Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Koningin Rosa (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van Koningin Rosa
Afbeelding van Koningin Rosa Toon afbeelding van titelpagina van Koningin Rosa

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.71 MB)

Scans (67.96 MB)

ebook (3.46 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Vertaler

J. van der Hoeven



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Brits-Engels / Nederlands


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Koningin Rosa

(1903)–L.T. Meade–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 70]
[p. 70]

Hoofdstuk VII.
Nicht Natalie.

Den 1sten Juli vertrok juffrouw Mackenzie al vroegtijdig en op dien zelfden dag kwam juffrouw Natalie St. Clair, een verre nicht van mijnheer Dallenger. Het rijtuig werd naar het station gezonden om haar af te halen. Zij kwam alleen en had al haar bagage bij zich, daar het tot haar eigenaardigheden behoorde, die nooit uit het oog te verliezen. Al waren er twintig omnibussen of goederenwagens aan het station geweest, zou zij er geen enkelen van haar koffers en doozen aan toevertrouwd hebben, indien zij zelf niet in de bus had gezeten, of naast den wagen gereden had. De meisjes kenden deze gewoonte, daarom stuurden zij het ruimste rijtuig en bleven thuis, zoodat mejuffrouw St. Clair, in het midden van al haar schatten, naar de gastvrije villa Chorleywood reed.

Zij was een klein, broodmager vrouwtje met een gerimpeld gezicht, groote, vriendelijke blauwe oogen en dun lichtblond haar. Zij had een ouderwetschen hoed op en een manteltje om, dat maar even over haar middel reikte. Haar japon was vrij kort; zij droeg laarzen met elastiek, waarboven een randje van haar witte kousen zichtbaar was. Natalie was er niet toe te bewegen gekleurde kousen te dragen; haar kousen en haar onderrokken moesten steeds vlekkeloos wit zijn.

‘Ik vind het prettig te voelen, dat ik schoon goed aan heb,’ placht zij dikwijls te zeggen. ‘Zoodra mijn

[pagina 71]
[p. 71]

kousen iets vuil worden, trek ik schoone aan. Niemand weet, hoe verschrikkelijk die zwarte kousen zijn!’

Ieder, die Natalie kende, was ook op de hoogte van haar eigenaardigheden en geen der dochtertjes van mijnheer Dallenger zou het ooit in de gedachte komen, eenige aanmerking te maken op haar witte kousen. Vlug stapte zij uit de koets en stak de meisjes beide handen toe, die in een paar goedkoope garen handschoenen staken.

‘Daar ben ik,’ zeide zij. ‘Hoe gaat het met jullie, kindertjes?’

Zij gaf ieder een vluchtigen kus en keerde zich toen om, naar Rosa, die zij van het hoofd tot de voeten opnam.

‘Ik geloof niet, dat ik u ken,’ zeide zij. ‘Hoe heet u?’

‘Ik heet Rosa Gilroy.’

‘Och ja, nu herinner ik het mij. Ik heb van je gehoord. Greta, jullie vader heeft mij geschreven, dat hij een nieuw meisje als kind had aangenomen. Ik vond dat bespottelijk, want hij had er al vier te veel. Niet, dat jullie dat helpen kunt, kinderen; jullie bent er nu eenmaal, dus daar is niets aan te veranderen; maar wij hebben meer mannen noodig. Er zijn al veel te veel vrouwen in het land. Enfin, jullie bent hier geboren en je moet maar geduld worden. - Rosa Gilroy, ik ben blij kennis met je te maken. Neem mijn woorden maar niet kwalijk. Ik constateer alleen feiten, en meen altijd, wat ik zeg; wel doe ik mijn best rechtvaardig, eerlijk en toegevend te zijn.’

‘Dat ben je ook, Natalie,’ zeide Eveline, naar voren tredend. ‘Niemand neemt het u kwalijk; wij zijn allen blij, dat u gekomen bent.’

‘En kan ik nu gauw een kop thee krijgen,’ ant-

[pagina 72]
[p. 72]

woordde Natalie. ‘Ik stik van den dorst. Wel, wel, kinderen, wat ben jullie gegroeid! Ik ben heusch bang, dat ik dit jaar last van je hebben zal, vooral nu je arme moeder weg is. Ik hoop, dat de dokters het bij het rechte eind zullen hebben! Ik voor mij, vond het bespottelijk - maar, mijn raad had men natuurlijk niet gevraagd. Heb je nu thee voor mij, Eveline? Ik vind het wel wat onattent, dat jullie niet dadelijk wat voor mij klaar gemaakt hebt, waar ik veel van houd - vooral na die lange reis.’

Eveline nam juffrouw St. Clair bij de hand en leidde haar naar het huis.

‘Meisjes, een van jullie kan die pakjes en doozen opnemen en binnen brengen,’ zeide Natalie. ‘Ja, ja, ik weet wel, dat hier een troep bedienden zijn, maar ik houd er van veel zelf te doen; ik laat mij niet graag bedienen. Komaan, kinderen, weest eens nuttig; je hebt handen gekregen om ze te gebruiken, en voeten, om er mee te loopen, hersenen om te denken, oogen om te zien. Ziezoo, mijn preek is uit; niemand neemt Natalie St. Clair iets kwalijk.’

Eveline, die nog altijd juffrouw St. Clair bij de hand hield, ging nu langzaam met haar naar huis. Haar zusters bleven verbluft staan, maar Rosa kwam vlug toeschieten, greep een houten doosje met haar eene, een mandje met haar andere hand en liep de stoep op.

‘Goed zoo, Rosa. Jij hebt ten minste een hoofd op je schouders,’ zeide juffrouw St. Clair, toen zij met Eveline de vestibule inging.

Het behoorde tot juffrouw St. Clair's eigenaardigheden, op alle uren van den dag thee te willen drinken, en tot haar spijt, had Eveline deze eigenaardigheid glad vergeten. De juffrouw had ze gaarne al in de koets gebruikt en toen haar dit tegenviel, had zij

[pagina 73]
[p. 73]

ten minste gedacht, dat zij bij haar aankomst, reeds bij het rijtuig, met een dampenden kop verwelkomd zou worden. Gelukkig bracht de aanblik van een net gedekte tafel in een lieve kamer, dicht bij de vestibule, haar weer in haar humeur. Zij trok haar garen handschoenen uit, genoot met kleine teugjes van haar thee, en keek eens rond.

‘Ik was bijna niet gekomen, dit jaar,’ zeide zij, ‘maar de brief van je vader deed mij van gedachten veranderen. Hij schreef, dat hij maar met korte tusschenpoozen hier kon zijn, en dat een flinke hand, om jullie te leiden, meer dan noodig was, nu je bijna volwassen waart; komen er veel logées, Eveline?’

‘Neen, niet heel veel: twee vriendinnetjes van mij, twee van Dora, twee van Kitty, een van Greta, en een meisje Rhoda geheeten, dat een vriendinnetje is van onze lieve Koningin Rosa.’

‘Jullie lieve, wat?’

‘Koningin Rosa - Rosa Gilroy. Zoo noemen wij haar altijd.’

‘Dat is al heel dwaas en sentimenteel van jullie! Maar, dit tot daar en toe, voor het oogenblik. Eén vraag nog, Eveline: komt die verschrikkelijke Bella Carson dit jaar ook?’

‘Tot mijn spijt, ja.’

‘O, maar dat zal niet gebeuren! Dat kan ik niet hebben! Ik heb verleden jaar zooveel met dat wicht uitgestaan, dat het meer dan erg was.’

‘Och, Natalie, heb maar wat geduld met haar; Greta is’ - hier wachtte Eveline even - ‘Greta is - niet heel gelukkig.’

Evelines oogen stonden vol tranen. Nu was het Natalies zwakke zijde, dat men op hetzelfde oogenblik, dat men vertrouwelijk met haar sprak, haar genegen-

[pagina 74]
[p. 74]

heid ten volle won. Oppervlakkig beschouwd, was zij een van de onpleizierigste vrouwtjes ter wereld, maar bij nadere kennismaking, bezat zij een uitmuntend hart. Zij zag Eveline vlak in de oogen en, terwijl zij deze haar magere, ruwe hand toestak - want zij onderhield thuis zelf haar tuin, en wilde dan geen handschoenen dragen - zeide zij vriendelijk: ‘Wat scheelt er aan, beste meid? Zit je heusch ergens over in?’

‘Ja, over Greta. Och, neem u er maar geen notitie van. Ik had het u niet moeten zeggen. U bent de laatste, die iets zou willen weten, dat liever verzwegen moest worden; alleen vond ik, dat haar in sommige dingen wat moet worden toegegeven, want zij is zoo ongelukkig.’

‘O, natuurlijk, dan zullen wij wat toegevend zijn. Als dat de reden is, geloof ik zelfs die ondeugende Bella wel te kunnen regeeren! Zij is lastig, dat moet gezegd worden. Maar enfin, ik zal het wel klaarspelen met haar, geloof ik. Wel zal ik wat strenger zijn, dan anders. Dat vindt je toch goed, niet waar?’

‘Wij vinden alles goed, wat u doet, Natalie; wij houden allemaal van u. Wat hebben wij u ook al lang gekend! Wij waren nog kleine kinderen. Weet u nog wel, dat wij altijd lekkers van u kregen, die kleine mandjes met bruidssuikers, die wij eitjes noemden?’

‘Nu, of ik. Die liet ik uit Parijs komen. Ik moet goed weten, waar dat suikergoed gemaakt wordt. Och, och, wat waren het lieve kindertjes! Ik vind het niets aardig, als de kinderen groot worden; zij moesten maar altijd klein blijven.’

‘Dat is onmogelijk, Natalie.’

‘Helaas, ja. Jullie waart lief, en ik hoop, dat je allemaal nog lief bent.’

[pagina 75]
[p. 75]

‘Dat hoop ik ook.’

‘Die nieuweling heeft een mooi gezichtje.’

‘O, het is ook zoo'n engelachtig meisje. Wij houden al - allemaal van haar.’

‘Waarom zeg je dat niet vlotweg?’

‘Och, om de waarheid te zeggen - Greta heeft haar niet lief.’

‘Is zij misschien jaloersch? Toen ik een kind was, verging ik van jaloerschheid; dan heb ik met die arme Greta te doen. - Breng mij nu naar mijn kamer, ik zal mijn valiezen en doozen uitpakken en alles opbergen, voor wij aan tafel gaan. Hè, die thee heeft gesmaakt! Ik hoop, dat de meisjes al mijn bagage boven gebracht hebben?’

‘Als zij het niet gedaan hebben, is het door de bedienden gedaan.’

‘Maar kind, je moest je zusters toch haar beenen laten gebruiken.’

‘Waarvoor hebben wij dan knechts en meiden? Het is hun plicht op die dingen te letten.’

Juffrouw St. Clair wreef zich in de handen.

‘Nu, als ik met aardsche goederen gezegend was, zou ik mijn geld niet aan bedienden uitgeven; dat verzeker ik je - dat is te zeggen - zoo lang ik gezond was en er de kracht voor had.’

‘Maar vader en moeder hebben hier wat te zeggen en zijn er op gesteld veel bedienden te houden,’ zeide Eveline met edele waardigheid.

‘Je hebt gelijk. Ik kan er met jou niet over redetwisten. Komaan, nu zullen mijn koffer en doozen wel op de plaats hunner bestemming beland zijn, denk ik. Wil je maar voorgaan, beste meid?’

Eveline bracht haar nicht naar een gezellige kamer op de eerste verdieping. Het was echter volstrekt niet

[pagina 76]
[p. 76]

een van de mooiste vertrekken, want niets kon juffrouw St. Clair boozer maken, dan dat men haar in een weelderige omgeving plaatste. Zij hield er van heel eenvoudig te wonen. Aan gordijnen had zij een hekel; strooken of linten kon zij niet uitstaan, sieraden werden niet door haar geduld. Zij was tevreden met een kamer zonder tapijt, een kleedje voor het bed en een voor de toilettafel, ramen zonder gordijnen en meubelen van gewoon dennenhout, en, daar er op Chorleywood geen kamer leelijk genoeg was naar haar zin, gaf men er haar dus een, waarin de minste meubelen stonden. Maar deze had een heerlijk mooi uitzicht en was minder vol, en, ofschoon haar eerste opmerking was: ‘O, lieve hemel, wat doe ik nu met al die overtollige meubelen, en dat karpet midden op den vloer!’ - nam zij er toch genoegen mee.

‘Zij is afschuwelijk mooi, maar om je vader en je arme zieke moeder pleizier te doen, zal ik ze deze maand maar betrekken,’ zeide zij.

Nadat Eveline haar logée warm water had gegeven, dat zij zelf voor haar was gaan halen, ging zij weer naar haar zusjes en Rosa terug.

‘Vindt je haar nog niet een beetje komieker dan vroeger?’ zeide Dora. ‘Denk je, dat zij dezen keer aardig zal zijn?

‘Zij zal zijn, wat zij altijd is,’ antwoordde Eveline, ‘dezelfde vroolijke babbelkous, die altijd het goede met ons voorheeft, maar er de meest ouderwetsche, grappige manieren op na houdt en het bovenste beste hart bezit.’

‘Zij heeft op mij een prettigen indruk gemaakt,’ zeide Rosa; ‘zij heeft zoo iets openhartigs en - en tegelijk iets lomps over zich.’

‘O, natuurlijk, dat is net iets voor jou, om met haar

[pagina 77]
[p. 77]

ingenomen te zijn,’ zeide Greta op haar gewone gemelijke manier.

Rosa was verstandig genoeg haar niet te antwoorden.

‘Nu zij er eenmaal is en hier wat blijft,’ zeide Kitty, ‘moeten wij haar gehoorzamen - of liever, wij moeten haar, zoo goed als wij kunnen, naar onze hand zien te zetten. Het ware van de zaak is - zeg, Eveline, zullen wij Rosa zeggen, hoe wij van Natalie alles gedaan krijgen?’

Eveline lachte.

‘Och ja, je moet weten, dat al onze plannetjes voor deze maand, van haar moeten verbeelden uit te gaan, hoewel wij ze geopperd hebben, en, in het begin, moeten wij die weer verbeelden af te keuren. Dat klinkt dubbelzinnig, hè? Eén voorbeeld. Als Natalie wil, dat wij te paard naar Crichton Towers zullen gaan en den voorraad van den picknick in een wagen vooruit sturen, zullen wij dat doen; zegt zij, dat wij bij maneschijn op het grasperk dansen mogen, charades opgeven of een tooneelstukje opvoeren, dan gehoorzamen wij gewillig. Al die plannetjes, waarover wij in haar bijzijn gesproken hebben, moeten zoogenaamd door haar verzonnen worden. Dat is nu het geheim, en wij zullen het heel pleizierig bij haar hebben, als wij voor haar denken.’

‘Het akeligste is,’ merkte Greta op, ‘dat, wanneer wij niet genoeg verzinnen, Natalie zelf wat bedenken zal en dan krijgen wij het vervelendst programma, dat je maar bedenken kunt. Dan geeft zij aardrijkskundige raadsels op, of zet ons in een kring om woorden te spellen, of doet een leesspel met ons, waarbij ieder, een half uur lang, hardop uit een boek over de geschiedenis van Engeland lezen moet. Dat zijn haar amusementen, maar picknicks, paardrijden en charades zijn de onze. Nu geloof

[pagina 78]
[p. 78]

ik, dat je genoeg van haar weet. Morgen, om dezen tijd, komen de meisjes, en dan begint de pret.’

‘Rhoda heeft een heel dankbaar briefje geschreven,’ zeide Rosa nu, ‘zij is in de wolken van pleizier; zij bedankt jullie hartelijk.’

‘O, zij is jouw logée,’ zeide Greta onverschillig, ‘jij moet je met haar bemoeien. Maar toch hoop ik, meisjes -’

‘Weet je al,’ viel Eveline haar in de rede, ‘dat Natalie het niets pleizierig vindt, dat Arabella komt? Je weet nog wel, dat zij het verleden jaar niet met elkaar konden vinden. Je moet eens een woordje tot Bella zeggen - heusch, doe dat.’

‘Ik zal het eerst eens afwachten,’ antwoordde Greta. ‘Rhoda zal, geloof ik, ook zoo'n heilig boontje niet zijn. Die twee moeten eens wat ondeugends uithalen. Ik ben in een stemming - Weet jullie wel, hoe prettig het is, somtijds in een stemming te zijn, om kattekwaad te doen? Welnu, in zoo'n stemming ben ik! Zeg, wie gaat me nu aankijken? Wie gaat klikspaan spelen en brengt aan Natalie alles van die ondeugende Greta over?’

‘Niemand, natuurlijk, Greta,’ zeide Eveline, ‘maar ik zou wel willen, dat je in een andere stemming kwaamt.’

Greta zag haar tweelingzuster aan en haar blik werd zachter.

‘Ik zal jullie geen kwaad doen,’ zeide zij, ‘ik wil zelfs probeeren het niet al te bont te maken, maar je moet er allemaal op rekenen, dat ik iets in den zin heb.’

Tegen etenstijd had juffrouw St. Clair alles uitgepakt, ieder snippertje papier netjes opgevouwen en weggelegd in haar koffers, om voor de terugreis spoedig gereed te zijn. Alle touwtjes waren zelfs opgerold en

[pagina 79]
[p. 79]

zorgvuldig bewaard. Zij had haar japon verwisseld voor een zeer ouderwetsche van mousseline-de-laine, die zij met een koord, waaraan twee kwasten hingen, om haar middel vastmaakte. Om haar hals droeg zij eenige grove zilveren sieraden, die, naar zij voorgaf, eens den hals van een Hindoesch afgodsbeeld getooid hadden. Zij waren zwaar en vrij leelijk; maar daar zij ze van een reeds lang overleden broeder gekregen had, was zij er bijzonder aan gehecht. Haar fijne, magere polsen waren getooid met afhangende zilveren munten, die bij iedere beweging een rinkelend geluid maakten. Haar haar, dat ofschoon dun, nog glanzend was en waarin nog geen enkel grijs haartje te bespeuren viel, - hoewel zij de eerste jeugd reeds lang achter zich had - droeg zij glad weggestreken op haar smal hoofd. Achter in den hals was het in een kleinen wrong bij elkaar gestoken, want voor niets ter wereld had zij eenig haar willen hebben, dat niet op haar eigen hoofd gegroeid was. Zij hield er van dit bij elke gelegenheid te pas te brengen en haar afschuw te kennen te geven van alle vrouwen, van welken leeftijd zij mochten zijn, die valsch haar droegen.

‘Verbeeld u,’ zeide zij dan tot de een of andere gast, die zich van den domme hield, ‘dat het haar op uw hoofd afkomstig was van een gestorven vrouw in het ziekenhuis! U weet niet, wat een vreeselijke ziekte u daarvan zoudt kunnen krijgen - pokken b.v. of nog wat ergers!’

‘Natalie,’ had de dame geantwoord, ‘het is alles behalve pleizierig, dat je in gezelschap over mijn valsche vlecht spreekt, maar daar je het nu toch gedaan hebt, en ik er niet om jokken wil, zal ik je alleen maar antwoorden op je laatste opmerking,

[pagina 80]
[p. 80]

dat, mocht het al besmet wezen, ik er tot nu toe nog niets van gemerkt heb, want ik draag dat haar al zeven jaar.’

Juffrouw St. Clair kon nooit tot andere gedachten gebracht worden, maar zij was soms zoo vriendelijk een andere wending aan het gesprek te geven.

Zij kwam nu beneden, wreef haar handen en zag eens in het rond. Zij had al een even grooten hekel aan lang tafelen, als aan rijk gemeubileerde kamers. Zij liep voorzichtig in de eetkamer en schrikte telkens, wanneer zij op den glad gewreven vloer uitgleed.

‘Ik geloof vast, dat ik nog eens zal doodvallen, voor ik dit verschrikkelijke huis verlaat,’ zeide zij bij zich zelf. ‘Als het ook niet voor mijn goeden neef Rudolf en zijn beste vrouw was, zou ik stellig niet op Chorleywood gekomen zijn. Maar ieder mensch heeft hier beneden een taak te vervullen; ik begrijp echter wel niet, waarom een vriendelijke Voorzienigheid mij uitverkoren heeft, om iederen zomer een maand lang op die onbesuisde kinderen te komen passen.’

De tafel was intusschen gedekt en juffrouw St. Clair ging met een zucht zitten.

‘Ik krijg een rilling,’ zeide zij, ‘als er zoo'n lange knecht achter mijn stoel komt staan. Al mijn trek verdwijnt.’

De bedienden gingen echter hun gang, lieten de schotels rondgaan met hun gewone oplettendheid en het maal werd voortgezet. Juffrouw St. Clair liet vele spijzen onaangeroerd.

‘Dank je, daar houd ik niet van,’ was haar onveranderlijk antwoord, toen de tusschengerechten gepresenteerd werden. ‘Komt er nu niet wat eenvoudigers?’ vroeg zij eindelijk aan den bottelier.

‘Ja, Mevrouw, gebraden rundvleesch.’

[pagina 81]
[p. 81]

‘Zoo, dat is ten minste iets.’

Na den maaltijd, begaf juffrouw St. Clair zich met de meisjes op het terras voor het huis. Het was een bijzonder mooie avond. De zon was prachtig ondergegaan, de maan kwam op en hier en daar vertoonde zich een ster aan het donkerblauwe uitspansel.

‘Waarom is mijnheer Ross niet hier om in het gebed voor te gaan?’ vroeg de juffrouw plotseling.

‘Hij is lang in Londen moeten blijven om zaken voor moeder in orde te brengen,’ antwoordde Dora; ‘ik geloof, dat wij morgen weer naar de kapel zullen gaan.’

‘Dat doet mij genoegen. Ik houd er van, dat de gebeden geregeld worden uitgesproken. Maar, daar ik van avond wat moe ben, zal ik vroeg naar bed gaan. Hoe laat ga jullie slapen, kinderen?’

‘Wij gaan om half tien naar onze kamers,’ zeiden de jongste twee meisjes.

‘Dat is veel te laat! Jullie bent nog maar kinderen. - En jullie?’ voegde zij er bij, de oudere meisjes aanziende.

‘Wij gaan om tien uur.’

‘Zoo - en hoe laat lig je er dan in? Wanneer komt er een eind aan het babbelen, fluisteren en giegelen? Wanneer gaan de oogen dicht en val je eindelijk in slaap?’

‘Nu, niet later dan elf uur, Natalie,’ zeide Eveline, glimlachend.

‘Ik begrijp die tegenwoordige kinderen niet! En ieder jaar schijn ik ze minder te begrijpen. Waar is de vroegere schoonheids-slaap gebleven, waarop de jonge vrouwen uit mijn tijd zoo trotsch waren en dien zij zoo gaarne wenschten? Haar zinspreuk was: “Vroeg op en vroeg naar bed.” O, hoe herinner ik mij de

[pagina 82]
[p. 82]

morgens in Mei, wanneer ik met het aanbreken van den dag opstond, om mijn gezicht in den dauw te kunnen wasschen! Hè, dat was een gulden tijd - toen wist men niet van vertroetelen of toegeven, en werd de eenvoudige levenswijze niet bedorven door overtollige weelde.’

‘Och, ik geloof,’ zeide Eveline bedaard, ‘dat iedere leeftijd zijn bijzondere eigenaardigheden heeft. Tegenwoordig worden de kinderen minder streng behandeld. Moeder heeft ons veel van vroeger verteld.’

‘En moeder vindt dat heel goed,’ zeide Greta. ‘Moeder zegt, dat zij er heel blij om is, dat de kinderen het nu veel pleizieriger hebben, dan toen zij nog jong was.’

‘Hoe je moeder er over denkt, is mij onverschillig, beste meid,’ antwoordde juffrouw St. Clair; ‘ik zeg je alleen maar, hoe ik er over denk en altijd gedacht heb. En nu ga ik naar bed. Wel te rusten, jong volkje!’

Zij trippelde weg en de meisjes keken haar na; Rosa zag er bedrukt uit.

‘Je vindt ze zeker nog aardig, hè?’ vroeg Greta.

‘Zeker; maar ik begrijp haar niet.’

‘Och kom - zou jij, met al je knapheid, haar niet begrijpen? Eveline, ga eens met mij mee; ik moet nog wat met je overleggen, voor de groote dag aanbreekt.’

Eveline ging met haar zuster weg en de twee jongere meisjes bleven met Rosa alleen. Rosa viel in een stoel en klemde haar handen op haar schoot ineen. Dora sloeg haar gade en knielde bij haar neer.

‘Rosa, heb je verdriet?’

‘Och, Doortje, het is de oude geschiedenis.’

‘Ik dacht, dat je nu besloten waart geen notitie van Greta te nemen. Zij is niet, zooals zij wezen moet,

[pagina 83]
[p. 83]

maar het zal niet lang duren, of zij is weer zooals vroeger.’

‘Je zult toch wel moeten toestemmen, dat het hard voor mij is; ik heb haar toch niets gedaan?’

‘Je kunt er een eind aan maken, als je wilt,’ zeide Kitty.

‘Neen, Kitty, praat daar nu niet van. Zoo min zou Rosa niet willen zijn.’

‘Nu, ik heb er lang en breed over gedacht, en ik zie niet in, waarom Rosa dat altijd maar moet uitstaan. Je moet alles aan vader schrijven, niet aan moeder, want die is niet sterk genoeg, maar aan vader. Hij zal er wel gauw een eind aan maken. Het is heelemaal niet zooals het behoort. Je ziet er niet half zoo opgeruimd uit, als toen je hier kwaamt; en bleek ben je ook.’

‘Neen, dat doe ik niet,’ zeide Rosa. ‘Ik ben vast besloten dit verdriet te boven te komen, zonder eenige hulp, en ik weet, dat het mij eindelijk gelukken zal.’

‘Je bent een lief meisje,’ zeide Dora, zich tegen haar aan vlijende, ‘en je weet, dat Eveline en wij samen veel van je houden.’

‘O, ik heb jullie ook zoo lief,’ zeide Rosa.

‘Greta zou je het zeker nooit vergeven, al moest zij zich beter jegens je gedragen, als je het aan vader verteld hadt, want zij zou het beschouwen als -’

‘Ja, ik begrijp je,’ zeide Rosa ernstig. ‘Het zou onze eer te na zijn. Meisjes, zooals wij, hebben ook ons eergevoel en ik zou voor geen twintig Greta's, en voor wat dan ook, iets onwaardigs doen.’

‘Rosa, ik bewonder je!’ zeide Dora, terwijl zij haar arm door den haren stak.

‘Och neen, ik ben niets bewonderenswaardig. Laten wij maar niet verder over Greta praten.’

[pagina 84]
[p. 84]

‘Ik weet maar één troost,’ zeide Dora, ‘en dien mag ik je nog wel zeggen, voor wij over wat anders beginnen. Greta zal zoo vervuld wezen met de komst van de logées, dat zij geen tijd zal hebben om je te hinderen. Vindt je dat ook niet, Rosa?’

Rosa knikte, maar zeide niets.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken