| |
Hoofdstuk VIII.
‘Geneigd tot alle kwaad.’
Het was een heerlijke dag. De meisjes waren al heel vroeg in de weer geweest. Er was ook zooveel te doen: de mooie slaapkamertjes moesten nog eens nagezien en hier en daar moesten bloemen staan; de tuintjes, die aan de meisjes toebehoorden, moesten begoten en gewied worden. De ponnies in de stallen, de honden in hun hokken werden nauwkeurig onderzocht en de kat, die juist snoezige, zwart met geel gevlekte jongen had, moest natuurlijk bewonderd en geliefkoosd worden. De dag scheen te kort voor alles wat er nog te doen viel.
Juffrouw Natalie St. Clair liep overal met de meisjes mee en op eenigen afstand gezien, geleek zij er zelf wel een. Zij was nu gekleed in een ouderwetsch, stijf gestreken, bruin katoenen japonnetje. Het reikte nauwelijks tot haar enkels en haar witte kousen kwamen er potsierlijk onder uit. Zij had nu lage schoentjes met kruislinten aan, en geen hoed op; dat deed zij alleen,
| |
[pagina t.o. 84]
[p. t.o. 84] | |
| |
| |
als zij naar de kerk ging, uit rijden, of bezoeken afleggen, want niets was beter voor het haar dan de frissche, koele wind. En wat de zon betreft - papperlepap! Gezonde menschen kregen nooit een zonnesteek in Engeland, en, die hem kregen, had zij nog nooit ontmoet! Juffrouw Natalie was dol op dieren, en dus zoo gek met de kleine poesjes, als de meisjes Dallenger maar konden wenschen. Zij had geen woorden genoeg voor Umballa, den ponny van Rosa en hield niet op, voor zij er een paar keer de plaats mee op en neer gereden had. De ponny hield ook van haar; zij had een vaste hand en reed graag, naar zij voorgaf. Het eenige gedeelte van den dag, waarop Natalie zich niet met de meisjes bemoeien kon, was dat, toen deze de kamertjes voor de gasten gingen nazien. Chorleywood was een zeer groot huis, dat verscheiden vleugels bezat; al eeuwen geleden waren deze bijgebouwd, hadden nieuwe trappen en nette kamers gekregen - maar een bijzonder gedeelte was bestemd voor de logées van de meisjes. Dit gedeelte van het huis zag uit op de kapel, die wel twee à driehonderd jaar oud was en had, volgens de overoude beschrijving van Chorleywood, deel uitgemaakt van een klooster, waar de vrome nonnen geestelijke liederen zongen en de wenteltrappen afdaalden om in de kapel te bidden. Er waren verscheiden kamers, alle op dezelfde manier gemeubeld. Zij waren zeer klein, maar veel grooter dan een kloostercel, want van twee cellen was één kamertje gemaakt, zoodat zij zeer bruikbaar waren. Deze zoogenaamde ‘nonnenvleugel’ was nu ook weer voor de logées in gereedheid gebracht. Elk logéetje kon een kamertje krijgen. Als Jeanne en Annie Dunbar bij elkaar wilden slapen, konden zij de kamer daarnaast, als kleedvertrek nemen; dit konden Nellie en
| |
| |
Marie ook. Alice en Louiza Percival hadden liever ieder een kamertje en Arabella Carson moest natuurlijk het allermooiste krijgen, want men hield haar graag in haar humeur. Rhoda Mangerton, als onbekende gast, zou de minste keus hebben, maar, daar al de kamertjes werkelijk heel lief waren, zou zij er toch niet slecht aan toe zijn, en Rosa, die nog niet in den ‘nonnenvleugel’ geweest was, vond ze alleraardigst.
‘Ik zou deze kamers boven al de andere van het heele huis verkiezen!’ zeide zij.
‘Zoo, dan ben je al heel ondankbaar,’ zeide Greta. ‘Geloof maar vrij, dat de jouwe wel een van de mooiste is.’
‘O, dat weet ik heel goed; de mijne is veel mooier, maar deze kamers hebben immers een geschiedenis. Begrijp je mij niet?’
‘Neen, ik begrijp je zeker niet,’ zeide Greta, maar zij begreep Rosa goed en zij had een hekel aan zichzelf, dat zij haar weer afsnauwde. Zij had dit vandaag niet willen doen en zich voorgenomen, na veel moeite en strijd, vriendelijk te zijn en het Rosa niet meer zoo onaangenaam te maken. Maar dien morgen was er een brief gekomen voor Rosa van mevrouw Dallenger en geen der meisjes had een lettertje van haar gekregen. Rosa's gelaat, toen zij den brief opende, was voldoende om Greta's jaloerschheid met nieuwe kracht te doen ontvlammen. Zij werd beurtelings bleek en rood en kneep haar handen onder de tafel stevig ineen, om haar aandoening te bedwingen, want Rosa las den brief bedaard uit; daarop zag zij de meisjes aan en zeide toen met haar vaste, beschaafde, welluidende stem:
‘Het is heel lief van mevrouw Dallenger om een brief aan mij te schrijven, maar ik mag hem jullie niet laten lezen.’
| |
| |
Zelfs Eveline vond dit onaangenaam, maar Greta vloog van haar stoel naar het raam, onder voorwendsel, Snel, den windhond, te roepen, die buiten liep. Het was dus niet te verwonderen, dat Greta al bitter slecht geluimd was, toen de nonnenvleugel bezocht werd. De kamertjes zagen er inderdaad zeer aardig uit. De ledikanten waren niet breed, de muren van eikenhout en de meubelen eveneens. Maar de gordijnen hadden een mooie donkerroode kleur, die juist den zonnigen gloed aan de kamertjes verleende, dien zij noodig hadden om een aangenamen indruk te maken. Evenals alle vertrekken in Chorleywood hadden zij een prachtig uitzicht.
‘Men vertelt, dat het hier spookt,’ zeide Eveline, toen zij de kamertjes wel voor den vierden keer bekeken hadden en nu eindelijk naar beneden gingen, ‘maar wij gelooven dat natuurlijk niet. Als de maan schijnt, moet het spook de wenteltrap op- en afloopen en de kapel binnen gaan. Het moet de schim van zuster Ursula zijn, en - lieve hemel, Rosa, wat zet je groote oogen op! Hecht jij er soms geloof aan?’
‘Ja en neen.’
‘Nu, hoe het zij, wij zullen er niet over spreken met de logeés; zij konden wel eens bang worden, en er is toch geen woord van waar.’
‘Rhoda zou ten minste verschrikkelijk zenuwachtig zijn,’ zeide Rosa; ‘zij is zoo'n vreemd persoontje - het eene oogenblik vroolijk en opgewonden, en voor niets bevreesd en het volgend zit zij in zak en asch.’
‘Niemand van de andere meisjes weet er ook iets van, dus wij zullen dit geheim maar voor ons houden.’
‘Zeker; ik zal er niet van beginnen,’ zeide Rosa.
Twee rijtuigen waren naar het station gezonden om de jonge luitjes af te halen, want de meisjes wilden
| |
| |
de logées thuis ontvangen. Eindelijk sloeg het uur, waarop zij in het gezicht konden komen. Juffrouw St. Clair, die al een poos in de vestibule had staan wachten, wandelde nu de oprijlaan af.
‘Ik zal ze tegemoet gaan,’ zeide zij bij zich zelf. ‘Ik heb een hekel aan stil zitten, mijn voeten gaan er van tintelen. Hoort eens, meisjes,’ vervolgde zij, zich naar het vijftal, dat haar gevolgd was, omkeerende, ‘ik kan dat heen en weer draaien en niets uitvoeren niet langer hebben; wij moeten vandaag eens goed bedenken, wat wij morgen doen zullen.’
‘Maar wij gaan toch niet leeren, Natalie?’ vroeg Kitty verschrikt.
‘Wel, beste meid, kunnen wij niet druk bezig zijn met pret maken?’
‘O, bedoelt u dat!’ was het opgeruimde antwoord.
‘Als ik mij niet vergis, hoor ik de rijtuigen aankomen,’ zeide Natalie. ‘Ik vind het bij nader inzien beter, dat ik eens naar den boomgaard ga; Benson is er aan het werk en ik zal hem vragen, hoe hij het toch aanlegt, de nektarperziken hier zoo mooi te krijgen.’
Zij trippelde weg. Eveline glimlachte en zeide:
‘Het is eigenlijk maar goed, dat zij heengegaan is, want verleden jaar was haar japon zoo kort niet, en die lage schoentjes staan ook al zoo gek.’
‘Ondanks haar grappige kleeding, mag ik ze toch lijden,’ zeide Rosa flinkweg.
Er was geen tijd om haar te antwoorden, want de rijtuigen reden de laan op, en met een sierlijken draai hielden zij voor de stoep stil - en nu had er een tooneeltje plaats, dat moeilijk te beschrijven valt. Acht meisjes stapten uit en vijf vlogen haar tegemoet. Een poos lang hoorde men allerlei uitroepen, als:
| |
| |
‘Zoo, hoe maak je het?’ ‘O, ik ben zoo blij, dat je gekomen bent!’ ‘Hè, Eveline, wat zie jij er goed uit!’ ‘Ben jij daar, Greet! Je bent nog precies dezelfde!’ ‘Dag Alice! En waar is Loes nu? - O, daar staat zij. Ik zag je zoo gauw niet.’
‘Bella, schatje - mijn hemeltje, kind, je lijkt wel een dame!’
Deze laatste opmerking werd gemaakt door Eveline, want Bella Carson had onverwachts het ‘klein grut’, zooals zij de jongeren noemde, op zijde geduwd en vertoonde zich nu aan haar vriendinnen als een slank, flink gebouwd, donkeroogig meisje, in een lange japon en met hoog opgestoken haar.
Bella vloog naar Greta.
‘Hoe maak jij het, ouwe snoeshaan?’ Met dezen uitroep begroette Bella haar vriendin, terwijl zij haar een tamelijk harden klap op den schouder gaf. Daarop fluisterde zij haar in het oor: ‘O, ik ben doodop en heb dorst als een kameel! Laten wij dat jonge goed maar bij elkaar laten, ik moet je noodzakelijk even alleen spreken.’
‘Kom dan dezen kant uit,’ zeide Greta, terwijl zij achter haar om, naar Rhoda keek. De eerste indruk viel niet mee, vond zij. Rhoda was klein voor haar jaren en heel mager, had kort geknipt haar, dat een weinig krulde, een bleek gezichtje, een ietwat opgewipten neus, groote blauwe oogen en mooie witte tanden. De uitdrukking van haar gelaat was schrander en geestig. Zij was keurig netjes gekleed.
‘Waar kijk je toch zoo naar?’ vroeg Bella. ‘Kind, je lijkt wel een vertrapte onschuld! Waarom ben je zoo somber? Wat scheelt er aan?’
‘Och, ik voel mij zoo ellendig!’
‘Zoo - nu daar moet ik de reden eens van weten -
| |
| |
maar niet, voor ik wat te drinken gehad heb. Zeg, schatje, zullen wij wat grappen kunnen uithalen, of niet?’
‘Ik hoop van ja.’
‘Is je lieve moeder nog in Londen?’
‘Ja - maar laten wij alsjebelieft niet over haar spreken.’
‘Zoo - het is waar ook, jij houdt er zulke geliefkoosde eigenaardigheden op na; enfin, ik zal mijn best doen, je zooveel ik kan, toe te geven. O, kind, kind, ik ben op de strengste van alle strenge scholen gedaan, waar ik geen aasje vrijheid geniet! Ik kan niet eens een briefje schrijven, of een beetje pret maken met een leelijken jongen van de school, schuins over ons. Och, och, ik heb zoo'n ellendigen tijd gehad! Ik zeg het je nu maar vast, om je te doen begrijpen, dat ik eens moet uitrazen! Ik ben geneigd tot alle kwaad, begrijp je mij: geneigd tot alle kwaad! Wil je er aan meedoen, zeg?’
‘Je komt hier als mijn vriendin, maar ik hoop, dat je je als een -’
‘O, natuurlijk: ‘als een jonge dame gedragen zult! Nu, ik hoop, dat ik een jonge dame ben. Maar nu een ander praatje: hoe vindt je, dat ik er uitzie? Hoe staat mijn haar zoo? En dit japonnetje, zachtgroen en naar de laatste mode, hè? Ik heb nog een paar andere in mijn koffer - beeldjes hoor, uit Parijs.’
‘Je weet, dat ik niemendal om kleeren geef.’
Bella zag haar vriendin spottend aan.
‘Je bent veranderd,’ zeide zij, ‘en niet in je voordeel. Je mag wel oppassen, anders kies ik een andere vriendin, b. v, die kleine Mangerton. Wat denk je van haar?’
‘Ik denk heelemaal niets van haar: ik heb nog geen woord tot haar gezegd.’
| |
| |
‘Van wie is zij dan de vriendin?’
‘Van Rosa.’
‘En wie is nu in vredesnaam Rosa?’
‘Zij heet eigenlijk: Koningin Rosa. Zij is vrij verwaand; dat kan ik je zeggen.’
Bella zag haar vriendin aan. Haar oogen tintelden van ondeugd en zij knikte een paar maal met haar hoofd.
‘Ik zie licht komen in de duisternis,’ zeide zij. ‘O, daar wordt thee gebracht! Kunnen wij samen thee drinken?’
‘Natuurlijk. Wij kunnen alles apart doen, als wij willen.’
‘Dat is heerlijk. Wie houdt dit jaar toezicht?’
‘Natalie.’
‘Wat! De juffrouw met die witte kousen? De Hemel bewaar' me! Die zal ons niet in den weg staan. Terwijl jij je dorstige en hongerige nederige dienares laaft en verkwikt - geef mij het brood en de boter even aan - zal ik je eens zeggen, wat ik van die beste onschuldig-uitziende, kleine Rhoda Mangerton denk.’
Greta luisterde maar al te graag. Bella ging op haar gemak zitten. Zij haalde haar kopje thee naar zich toe, en begon met grooten eetlust een snede gesmeerd roggebrood te eten,
‘O, het was zoo vreeselijk warm in den trein,’ zeide zij. ‘Wij hadden gehoopt wat vruchten aan een der stations te zullen krijgen, maar die waren niet te eten. Te Lorton moesten wij het langst stilhouden en daar stapte jongejuffrouw Mangerton in onze coupé. Zij kon er nog maar net bij, want je weet, wij waren met ons zevenen en zaten al nauw genoeg, maar de conducteur zeide: “hier is een jonge dame, die alleen reist; wilt u een plaatsje voor haar maken?” en toen
| |
| |
zeide die gekke Marie Robins dadelijk: “o, zeker, gaarne!” Juffrouw Rhoda kwam er dus in, en daarop volgde nog wat pakkage, - natuurlijk niet haar groote koffer, maar een valiesje, een doos, enz. Voor zij kwam, hadden wij het al tamelijk benauwd. - Wil je me de room en de vruchten eens aangeven, alsjebelieft?’
Greta deed dit en zocht de mooiste aardbeien voor haar uit.
‘Hè, wat zijn die lekker! Maar, ter zake. De trein zette zich weer in beweging. Ik zat aan de schaduwzijde in een hoekje, en had de locomotief voor mij, het portierraampje had ik opgetrokken, want ik kan niet tegen stof of tocht. Ook had ik een roman bij mij, tot tijdpasseering, getiteld:. “Het spook van den Grimsby-toren.” Jij zoudt dien ook mooi vinden; als ik hem uit heb, kan je hem krijgen. Nu, wij stoomden verder en die wilde Rhoda was naast mij neergeploft. Enfin, dat kon me niet schelen. Maar het ergste komt nu. Al heel gauw keek zij mij aan, en vroeg met een piepstem:
“Zoudt u er niet tegen hebben, het raampje iets te doen zakken? Ik gevoel mij niet heel wel.”
Zij scheen inderdaad op het punt van flauw te vallen, zag doodsbleek en het zweet parelde op haar voorhoofd. Ik antwoordde:
“Het spijt mij, maar ik lijd aan zenuwhoofdpijn en kan u dus uw verzoek niet toestaan.”
Maar nauwelijks had ik dit gezegd, of Alice en Louise Percival sprongen van de bank en trokken het raampje heelemaal naar beneden, zeggende: “U kunt op onze plaats gaan zitten, als u bang bent voor tocht; deze jonge dame is een onmacht nabij.”
Ik moest dus wel toegeven.’
‘Dat spreekt,’ zeide Greta.
| |
| |
‘Wat bedoel je met: “Dat spreekt?” Ik wil je dan wel zeggen dat ik geen centimetertje zou zijn opgeschoven, als ik niet voor de overmacht had moeten zwichten. Ik zeide echter niets, maar de geheele reis gevoelde ik mij ellendig. Na eenige oogenblikken spraken de anderen met elkander en de kleine Rhoda ving het woord Chorleywood op. Zij boog zich naar Nellie Robins en vroeg met glinsterende oogen:
“Gaat u naar Chorleywood? Kent u Rosa Gilroy? O, vertel mij eens wat van die plaats!”
Toen het kleine ding dat zeide, gingen wij ons allemaal met haar bemoeien, en, zoodra wij bemerkten, dat zij ook tot de logées behoorde, was het niet moeilijk haar aan het praten te krijgen.’
‘En -’ vroeg Greta.
Bella zweeg eenige oogenblikken. Peinzend doopte zij een zeer groote aardbei in een hoopje sneeuwwitte suiker, at die toen langzaam op en antwoordde:
‘Wij zullen haar kunnen gebruiken. Zij schijnt gevat, is vlug van begrip, slim en niet zeer waarheidlievend. Zij zal zich hechten aan degene, die het liefst voor haar is; nu weet je, hoe ik over haar denk.’
Greta kon zich geen rekenschap geven, waarom zij zuchtte en terzelfder tijd een aangename gewaarwording ondervond. Rhoda was in elk geval de vriendin van Rosa.
‘Nu ben ik verkwikt en versterkt,’ zeide Bella, ‘mijn dorst is gelescht - mijn honger gestild. Uw zoete Arabella is gekomen om u gezelschap te houden. Ik moet zelf zeggen, dat het heel lief van mij is, want ik was bij tante Bertha, in Parijs gevraagd. Verbeeld je zoo iets! En nu gaf ik Parijs op, voor de heerlijkheden van Chorleywood! Maar ik doe het nooit weer, hoor! Toekomende jaar zullen deze voeten naar Parijs
| |
| |
vliegen. Nu wilde ik jou eens gelukkig maken, Greet!’
‘Het is heel lief van je, Bella.’
‘Och, ik las zoo tusschen de regels door: ‘Greta is over het een of ander niet op haar gemak. Jij bent voor mij een opengeslagen boek. Zeg, hoe heb ik het nu? Ben je soms beleedigd?’
‘Ik praat er liever niet over.’
‘En ik zou er liever wat van hooren. Wat kan iemand nu voor een ander doen, als die ander hem niet tot zijn vertrouwde maakt? Je moest mij je vertrouwen schenken, Greet, hoe eerder, hoe beter.’
Greta stond besluiteloos op.
‘Ik weet eigenlijk niet, waarom ik je iets zou vertellen,’ begon zij, ‘maar toch zal ik het maar doen. Och hemeltje, daar komen zij al! Ik hoor stemmen; zij zullen dadelijk hier zijn - Welnu dan - ik heb een vreeselijken hekel aan Rosa - nu weet je het!’
‘Aan dat nieuwe, beeldschoone meisje?’
‘Ja, aan dat nieuwe, beeldschoone meisje. Zij is even goed als mooi en juist daarom kan ik haar niet uitstaan, en ook omdat -’
‘Nu, omdat - ben je soms jaloersch, schat?’
‘Omdat - omdat moeder - haar zoo liefheeft en zoo goed voor haar is. Ja, ik ben jaloersch - vreeselijk jaloersch. Och, help mij toch het allemaal te vergeten, Bella!’
‘Neen, dat zal ik niet doen, maar ik wil je wel helpen in hetgeen je doen moet.’
‘Wat moet ik dan doen?’
‘Je moet maken, dat zij wegkomt. Waarom moet zij in jullie mooie huis komen en alles in de war sturen? Wij zullen haar den bons geven. Wij zullen zorgen, dat zij wordt weggestuurd. Dat zal onze taak nu zijn. Hoera! Wat een heerlijke vacantie zal ik nu krijgen!
| |
| |
Nu heb ik wel wat te doen. En, wat nog mooier is, Rhoda Mangerton zal ons hierin helpen. Hoe vindt je dit idee?’
‘O, wel aardig - maar - ik geloof niet, dat ik het goedvind.’
‘Och kom, wel zeker; je hebt er zelf niets mee te maken. Laat alles maar aan mij over.’
‘Wij dachten, dat wij jullie nooit zouden vinden,’ hoorden zij nu Eveline roepen en spoedig kwam deze met het geheele troepje binnen.
‘Wel, heb je nu ooit!’ zeide Bella. Zij nam Eveline bij de hand en ging voort: ‘Ja, ik ben een lekkerbek, dat ben ik altijd geweest en zal het wel altijd blijven ook. Ik heb hier zitten genieten, met een kopje thee, aardbeien met room, en een praatje met mijn ouwe Greet. Maar ik ben nu net klaar en wil in alle pretjes met jullie meedoen!’
|
|