Den Lusthof der gheestelicke oeffeninghen

[p. 352]

Oeffeninghe ter eeren van de neghen kooren der Enghelen.
Het eerste Prinsdom.

Ghebedt
Tot den eersten Koor, welck is der Enghelen.

O Ghy eer-weerdighe Enghelen Godts, Princen des hemelsch Jerusalems, die sorghe van Godt ontfanghen hebt der bijsonder menschen, om die te bewaren, ende te voorderen tot hunne opperste salicheyt. Ick dancke v van alle bijstandt, die ghy my oyt ghedaen hebt: ende bidde v oodtmoedelick, met alle de Heylighen, die van het beghinsel der weereldt, tot uwen koor in glorie ontfanghen zijn, dat ghy met volle liefde, den almoghenden Godt voor my wilt louen ende dancken, dat hy my sonder mijn verdiensten een redelicke creature, na sijn Godtlick beeldt ende ghelijckenisse gheschapen heeft, ende een onsteruelicke siele ghegheuen heeft. Bidt hem, dat hy my in sijn kennisse, liefde, ende dienst wilt verstercken, ende tot den eynde mijns leuens doet volherden.

Ontfanght oock van my dat heyligh

[p. 353]

bloedt, dat Iesus in sijne kindtsche daghen, voor my uytghestort heeft, doen hy acht daghen na sijne gheboorte besneden werdt: ende offert dat Godt den hemelschen Vader voor mijn on-besneden sondigh leuen: ende bidt hem, dat hy door de verdiensten van dat dierbaer bloedt mijn siele ende lichaem wilt suyueren van alle quade gheneyghelickheden, ghebreken ende sonden, ende door de weerdicheydt van den soeten naem Iesus my vercieren met sijne gracie, ende goede begeerten: op dat ick altijdt den autheur mijns levens voor oogen hebbende, in alle mijne weghen hem volkomenlick magh behaghen. Amen.

Ghebedt
Tot den tweeden Koor, welck is der Aertsch-Enghelen.

O Heylighe Aertsch-enghelen, die last van Godt ontfanghen hebt te bewaren bysondere vergaderinghen, kloosters, ende groot-weerdighe persoonen, ende te verkondighen de treffelickste dinghen: ick bidde v, met alle de uytverkoren sielen die in v lieden koor verdient hebben te komen: dat ghy alle Christelicke vergaderinghen wilt in peyse bewaren, ende in oprechte deuchden vervoorderen.

[p. 354]

Eert ende danckt Godt den hemelschen Vader ende den Heyligen Gheest, dat door hunne begheerte den eenighen Sone Gods onse steruelicke nature aenghenomen heeft, ende met sijn heyligh leuen, bitter lijden, ende schandelicke doodt, ons allen uyt de slauernije des duyuels, banden der sonden, ende eewighe doodt der hellen verlost heeft.

Offert hen tot mijnder salicheydt, de benautheydt die Jesus in het hofken van Oliveten (als hy door inwendighen ancxt, ouervloedelick water ende bloedt sweette, ende sijnen wil volkomentlick ouer ghegheuen heeft in den wille van sijnen Vader tot alle lijden, ia oock tot de bittere doodt) voor alle mijn weder-spannicheydt, verstroyde ghedachten, onnutte woorden, onprofijtighe wercken, ende versuymelickheden der deuchden van mijn voor-gaende leuen, ende voor de kleyne begheerte, die ick noch hebbe van my te beteren: op dat ick vergheuenisse van die mach verkrijghen, den prijs mijnder verlossinghe meerder achten, ende mijn leuen tot oprechte beteringhe vervoorderen.

Ghebedt
Tot den derden Koor, vvelck is der Ouerheden oft Principaten.

O Lofweerdighe ouerheden, die bedient de hoocheden ende heerlickheden des he-

[p. 355]

mels ende t'samen bewaert op der aerden Koninghen ende Bischoppen, Koninckrijcken ende landen. Ick beuele v, ende alle de Heylighen, die in uwen koor zijn, uyt het diepste mijns herten, alle Christelicke Koninckrijcken, landen, ende republijcken: op dat sy door uwen dienst, in alle voorspoedt na siele ende lichaem, gheluckelick moghen aen-nemen.

Eert, looft, ende danckt voor my de H. Drijvuldicheydt van de gratie, die my door haer in de verdiensten Christi ghedaen is, als ick door het H. Doopsel gheestelick herboren ben, ende gheworden ben een kindt Godts, erghenaem van het eewich leuen.

Wilt oock Godt den hemelschen Vader op-offeren alle de wonden van sijnen beminden Sone, die hy ontfanghen heeft in sijn ghebenedijt lichaem, als hy naeckt ghebonden staende aen de colomne, seer wreedelick voor mijn sonden ghegheesselt is gheweest: op dat hy door die, alle mijn sonden vergheue, alle mijn wonden ghenese, ende het schoon ende suyuer kleedt des doopsels, dat ic door mijn quaedtheydt oock verloren hebbe, weder-gheue, ende my in de reynicheydt des selfs beware, alle mijn verdiensten vervulle, ende tot het eewich leuen, door alle de perijckelen van dit ellendich leuen, sonder af te wijcken, met sijn bermhertighe handt, tot de eewighe salicheydt leyde. Amen.