Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het geheim der oude juffrouw (1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het geheim der oude juffrouw
Afbeelding van Het geheim der oude juffrouw Toon afbeelding van titelpagina van Het geheim der oude juffrouw

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.35 MB)

Scans (65.52 MB)

ebook (4.27 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Vertalers

Gerard Keller

George Philip Kits van Heijningen



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Duits / Nederlands


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het geheim der oude juffrouw

(1907)–Eugenie Marlitt–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk III.

't Was laat in den avond. Er woei een scherpe Novemberwind door de straten en de eerste sneeuwvlokken vielen op daken en wegen, op de donkere aarde van den nieuwen grafheuvel, die de jonge vrouw van den Pool bedekte.

Midden in de huiskamer der familie Helwig stond eene gedekte tafel. Er lagen zware zilveren messen en vorken naast de borden, en het wit damast tafellaken blonk als zijde en was van een prachtig patroon. De lamp stond op het ronde canapétafeltje, waarachter mevrouw Helwig aan eene lange wollen kous zat te breien. Zij was eene groote, breedgeschouderde vrouw van even veertig jaren. Haar gelaat kon fraai geweest zijn in den glans der jeugd, althans had het profiel dier klassieke lijnen, welke de wetten der regelmatige schoonheid verlangen; doch innemende lieftalligheid

[pagina 15]
[p. 15]

had het gewis nooit bezeten. Mocht haar groot oog ook nog zoo fraai gevormd en schitterend, haar gelaatskleur ook nog zoo frisch zijn geweest, zij hadden nooit die schoonheid kunnen erlangen die een edel gemoedsleven aan de trekken verleent - hoe zou dit gelaat zoo hebben kunnen versteenen bij inwendige warmte? Hoe zou het mogelijk zijn geweest, na eene jeugd vol zalig gevoel, na de tallooze opwekkingen en aandoeningen, die het leven in eene ontvangbare ziel verrukt, nog zoo kil te zien, als deze strakke, grijze oogen zagen? Een donkere schedel legde zich in een strenge, vaste lijn om het nog altijd blanke voorhoofd. Het overige haar daarentegen verborg zich onder een tulenmutsje van onberispelijke frischheid. Dit hoofddeksel en het zwarte kleed van gezocht eenvoudige snede, met nauwe mouwen, en witte manchetten om de polsen, gaven haar geheele voorkomen iets puriteins.

Van tijd tot tijd werd eene zijdeur geopend en verscheen het gerimpelde gezicht eener oude keukenmeid vorschend door de kier.

‘Nog niet Rika!’ zeide mevrouw Helwig telkens, zonder op te zien, met eentonige stem; de naalden vlogen op nieuw sneller door hare handen en er lag een eigenaardige trek van ergernis om hare dunne lippen. De keukenmeid wist zeer wel, dat mevrouw ongeduldig was; zij vond er behagen in, dat ongeduld nog te prikkelen en riep op morrenden toon in de kamer:

‘Lieve hemel, waar blijft Mijnheer toch! Het vleesch verschroeit, en ik kom nooit klaar van daag!’

Die aanmerking haalde haar wel is waar eene berisping op den hals, want mevrouw Helwig liet haren dienstboden niet toe ongevraagd hunne meening te zeggen; zij ging echter tevreden naar de keuken terug; want zij had de diepe rimpels op het voorhoofd van mevrouw Helwig gezien.

Eindelijk werd de voordeur geopend. De volle diepe klank der huisbel klonk door de vestibule.

‘O, wat een mooi klingeling!’ riep een heldere kinderstem buiten.

Mevrouw Helwig legde hare breikous in een mandje dat voor haar stond, en stond op. Verwondering, ja verbazing had nu de uitdruking van ongeduld verdreven; zij zag vol inspanning langs de

[pagina 16]
[p. 16]

lamp heen naar de deur. Daar veegde iemand ontelbare malen zijne voeten op de mat af; het was haar man. Terstond daarop trad hij de kamer binnen en ging met eenigszins onzekere schreden naar zijne vrouw. Hij droeg een meisje, dat ongeveer vier jaren oud kon zijn, op zijne armen.

‘Ik breng u hier iets mee thuis, Brigitje,’ zeide hij op vleienden toon, doch hij zweeg aanstonds toen zijn oog dat zijner vrouw ontmoette.

‘Nu?’ antwoordde zij, zonder zich te bewegen.

‘Ik breng u een arm kind...’

‘Van wie is het?’ viel ze hem koel in 't woord.

‘Van dien ongelukkigen Pool die zijne vrouw op zulk een verschrikkelijke wijs verloren heeft... Lieve Brigitje, neem het kind vriendelijk op!’

‘Voor van nacht toch maar?’

‘Neen... Ik heb den man heilig beloofd, dat het kind in mijn huis zal groot gebracht worden!’

Hij sprak die woorden snel en vast uit; want het moest toch eens gezegd worden.

Het bleeke gelaat zijner vrouw werd eensklaps vuurrood en er kwam een scherpe trek om haren mond. Zij trad een enkele schrede nader, en legde met een onbeschrijfelijk ondeugend gebaar haren wijsvinger aan 't voorhoofd.

‘Ik vrees dat het niet richtig bij u is, Helwig,’ zeide zij. Haar stem had nog altijd de koele bedaardheid, welke in dit oogenblik te beleedigender klonk. ‘Zoo iets van mij te denken! Ik, die mijn huis tot een tempel des Heeren tracht te maken, zou een komediantenkind onder mijn dak brengen; die gedachte is meer dan dom.’

Helwig week achteruit, en een toornig vuur schoot uit zijn anders zoo zachtaardige oogen.

‘Gij hebt u geweldig vergist, Helwig!’ voer zij voort. ‘Ik neem dat kind der zonde niet in mijn huis; het kind van eene verlorene vrouw, die zoo zichtbaar door de straf des Hemels getroffen is geworden.’

‘Zoo - denkt gij er zoo over, Brigitte? Dan vraag ik, aan welke zonde heeft uw broeder zich schuldig gemaakt, toen hij op de

[pagina 17]
[p. 17]

jacht door een onvoorzichtig schot zijn leven verloor? Hij was voor zijn genoegen bezig; - de arme vrouw is gestorven in de vervulling van een zwaren plicht.’

Mevrouw Helwig werd krijtwit van boosheid. Zij zweeg een oogenblik en keek haren man, die eensklaps zoo veel geestkracht ontwikkelde, verbaasd en tegelijk gloeiend aan.

Inmiddels trok het kind, dat Helwig op den grond had gezet, haar roze zijden kapertje af en er kwam een bekoorlijk kopje vol kastanjebruine krullen te voorschijn; ook het manteltje viel af... Hoe hardvochtig moest die vrouw zijn, dat ze niet aanstonds hare armen uitbreidde en het kind liefkoozend aan haar hart drukte! Was ze dan geheel blind voor de onbeschrijfelijke lieftalligheid van het kleine wezentje, dat op de liefste voetjes, die ooit in een kinderschoentje staken, door de kamer trippelde en hare nieuwe omgeving met groote oogen beschouwde? Het rozige vleesch der ronde schoudertjes zwol uit een lichtblauw jurkje, dat bevallig met wit borduursel was afgezet, misschien was deze tooi het laatste werk geweest van de handen, die nu reeds door den dood verstijfd waren.

Doch juist die sierlijke kleeding, het losse geniale nedervallen der lokken om hals en voorhoofd, de bevallige bewegingen van het kind verstoorden de vrouw.

‘Ik zou dit schepsel geen twee uren om mij heen kunnen dulden,’ sprak zij eensklaps, zonder een enkel woord op de strenge terechtwijzing van haren man te zeggen. ‘Dit brutale kleine ding met die woeste haren en die naakte borst past niet in onze ernstige strenge huishouding; het zou zijn rechtstreeks de deur te openen voor lichtzinnigheid en zonde. Helwig, gij zult dien twistappel niet tusschen ons werpen, maar er voor zorgen dat het kind terug gebracht worde waar het behoort.’

Zij opende de deur, die op de keuken uitkwam en riep de keukenmeid.

‘Rika, trek het kind dat goed weêr aan,’ beval zij, op het kapertje en den mantel wijzende, die nog op den grond lagen.

‘Gij gaat oogenblikkelijk naar de keuken terug!’ gebood de heer Helwig met forsche toornige stem en wees naar de deur.

[pagina 18]
[p. 18]

De verblufte dienstmaagd verdween.

‘Gij drijft mij tot het uiterste door uwe hardvochtigheid en wreedheid, Brigitte!’ riep de verbitterde man. ‘Wijt het dus aan u zelve, dat ik u dingen zeg die anders nooit over mijne lippen gekomen zouden zijn. Wien behoort dit huis, 't geen gij zoo ten onrechte beweert dat door u tot een tempel des Heeren wordt gemaakt? - Mij... Brigitte! gij zijt ook als een arme wees hier in huis gekomen; in den loop der jaren zijt ge dit vergeten, en hoe ijveriger gij aan dien zoogenaamden tempel Gods gebouwd hebt, hoe meer gij den Heer en de christelijke liefde en ootmoed op de lippen neemt, zooveel te hoogmoediger en hardvochtiger zijt gij geworden. Dit huis is mijn huis, en het brood wat wij eten, betaal ik, en ik verklaar u bepaald, dat het kind blijft waar het is. Is uw hart te bekrompen en te liefdeloos om een moederlijk gevoel voor de arme kleine te hebben, dan verlang ik althans van mijn vrouw, dat zij, uit achting voor mijn wil, het kind de noodige vrouwelijke verpleging doe genieten... Als gij uw gezag bij de dienstboden niet verliezen wilt, zoo beschik terstond de noodige maatregelen om het kind te verzorgen - anders zal ik er bevelen toe geven.’

Er kwam geen woord over de wit geworden lippen der vrouw. Iedere andere zou misschien in zulk een oogenblik van volslagen machteloosheid de toevlucht tot het laatste wapen, de tranen, genomen hebben, doch de koude oogen schenen die zoete, verzachtende bron niet te kennen. Dit volkomen zwijgen, deze ijzige koelte, waarmede zich de geheele vrouwelijke gedaante wapende, had iets onrustbarends en moest ieder ander de borst toeschroeven... Zij greep zwijgend naar haren sleutelbos en ging de kamer uit.

Met een diepen zucht nam Helwig de kleine bij de hand en ging met haar de kamer op en neêr. Hij had een harden strijd gestreden om het verlaten kind eene wijkplaats in zijn huis te verzekeren; hij had zijne vrouw doodelijk beleedigd; nooit, nooit - dat wist hij - zou zij hem de bittere waarheden, welke hij haar straks gezegd had, vergeven; want zij was onverzoenlijk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken