| |
Hoofdstuk IX.
De buitenpartij.
De meisjes, die vroeger op Chorleywood geweest waren, gevoelden er zich spoedig geheel thuis. Zij kenden al de aardige plekjes van de nonnenvleugel en Natalie was ook geen vreemde voor haar. Ook kenden zij al de kunstgrepen van de sportwereld, zooals zij het schertsend noemden. Toch waren er zekere plichten te vervullen, die evengoed in acht genomen
| |
| |
moesten worden, nu mijnheer en mevrouw Dallenger afwezig waren, want mijnheer Ross, de kapelaan, was teruggekomen en hij was iemand, die zelfs Bella niet gering kon tellen. Zij bekende, dat zij bang voor hem was, wilde niet door hem toegesproken worden, en stoorde zich niet aan zijn ernstigen blik. Mijnheer Ross had het altijd heel druk; hij was niet alleen huis-kapelaan bij de Dallengers, maar tevens hulp-prediker in de dorpskerk. Altijd was hij bezig, altijd hulpvaardig, maar juist daarom werd hij des te meer geacht en gevreesd door degenen, wier levenswijze niet overeenkwam met zijn voorschriften. Mijnheer Ross leidde een leven zeer verschillend van dat der wereldsche menschen. Hij was onzelfzuchtig, milddadig, had een afschuw van alle kwaad en moedigde het goede aan. Hij beschouwde de wereldsche zaken als een leerschool voor de hemelsche en trachtte op zijn eenvoudige en tegelijk kernachtige manier van preeken zijn gemeenteleden den weg te wijzen, hoe zij moesten trachten zich alle levensomstandigheden ten nutte te maken.
Nu gebeurde het, gelukkig of ongelukkig, naar men het noemen wil, dat mijnheer Ross denzelfden dag op Chorleywood terugkwam, toen Bella en de andere logées gekomen waren. Bella moest dus 's morgens en 's avonds op tijd in de kapel zijn, en, als zij eens te laat kwam, hield mijnheer Ross even op en bleef haar aanzien, tot zij was gaan zitten; als de rust hersteld was, ging hij voort. Dat hinderde haar geweldig, en zij kon het evenmin verdragen, dat hij zoo vriendelijk jegens Rosa was, veel met haar praatte en van mevrouw Dallenger vertelde.
Maar deze kleine onaangenaamheden, zooals de meisjes ze noemden, waren bagatellen vergeleken bij
| |
| |
al de genietingen en genoegens van haar tegenwoordig bestaan. Rhoda was de eenige, die zich wat op een afstand hield, maar zij had hier gauw genoeg van. Zij sloeg haar nieuwe omgeving eens nauwkeurig gade en bemerkte vrij spoedig, dat het niet alleen voor haar bestwil zou zijn, goede vrienden met Rosa te worden, maar ook met Eveline op een goeden voet te komen, en te trachten juffrouw St. Clair te behagen. Juffrouw St. Clair was echter iemand, die haar medemenschen nooit precies doorgrondde. Zij was een goed, openhartig, eenvoudig en argloos mensch en liet zich wel eens wat op de mouw spelden. Van alle meisjes, die nu op Chorleywood waren, voelde zij zich het meest tot Rhoda aangetrokken; want Rhoda was heel net en lief in haar praten en vol kleine oplettendheden. Als er een plannetje op touw was gezet, dat niet ten volle juffrouw St. Clair's goedkeuring wegdroeg, was Rhoda steeds op haar hand en dit had tengevolge dat de juffrouw in dit meisje een steun begon te vinden en haar zelfs raadpleegde met pretjes te verzinnen voor den volgenden dag.
Zoodra Bella dit bemerkte, begon zij op Rhoda te letten, die zij nu zou kunnen gebruiken. Zij ging echter zeer voorzichtig te werk. Zij was vast besloten, gedurende haar bezoek op Chorleywood een taak te vervullen, en Rhoda moest haar bondgenoot zijn; maar zoolang zij jongejuffrouw Mangerton niet beter kende, wilde zij haar nog nergens van op de hoogte brengen.
Twee dagen na de komst van de meisjes werd er besloten, dat er een buitenpartijtje gegeven zou worden, bij een ruïne op ongeveer twee en een half uur afstand van Chorleywood. Het was de ruïne van een oude abdij, die dagteekende uit den tijd van Richard Leeuwenhart. Zij was langzamerhand in verval geraakt, in
| |
| |
de laatste eeuwen een merkwaardigheid voor den ganschen omtrek geweest, en werd door vele vreemdelingen bezocht. Men kon er vrij wandelen en klimmen, maar er mocht niet gegeten worden in de oude eetzaal van de voormalige abdij. Mijnheer Ross zeide echter, dat hij hiertoe wel verlof zou kunnen krijgen van den eigenaar van het kasteel, daar dicht bij. Zoo gezegd, zoo gedaan en tot aller vreugd bracht hij de tijding, dat de landheer het verzoek had toegestaan. Een gedeelte van het gezelschap ging per rijtuig, het andere te paard. Nadat zij de ruïne bekeken hadden, zouden zij in de eetkamer het middagmaal gebruiken, en dan naar de zee wandelen, die anderhalf uur verder lag. Later op den avond zouden zij in die eetzaal bij maneschijn een dansje doen en pas tegen middernacht thuis komen. Een heerlijker uitstapje kon moeilijker verzonnen worden!
Eveline begon dadelijk vijf of zes briefjes te schrijven aan verscheiden meisjes in de buurt, om deze uit te noodigen, met haar broeders van de partij te zijn. Er zouden dan vijftig jonge luitjes bij elkaar wezen. Juffrouw St. Clair kreeg het bijna op de zenuwen bij de gedachte alleen, maar Rhoda stelde haar gerust. Bella, die bij haar stond, boog zich tot haar over en fluisterde haar iets in. Toen ging zij de kamer uit om met Greta wat op het terras heen en weer te wandelen.
‘Wat heeft je vriendin je daar gezegd?’ vroeg juffrouw St. Clair.
‘Zij heeft mij gevraagd, of ik er haar aan herinneren wil, dat de japon, die zij morgen wil aantrekken, van den band losgetornd is,’ antwoordde Rhoda, op die bedaarde manier, die haar altijd eigen was.
Juffrouw St. Clair was ten zeerste voldaan.
‘Het doet mij genoegen, Rhoda,’ zeide zij, ‘dat je
| |
| |
daarom denken wilt. Ik houd van meisjes, die vooruit haar kleeren nazien. Als ik vroeger naar een buitenpartij ging, zeide mijn goede moeder altijd:
‘Natalie, ga nu naar boven, keer je jurk te binnenste buiten, en zie of de voering en de band langs den rok wel in orde zijn. Een slordig meisje wordt nooit door een man aardig gevonden.’
‘Mijn moeder had gelijk; zij leerde mij al die maniertjes van een oude vrijster, en, hoewel zij natuurlijk getrouwd was, deed zij precies als een oude vrijster; men zegt, dat ik haar evenbeeld ben. Maar, o - die buitenpartij, nu morgen - ik had nooit gedacht, dat er zooveel bij elkander zouden komen!’
‘Maar, beste Juffrouw, u hebt die partij zelf bedacht,’ zeide Rhoda.
‘Ik, Rhoda?’ -
‘Zeker. Wij wilden immers ons tooneelstukje repeteeren; u weet wel, dat wij het over een paar weken voor de schoolkinderen zullen opvoeren.’
‘O, hemeltje, dat was ik heelemaal vergeten!’
‘En toen hebt u gezegd: ‘Laten wij dan een buitenpartijtje hebben.’
‘Zoo - heb ik? Het kan wel zijn; ik geloof, dat ik naar de lucht zat te kijken en dacht, dat het wel mooi weer zou blijven.’
‘Juist, en toen verteldet u van de abdij.’
‘Ja, en mijnheer Ross beloofde, dat hij voor ons verlof zou vragen. Die mijnheer Ross is een beleefd jongmensch; het spijt mij, dat hij tot de Anglicaansche Kerk behoort. Dat doen zij hier allemaal - naar genoeg.’
‘Nu, hij heeft het verlof gekregen,’ ging Rhoda voort, die liever geen praatjes over de kerk hield, ‘en u hebt toen gezegd: ‘Jammer, dat wij dat
| |
| |
kostelijk pleizier zoo onder ons zullen hebben!’
‘Dat is waar, maar ik zeide dat zoo losweg. Het is dus eigenlijk mijn buitenpartij.’
‘Natuurlijk. Niemand onzer - hoewel wij nu vreeselijk blij zijn - heeft zoo iets in de gedachte gekregen.’
‘Je hebt gelijk, Rhoda. Ga nu een eindje met mij wandelen, en dan gauw naar bed, om morgen frisch en vlug te wezen voor het pleizier, dat je wacht.’
Rhoda stond dadelijk op.
‘Wil ik twee avonddoeken meebrengen,’ vroeg zij, ‘een voor u en een voor mij? Ik geloof, dat het buiten wat vochtig is, hè?’
‘Je bent een attent meisje. Ja, doe dat; maar haal vooral mijn overschoenen. Jij hebt toch ook een paar bij je?’
Rhoda keek naar haar net geschoeide voetjes, en zij scheen niet van plan die door overschoenen leelijk te maken.
‘Och, de zolen zijn dik en ik heb er nog een paar zooltjes van binnen in gelegd,’ zeide zij vriendelijk.
‘Nu, dan is het goed. Laat ons gaan en van de frissche lucht profiteeren.’
Bella, die nog met Greta op het terras heen en weer liep, zag beiden de laan uit wandelen.
‘Zoo gaat het goed,’ zeide zij.
‘Zoo gaat het niet goed. Ik heb nagedacht, over hetgeen je mij hebt voorgesteld; ik wil Rosa niet in het vaarwater zitten - volstrekt niet - voor geen geld van de wereld.’
Bella zag haar vriendin aan.
Na een poos zeide zij: ‘Je bent een vreemd persoontje. Je vergaat van jaloezie en toch wil je niets doen om er verandering in te brengen. Te moeten
| |
| |
denken, dat hier een jong meisje komt, die je de liefde van je moeder heelemaal afneemt. - O hemeltje, ik wist niet, dat mijnheer Ross zoo in onze buurt was! Zou hij iets verstaan hebben?’
‘Och neen, hij loopt altijd te droomen.’
Mijnheer Ross voegde zich bij haar.
‘Heb jullie al besloten, in welk gedeelte van de eetzaal het dineetje zal gegeven worden?’ vroeg hij, Greta aanziende.
‘Neen, nog niet.’
‘Ik heb een plattegrond van de abdij in mijn studuurkamer. Wil je dien eens zien?’
Er was iets in zijn stem, dat Greta niet op haar gemak bracht.
‘Mag ik ook meekomen?’ vroeg Bella.
‘Ik vrees van neen,’ antwoordde hij, haar even aanziende. ‘U bent geen familie, ziet u, en de familie moet hier beslissen.’
‘Hè, wat een akelige man! Ik heb een hekel aan hem,’ dacht Bella. Greta keerde zich om zonder iets te zeggen en ging met den kapelaan het huis binnen. Zij had ontzag voor mijnheer Ross; zij bewonderde en vreesde hem tegelijk.
Mijnheer Ross' studeerkamer grensde aan de kapel en bevond zich dus in het oude gedeelte van het huis. Het vertrek was flauw verlicht; de gordijnen waren neergelaten; het zag er rustig en gezellig uit. Voor Greta was de kamer min of meer vreemd, want de meisjes kwamen alleen in dit gedeelte van het huis, om naar de kapel of naar haar moeder te gaan.
Mijnheer Ross ging naar de tafel, die in het midden stond, schoof de lamp wat op zij en kreeg den plattegrond van de abdij. Hij gaf Greta een wenk om te gaan zitten en ging haar daarop de teekening verklaren.
| |
| |
‘De familie Verney is wel vriendelijk,’ zeide hij. ‘Wij mogen op de heele plaats rondwandelen en hier dineeren.’
Hij wees de plek op de kaart aan.
‘Maar hier,’ ging hij voort, ‘staat: “Gevaarlijk” en nu moet jij, Greta, mij beloven, dat niemand van ons gezelschap op deze plaatsen komt. Ik zelf zal ook een oogje in 't zeil houden. Deze wenteltrap, b.v., die naar den ouden toren leidt, en deze bovenkamers zijn niet te vertrouwen. Ik geloof nu wel niet, dat als er iemand op kwam hij een ongeluk zou krijgen of zich kwetsen zou, maar de mooie, oude plaats zou licht beschadigd kunnen worden. Het is de vurige wensch van de Verneys de abdij weer in haar vroegeren staat te brengen, en nu zou het al een heel vreemd bedankje zijn voor hun vriendelijkheid, als de ruïne beschadigd werd; b.v. er mogen geen blâren van het klimop geplukt worden en de wilde wingerd moet onaangeroerd blijven. Op het gras mogen wij natuurlijk loopen en de eetzaal is ook tot onze dispositie, maar de plaatsen met “Gevaarlijk” aangeduid, moeten vermeden worden.’
Greta had oplettend geluisterd en toegekeken.
‘Zou je het kunnen onthouden? Kijk, het is eenvoudig: deze wenteltrap naar den toren en de muur links, die rond de oude kanteelen loopt. Die muur vooral, moet ondermijnd zijn, dus onveilig. Al het andere mag bewandeld worden.’
‘Ik zal het goed onthouden,’ zeide Greta.
‘Je moet het maar vertellen aan je zusters en al de gasten. Als iedereen zich aan mijn waarschuwing houdt, zal er niets gebeuren.’
Mijnheer Ross vouwde hierop den plattegrond op en stak hem in zijn zak.
| |
| |
‘Ik zal hem morgen ook aan de gasten laten zien,’ zeide hij; ‘jij weet er nu alles van.’
‘Ja, dank u,’ antwoordde Greta en zij wilde heengaan.
‘Luister nog even, Greta; ik heb een boodschap voor je, van je moeder.’
‘Heusch!’
Zij kreeg een kleur en werd daarop heel bleek.
‘Zij gaat goed vooruit en de dokters hebben de beste verwachting van de aanstaande operatie. De hoofdzaak is nu, dat zij wat aansterkt en hiertoe worden alle middelen aangewend. Maar zij moet ook rust hebben. Daarom moet zij geen andere dan goede tijding van huis ontvangen. Ik reken er dus op, dat jij je best zult doen, dat alles bij jullie goed gaat.’
‘Ja - maar nu die boodschap - haar boodschap voor mij!’
‘Zij zeide: dat zij wist, dat je je best zoudt doen onzelfzuchtig te wezen, je naaste even lief te hebben, als je zelf, en dat je je moeder nooit zoudt vergeten. Dat heeft zij gezegd, en ik vond het goed, dat je dit wist, want somtijds begin ik te vreezen, dat -’
‘O, ga niet verder, als het u belieft!’
‘Welnu dan - alleen nog dit: je weet, Wie je helpen kan.’
‘U doorziet mij geheel, Mijnheer. Dat vind ik niet pleizierig.’
‘Ja, dat doe ik somtijds, maar als jij dat ook doet, en het geneesmiddel weet, behoef ik je niets meer te zeggen. Toch nog iets, dat je nu wel weten moogt: over zes weken, dus half Augustus, hoopt je moeder naar een stil plaatsje aan de zee te gaan, en zij mag twee meisjes meenemen. Het is nog niet besloten, of dit Eveline en jij, of Eveline en Rosa wezen zullen.
| |
| |
Het zal gedeeltelijk van je zelf afhangen, hoe de beslissing moet uitvallen.’
‘Maar waarom zou Rosa gaan? Och, Mijnheer Ross, laat mij eens uitpraten: u bent vriendelijk, u bent een geestelijke, u moet mij wel kunnen helpen. Rosa behoort hier niet; zij is moeders kind niet. Waarom zou zij dan de plaats van een dochter bij moeder vervullen?’
‘Die vraag kan ik niet beantwoorden. Je moeder houdt heel veel van Rosa; waarom, dit kunnen wijmoeilijk verklaren. Maar Rosa heeft geen moeder meer; de Voorzienigheid wil misschien, dat je moeder de plaats van een tweede moeder bij haar vervullen zal.’
‘Mijnheer Ross, - als Rosa in mijn plaats gaat, weet ik niet, wat ik doen zal! Dan sta ik niet voor mij zelf in!’
‘Is dat nu niet dwaas en overdreven praten? Moeten wij niet allen veel moeilijks doorstaan? Ik kan mij voorstellen, dat je een groot verdriet zoudt hebben, maar ik hoop tevens, dat je sterk genoeg zult zijn je te beheerschen. Je kunt er vast op rekenen, dat je vader je niet naar je moeder zou laten gaan, als je onaangenaam of jaloersch waart. Dan zou hij Rosa kiezen, die altijd meer aan anderen dan aan zichzelf denkt.’
Zoo sprekende opende mijnheer Ross de deur van zijn studeervertrek en zeide:
‘Ik wensch je nu goedennacht, Greta. Ik heb nog veel te doen. Ik hoop, dat je mijn woorden ter harte zult nemen. Zijn fouten te kennen is de eerste stap om ze te verbeteren.’
|
|