het begrip afspiegeling, nabootsing of mimèsis natuurlijk letterlijk en minder letterlijk opvatten. Van groot belang voor de moderne literatuurwetenschap is W.J. Verdenius' uitleg van mimèsis als re-interpretatie van de werkelijkheid, als een nieuwe visie op de werkelijkheid, door de kunstenaar aan zijn toehoorders, lezers of toeschouwers verschaft. Deze opvatting sluit uiteraard gemakkelijker aan bij de traditionele literatuurwetenschap, en met name bij de literatuurgeschiedenis, dan de creatio-idee. De mimèsis-idee maakt het b.v. mogelijk, het werk als een getuigenis te zien van een historische geestesgesteldheid.

De vraag is nu, of de keuze tussen creatio en mimèsis noodzakelijk en onvermijdelijk is. Wij zullen trachten deze vraag in termen van het in § 1-6 van de Inl. geschetste model van een theorie te beantwoorden. De creatio-idee past uitstekend bij de stelling dat het literaire werk een wereld in woorden is, een eindige wereld, die ligt tussen het eerste en het laatste woord. Die woorden constitueren het werk en daarmee de wereld-in-het-werk; zonder die woorden (die in de tijd door de lezer, voordrager of toneelspeler moeten worden voltrokken) bestaat het werk niet. De creatio van het werk komt dus tot uitdrukking in die hervoltrekking (de eerste voltrekking heeft uiteraard de schrijver of dichter zelf uitgevoerd), in de ‘horizontale’ opeenvolging der taaltekens, zoals de in de Inl., § 4, gegeven figuur aangeeft + (afb. 28):

[pagina 172]
[p. 172]


illustratie
afb. 28




illustratie
afb. 29


De mimèsis-idee daartegenover sluit nauw aan bij de stelling dat betekenis de regulerende functie tussen de vorm van het taalteken en het denotatum is, en dat we dus het taalteken niet kunnen losdenken van zijn verwijzende potentie, van zijn gebruik: ook niet, als dat taalteken deel uitmaakt van een fictionele taaluiting. De mimèsis, de nabootsings-functie van het werk, is zo gezien het resultaat van de ‘verticale’ verwijzing die normalerwijs de taak van het taalteken is (zie afb. 29).

Toegegeven: de rechtstreekse relatie tussen taalteken en denotatum in een situatie, zoals die in normaal niet-fictioneel taalgebruik aanwezig is, ontbreekt nu juist in het fictionele werk. Maar toch berusten de betekenissen, berust ook de inhoud (die de som is van alle betekenissen) van het werk op het feit dat diezelfde taaltekens in normaal referentieel taalgebruik wèl een gewone verwijzingsfunctie bezitten. De inhoud van een fictioneel werk zou niet communicabel kunnen worden gemaakt als diezelfde dragers van de inhoud, de taaltekens, in gewoon taalgebruik niet die communicerende functie hadden. De nabootsing, de mimèsis van het literaire werk, berust dus niet op het feit dat door middel van woorden een werkelijkheid zou worden beschreven die ook buiten dat werk bestaat (zoals de niet-fictionele taaluiting dat doet), maar ze berust op het feit dat door middel van taaltekens die aan de normale taal zijn ontleend, een werkelijkheid wordt opgebouwd, die in dèze gedaante weliswaar nieuw, oorspronkelijk is, maar die - en hier komt de mimèsis-gedachte tot uitdrukking - toch bestaat uit elementen uit de buitenliteraire werkelijkheid. Juist omdat de taaltekens normalerwijs in een directe betrekking tot de denotata van de werkelijkheid worden gedacht en gehanteerd, brengen ze als bouwstenen van het literaire werk losse elementen uit die echte werkelijkheid binnen in de werke-

[pagina 173]
[p. 173]

lijkheid van het fictionele. Deze elementen gaan wel deel uitmaken van een nieuwe wereld: dat is de creatio, - maar tegelijk verloochenen ze hun herkomst, hun werkelijkheidsachtergrond, allerminst. Daardoor dienen we die nieuwe schepping tevens te zien in relatie tot de werkelijkheid, dus als mimèsis.

Op deze wijze hebben we het dilemma: creatio of mimèsis, herleid tot zijn linguïstische proporties en ons losgemaakt van alle ontologische speculaties, die er verder nog mogelijk zijn. (Er bestaan uiteraard allerlei andere opvattingen tussen die van de extreme creatio- en de extreme mimèsis-richting in, maar die laten we hier thans rusten.) Daarmee is aan de beide opvattingen ook het karakter van absolute, met elkaar in tegenspraak verkerende vooronderstellingen ontnomen: de creatio-gedachte blijkt een integrerend onderdeel van de theorie der fictionaliteit te kunnen vormen, volgens welke immers het werk uit de opeenvolging der woorden bestaat; de mimèsis-idee is gewaarborgd door de vaststelling dat die ‘horizontale’ opeenvolging der woorden slechts iets betekent op grond van het feit van de ‘verticale’ verwijzingsfunctie die de woorden normalerwijs bezitten. En daarmee is ook geen van de beide uitgangspunten van de beide theorieën verworpen: het werk kan nu zowel boventijdelijke, zo men wil: existentiële, betekenis hebben (al zal het niet gemakkelijk zijn, tot een consensus te geraken over de vraag wat dat nu precies wil zeggen: existentiële betekenis of waarde); en het kan tegelijk getuigenis zijn van een bepaalde werkelijkheidsopvatting, al is dat dan een getuigenis dat aan geheel andere wetten gehoorzaamt dan een historisch document.

Bibliografische aantekeningen

Een groot deel der literairtheoretische controverses van de laatste jaren is te herleiden tot de tegenstelling creatio versus mimèsis. Helaas blijven de uitgangspunten bij de meeste onderzoekers impliciet, zodat de werkelijke basis van de meningsverschillen onzichtbaar blijft. Interessant zijn daarom pogingen, deze basis, die soms bovendien allerlei tegenstrijdige elementen bevat, bloot te leggen. Dit heeft b.v. C. de Deugd in zijn artikel over Verhaal en lezer van W. Blok gedaan (Verhaal, lezer en literatuurwetenschap). Wij noemen deze recensie, zonder ons met de Deugds eindconclusies m.b.t. Bloks (o.i. zeer waardevolle) romantheoretische werk te kunnen verenigen.

 

Wellicht ten overvloede zij erop gewezen dat het behandelde Griekse begrip mimèsis, ‘nabootsing’, op zichzelf nog niets te maken behoeft te hebben met de Latijnse term imitatio, ook al worden beide begrippen vaak door elkaar gebruikt. Weliswaar betekent ook imitatio ‘nabootsing’, ‘navolging’, maar dat heeft toch vooral betrekking op de navolging van de Griekse en Romeinse klassieken, - de graad van perfectie van welke navolging in de klassicistisch ingestelde periode (Renaissance, Barok en tot op ze-

[pagina 174]
[p. 174]

kere hoogte ook nog in de 18e eeuw) als beslissend gold voor de evaluatie. Het is goed, dit in het oog te houden; in de angelsaksische literatuurwetenschap b.v. staat de Engelse term imitation zowel voor mimèsis, ‘nabootsing der werkelijkheid’, als voor imitatio, ‘nabootsing der klassieken’; men zie het artikel over imitation in A. Preminger (Ed.), Encyclopedia of Poetry and Poetics, 378 e.v. Dat beide begrippen niettemin aan elkaar verwant zijn, is duidelijk: als in de Romantiek de klassicistische imitatio-gedachte wordt verdrongen door het primaat van de originaliteit van de literaire schepping, dan is dat mede een stap van de mimèsis-idee weg en naar de creatio-gedachte toe.

 

Zie verder over mimèsis: E. Auerbach, Mimesis; W.J. Verdenius, Mimesis; voorts natuurlijk Plato's uitspraken in boek iii en x van zijn dialoog over de staat: b.v. in de uitgave van P. Shorey (Plato, The Republic. With an English Translation by -).

 

Een poging tot verzoening van het mimèsis- en het creatio-uitgangspunt doet ook J.G. Kooy in zijn voortreffelijke artikel Taalkunde en literatuur, waarin hij de door T.E. Sebeok onder de titel Style in Language uitgegeven handelingen van een congres over stijl bespreekt. (N.B.: de creatio-aanhangers figureren bij Kooy onder de naam ‘autonomisten’.) Terloops zij opgemerkt, dat Kooy ten onrechte R. Wellek bijvalt in diens afwijzing van de door E. Stankiewicz geëiste ‘semantics without reference’ (Linguistics and the Study of Poetic Language, 73): Wellek: ‘I have never seen such a science - a semantics without meaning - and wonder whether there can really be any’ (T.E. Sebeok, Style in Language, 411). Dit hele dispuut berust o.i. op een verwarring van de begrippen meaning (betekenis) en reference (denotatum), die juist in de beschouwing van fictionele taaluitingen dienen te worden onderscheiden. De niet-referentialiteit der taaltekens in zo'n uiting, dus het feit dat zij los van denotata in de werkelijkheid worden aangeboden (vgl. Inl., § 4), impliceert uiteraard geen betekenisloosheid, zoals uit het bovenstaande hopelijk duidelijk zal zijn geworden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken