Koningin Rosa
(1903)–L.T. Meade–
[pagina 105]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 106]
| |
St. Clair kon haar oogen bijna niet van haar afhouden. Bella droeg een lichtgroen neteldoeksch japonnetje en had een bruin strooien hoed op met roode rozen. Zij zag er knap en in het oogvallend uit. Greta was, zooals gewoonlijk, zeer eenvoudig gekleed; haar toiletje getuigde van fijnen smaak, doch de palm van schoonheid en bevalligheid kwam ontegenzeggelijk aan Rosa toe. Het was onmogelijk te zeggen, wat het toch was, dat de naam van Koningin zoo ten volle op haar toepasselijk maakte. Haar houding, haar manieren waren zoo ongekunsteld, behoorden zoo volkomen tot haar persoonlijkheid, dat zij in alle levensomstandigheden, en op welke wijze dan ook gekleed, altijd dezelfde zou zijn. Juffrouw St. Clair stelde veel belang in Rosa, maar voor het oogenblik scheen Rhoda haar beter te bevallen; want Rhoda verstond de kunst om te vleien, zonder er den schijn van aan te nemen - en geen gevaarlijker gave kan ongetwijfeld aan iemand ten deel gevallen zijn. Bella onderhield zich voortdurend met Greta. Zij wist haar aan het lachen te maken door allerlei voorvallen en grappen te vertellen uit haar schoolleven, en toen zij eindelijk bij de abdij kwamen en de genoodigden daar ontmoetten, stootte Bella Greta zachtjes aan en liep met haar een eind vooruit. ‘Waarom zouden wij bij die anderen blijven?’ zeide zij. ‘Zij zijn met zoo velen en kunnen pret genoeg maken. Het was grappig om te zien, hoe afgetrokken jij Hugo Merriman een hand gaaft, Greta; weet je niet meer, dat je hem verleden jaar ook gezien hebt? Hij kreeg een kleur, maar je verstondt hem zeker niet, want je gaaft geen antwoord.’ ‘Och, ik was er niet met mijn gedachten bij; ik heb zooveel aan mijn hoofd,’ antwoordde Greta. | |
[pagina 107]
| |
‘Ik geloof het ook, schatje. Stort nu je hart maar eens uit voor je trouwe Bella. Ik vind je niet half zoo aardig als verleden jaar. Ik mag de meisjes, die verdriet hebben, graag lijden, want ik weet, dat ik ze helpen kan. Maar dan moeten zij vertrouwen in mij stellen. Jij bent er nu zoo eentje en je wilt mij je vertrouwen niet schenken.’ ‘Dat heb ik wel gedaan, den eersten dag, dat je hier kwaamt. Laat mij nu met rust.’ ‘Net zooals je wilt, hoor.’ ‘Ik bedoel - ik wil je niet beleedigen; je bent mijn ware vriendin, maar vandaag wil ik mijn verdriet vergeten; ik wil goed zijn, geloof mij.’ ‘Wat zie je er lief uit, als je zoo spreekt!’ zeide Bella, Greta met een critisch oog beschouwende. ‘Je gezicht is er voor gemaakt. Het is wat lang, je trekken zijn zoo regelmatig en dan die blanke tint, die mooie, groote donkere oogen - o kind, je bent tot braafheid geboren - jij, en Eveline ook!’ ‘Hoû nu op met spotten.’ ‘Kijk, nu wordt het nog beter. Als dat ernstige gezicht boos wordt, is het de moeite waard het te aanschouwen. Zóó mag ik je nog liever zien, Greet, heusch, hoor!’ Greta lachte. ‘Je bent en blijft een malle meid,’ zeide zij, ‘maar wij hebben vandaag geen gelegenheid om verder te praten.’ ‘Dat hebben wij wel. Ik weet er alles van: mijnheer Ross heeft je gisteravond iets gezegd, dat Uwe Koninklijke Hoogheid mishaagd heeft.’ ‘Ik ben geen Koninklijke Hoogheid. Je vergeet, dat ik niet Koningin Rosa ben.’ ‘Och, loop, met je Koningin Rosa! Zeg, ik ben het | |
[pagina 108]
| |
volkomen met je eens omtrent dat kind - zij is onverdragelijk.’ Greta's hart begon hevig te kloppen. ‘Vindt je dat? Meen je het? Maar waarom, Bella?’ ‘O, juist omdat zij zoo ontzettend braaf is, en zoo mooi; en juist omdat men, als men bij haar is, altijd onwillekeurig haar partij moet trekken. Zij is een van die meisjes, die niet hier behooren; zij past niet in onzen kring en als je mij laat begaan, zal zij hier ook niet blijven.’ Beide meisjes liepen langs de groote eetzaal, waar zij zouden dineeren. De overige gasten waren op de ruïne. Mijnheer Ross had op de twee gevaarlijke plaatsen roode vlaggetjes bevestigd. Greta maakte er Bella attent op. ‘Op die twee punten mogen wij volstrekt niet gaan,’ zeide zij. ‘Waarom niet?’ ‘Daar is het gevaarlijk.’ ‘Nu, dat is van later zorg. Wij zijn op het oogenblik alleen en hebben veel te bepraten. Wil ik je nu helpen, ja of neen?’ ‘Neen.’ ‘Je moet het zelf weten. Je zult hoe langer hoe prikkelbaarder worden, meer dan gezond voor je is; als je je daarbij dan nog niet ongelukkig maakt en anderen er bij. “Den een zijn brood - is den ander zijn dood” - Rosa is jouw dood, hoeveel al de anderen ook met haar op hebben.’ ‘Je moest dat niet tegen mij zeggen. Je weet niet, hoe je de zaak voor mij verergert.’ ‘Dat spijt mij, maar het is mijn plicht zekere wonden te peilen, om ze te kunnen genezen. Nu weet je heel goed, dat je meer dan blij zoudt wezen, als Rosa, | |
[pagina 109]
| |
op een heel eenvoudige, doodgewone manier, waarmee jij niets te maken zoudt hebben, ergens anders in huis kon komen. Zie mij eens flink in de oogen en zeg mij eerlijk, of je dat heel akelig vinden zoudt.’ ‘Natuurlijk niet; maar daar dit onmogelijk is, behoef ik er ook niet aan te denken.’ ‘Waarom zou het onmogelijk zijn?’ ‘Omdat haar moeder dood en haar vader in Indië is. Vader, die nooit veranderingen in zijn plannen maakt, heeft bepaald, dat Rosa bij ons blijft, tot zij volwassen is; dan gaat zij ook naar Indië.’ ‘Och hemel, hoe vreeselijk jammer!’ ‘Je ziet, dat er niets aan te veranderen valt. Ik moet geduldig leeren verdragen.’ ‘Arm schaap, dat moet je.’ Bella zweeg eenige oogenblikken; toen trok zij haar arm uit dien van Greta en zeide: ‘Wees niet boos, Greet, maar ik wilde eens naar den anderen kant van de ruïne. Daar zie ik een bloem, die wil ik plukken, om ze voor het diner in mijn ceintuur te steken.’ ‘Och, waarom nu!’ Maar Bella was al weg. Zij kwam echter gauw terug met een hoop clematis.Ga naar voetnoot1) Zij slingerde dien om haar hoed en stak er een gedeelte van op haar japon. ‘Hoe staat mij dat?’ ‘Heel netjes.’ ‘Dat dacht ik wel. Bij de rozen op mijn hoed zal die slinger wel mooi uitkomen. En waar denk je wel, dat ik hem geplukt hebt?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Nu, ik ging den muur op, bukte en trok met eenige | |
[pagina 110]
| |
moeite dien slinger van een eikenboom, waarlangs hij opklimt. Ik had wel dood kunnen vallen!’ ‘O Bella, hoe vreeselijk roekeloos!’ ‘Ik deed het, om je iets te bewijzen.’ ‘Wat dan?’ ‘Dat ik mij niet aan hinderpalen stoor; je hebt maar één woord te zeggen en Rosa zal Chorleywood verlaten, denzelfden dag, dat je logées weggaan - d.i. den laatsten Juli of den eersten Augustus. Ik wil niets doen, voor je mij permissie geeft, maar zoodra je dat doet, kan je op mij rekenen.’ ‘Maar je kunt het toch niet.’ ‘Dat denk je maar: ik kan het wel.’ Greta wendde zich van haar af. Haar hart klopte. ‘Bella,’ zeide zij, ‘ik geloof niet, dat ik je mag antwoorden - maar - o, je brengt mij in zoo'n groote verzoeking.’ ‘Weet ik dat dan niet, beste meid?’ ‘Welnu dan - O, ik moet het je vertellen - er bestaat kans, dat moeder Rosa wil hebben in plaats van mij.’ ‘Ik begrijp je niet.’ ‘Als de operatie gelukt is, moet moeder naar een rustig plaatsje aan zee gaan. Twee van ons mogen dan bij haar komen en misschien zal Rosa er een van zijn.’ ‘Dan is het zeker, dat Rosa het zijn zal.’ ‘O, Bella! Dat kan je toch niet meenen! Dat staat je al heel leelijk!’ ‘Och, iedereen ziet, dat zij je moeder betooverd heeft. Natuurlijk zal het Rosa zijn. Maar - als zij nu eens weg moest - hè?’ ‘Je zult haar toch geen kwaad doen, Bella?’ ‘Ik zal jou een dienst bewijzen.’ ‘Maar - zij is zoo lief.’ | |
[pagina 111]
| |
‘Ontzettend lief - dat weet ik.’ ‘En ik - ik zou in moeilijkheden komen.’ ‘O, daar komt het eigen-ik. Maar eigen-ik kan gerust zijn. Je hebt mij alleen je toestemming te geven en de zaak is in orde.’ Greta werd beurtelings bleek en rood. ‘Kom, geef gauw je antwoord -’ zeide Bella, ‘daar komen de anderen; bedenk, dat ik geen vier weken meer heb, en, als ik het doe, moet ik het goed doen. Niemand moet er iets van merken. Zij zal in ongenade vallen en heengaan om nooit meer terug te kunnen keeren. Later kan zij haar goeden naam terug krijgen, maar voor een poos is die voor haar verloren, bezwalkt, door het slijk gesleurd. Niemand zal achterdocht koesteren, - jij zult het niet gedaan hebben. Het zal haar eigen schuld zijn.’ ‘Je bent mijn booze geest, vrees ik, maar -’ ‘Het komt er niet op aan, wat voor een geest ik ben, als je maar toegeeft, dat ik er een ben. Nu, moet ik het doen, ja of neen?’ ‘Och, laat ik mij vandaag nog bedenken. Je weet niet, wat het voor mij beteekent.’ ‘Tot vanavond zal ik wachten - niet langer. Als je mij vanavond zegt: “bemoei je er maar niet mee,” dan zal ik het niet doen. Rosa zal haar eigen wegje gaan, dat haar toegang zal verleenen in jullie paradijs: de tegenwoordigheid van je moeder.’ ‘O, je maakt mij nog gek!’ riep Greta. ‘Nu, na de buitenpartij zal ik je antwoorden. Daar komen een paar meisjes den hoek om, die ik spreken moet. Houd mij nu niet langer op.’ Weg was zij. Bella keek haar na, tot zij verdwenen was. Een glimlach krulde haar lippen. ‘Ik geloof, dat het zoo goed gaat,’ zeide zij bij | |
[pagina 112]
| |
zich zelf. Ik heb altijd verlangd Greta Dallenger in mijn macht te krijgen. De anderen tel ik niet, die zijn beneden mij. Eveline is een goed meisje, en de jongeren zijn nog kinderen. Maar Greta, die heeft karakter; zij zal eens een knappe vrouw zijn. Meer dan dat - zij zal mooi en - onmetelijk rijk zijn. En ik - ik ben arm, ik zal mijn brood moeten verdienen. Nu ben ik nog op school, maar als ik die verlaat, wat dan? - Ik heb mijn plan gemaakt: ik zal lang bij Greta komen logeeren, steeds meer en meer invloed over haar krijgen, haar eindelijk overhalen haar familie te verlaten en met mij in Londen te gaan wonen - ik als huishoudster en tot gezelschap, en zij als mijn genadige gebiedster. O, Greetje, zoo gaat het naar mijn zin! Ik laat je niet meer los - in het geheel niet. Alles wel beschouwd, zijn die Koninginnen Rosa nog wel ergens goed voor. Hé, daar komt zij juist aan, zoo netjes, zoo lief en onschuldig, met zoo'n hemelschen blik in haar oogen, alsof zij al niet meer op de aarde behoort. Hoe komt zij daaraan? Is zij vlekkeloos op de wereld gekomen? Misschien zal er meer op haar gezicht te lezen zijn, als ik met haar heb afgerekend.’ Bella stak langzaam de breede eetzaal over. Rosa sprak met een paar meisjes; Hugo Merriman en zijn zuster, met een vriendinnetje, volgden haar. Het troepje ging onwillekeurig uit elkaar, Bella liep nu met Hugo voorop en de drie meisjes bleven iets achter. ‘Vindt je het ook geen mooie, oude plaats?’ zeide Hugo, Bella verrukt aanziende. ‘Maar waarom heeft mijnheer Ross in vredesnaam die waarschuwende vlaggetjes uitgestoken?’ ‘Dat weet ik niet - of - ja, het is waar ook, Greta heeft het mij gezegd: wij mogen daar niet komen.’ | |
[pagina 113]
| |
‘Och kom! En waarom niet?’ ‘Het is verboden terrein. Een andere reden weet ik niet.’ ‘Maar het geheel ziet er toch zoo sterk uit.’ ‘Ga jij altijd op het uiterlijk af?’ ‘Nu, misschien wel,’ antwoordde hij, haar met zichtbaar welgevallen aanziende. Zij bloosde. Iedereen, wiens blik scheen te zeggen: ‘Ik vind je mooi,’ won dadelijk de gunst van Arabella Carson. Zij zag haar metgezel eens oplettend aan. Greta had haar, weliswaar, geen onbepaald verlof gegeven haar boos opzet tegenover Rosa ten uitvoer te brengen, maar daar zij vast besloten was haar wil door te drijven en dat verlof te verkrijgen, vond zij het tijdverlies, geen gebruik van dezen langen, vrijen dag te maken. Als Rosa er op de eene of andere manier toe gebracht kon worden, mijnheer Ross te mishagen, zou zij al een heel eind op weg zijn. De vraag was maar, hoe? Plotseling zeide Bella nu: ‘Zou je mij een dienst willen bewijzen, Hugo?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Och, ik zou enkelen van dit partijtje een poets willen bakken. Het is natuurlijk maar gekheid - een doodgewone grap. Ik zou het zoo prettig vinden.’ ‘Ik geef niet om doodgewone grappen,’ zeide Hugo, ‘maar ik wil je wel helpen. Wat zal het zijn?’ ‘Wel, de meesten van ons weten, dat wij die trappen en dien muur niet mogen beklimmen. Nu zou ik zoo graag willen, dat Rosa de trappen eens opliep, aan de andere zijde weer naar beneden kwam, en de oude kanteelen over stak, vóór zij vernomen heeft, dat het gevaarlijk is. Toevallig weet ik, dat zij er nog onkundig van is. Zij kan het gerust doen, want werkelijk gevaar is er niet. Greta heeft mij verteld, dat mijnheer Ross | |
[pagina 114]
| |
haar dit gisteravond gezegd heeft. Ik heb er mijn redenen voor om te wenschen, dat zij dit doet.’ ‘Je wilt haar in moeilijkheden brengen? Dat vind ik niet heel aardig.’ ‘Och, dat nu niet. Je weet, dat zij veel verbeelding heeft.’ ‘Zoo - Dat is mij nooit opgevallen.’ ‘Nu, het is toch zoo. Ik wil haar eens op de proef stellen. Ik wil, dat zij de ruïne beklimt, zonder te weten, dat het verboden is, en dat zij dan later, als zij bemerkt kwaad gedaan te hebben, naar mijnheer Ross gaat, om het te vertellen. Als zij zoo braaf is, als zij schijnt, zal zij dat doen. Nu, wil je mij hierin helpen?’ Bella's laatste woorden deden hem het plan minder bedenkelijk vinden. Mooi vond hij het nu wel niet, maar toch ook niet bepaald verkeerd; het was altijd interessant iemand op de proef te stellen, en Rosa vooral. ‘Maar,’ zeide hij, ‘zij zal toch wel vragen, wat die vlaggetjes beteekenen?’ ‘Ja, dat is juist de moeilijkheid. In een groot uur zal er niemand in de eetzaal zijn. Ik zal Rosa terugroepen en het op de een of andere manier zien klaar te spelen - ik weet nu nog niet, hoe - dat zij met ons meegaat, langs de kanteelen. Wij zeggen er in het eerst niets van. Na het dineetje is mijnheer Ross voornemens voor die gevaarlijke punten te waarschuwen.’ ‘Wat moet ik dan nu doen?’ ‘Je moet de vlaggetjes onzichtbaar maken. Zie je dien heester? Als je ze nu zoo wat een voet verder zet, zijn zij niet te zien. Jij neemt het eene en ik het andere.’ Hugo liep vlug de ruïne op en trok een vlaggetje weg. ‘Ik zal vanavond tweemaal met je dansen,’ zeide | |
[pagina 115]
| |
zij. ‘Niemand danst beter dan ik. Wat zullen wij een knap paar zijn! Ik heb de helft van de andere jongens bedankt voor de eer, maar met jou wil ik het bal openen, en dan zal ik je er nog een - ja, twee bijgeven, als je mij in mijn plan helpt en er geen woord van zegt.’ ‘Het is een aardige fopperij, en ik wil heel graag met je dansen,’ zeide Hugo. Daarop verzette Bella het eene en hij het andere vlaggetje, en juist was het gedaan, toen Rosa de eetzaal wilde binnengaan. ‘Waar is Greta?’ vroeg zij. ‘Ik kan haar nergens vinden.’ Bella glimlachte. ‘Moet je ze hebben?’ ‘Ja.’ ‘Ga haar dan op de kanteelen zoeken. Zij wilde zoo graag het uitzicht daar genieten. Maar haast je wat. Wij zullen je aan den anderen kant opwachten, daar kunnen wij dan naar het cricket-veld gaan. Wij zullen vóór het eten een spelletje doen.’ De niets kwaads vermoedende Rosa sloeg den naasten weg in naar de kanteelen. Hiertoe moest zij de gevaarlijke trappen op, een smal bruggetje overgaan om in een gewelf te komen, met onheilspellende bersten in het verwulfsel; dan een lagen, vervallen muur over gaan, vervolgens een paar treden afdalen, om eindelijk op de kanteelen te komen, die langs de eene helft van de oude ruïne liepen. Zij dacht aan geen gevaar en zag er ook geen; binnen tien minuten had zij de gevaarlijke reis volbracht. Daar vond zij de twee op haar wachten. Hugo vloog als een pijl uit den boog terug, zette de vlaggetjes op hun eerste plaats en kwam daarna weer bij de meisjes. | |
[pagina 116]
| |
‘Ik heb Greta niet kunnen vinden,’ hoorde hij Rosa zeggen. ‘Waarom zei je dat zij daar was?’ ‘O, het spijt mij geweldig! Vergeef het mij maar en spreek er niet over met Greta. Ik was totaal vergeten, dat zij alleen wat wilde rondwandelen, want zij had zoo'n hoofdpijn, de arme meid. Zij moest maar aan haar moeder denken. Wil jij mij een groot pleizier doen, Rosa?’ ‘Zeker, als ik kan,’ antwoordde Rosa. ‘Welnu, zeg dan aan niemand, dat ik gezegd heb, dat zij op de kanteelen was. Nu ik mij bedenk, had zij daar niet kunnen zijn.’ Rosa beloofde dit en spoedig waren zij op het cricket-veld, waar zij zich tot het middagmaal heerlijk amuseerden. Toen de etensbel luidde, gingen de gasten bij paren of groepjes naar de zaal, dezelfde waar lang, lang geleden de monniken hun maaltijden hielden. Bella ging met voordacht tusschen Rosa en Hugo zitten. Laatstgenoemde was niet op zijn gemak; zijn geweten begon te spreken, maar hij trachtte zich gerust te stellen met de gedachte: ‘Och het was immers maar een grap; er zal niets van komen. Rosa is er gelukkig goed afgekomen. Wat ziet zij er lief uit! Zij heeft al een heel mooi gezichtje!’ Dat edele gelaat, met die onschuldige uitdrukking, waarin niets dan reine gedachten te lezen waren, nam iedereen op die buitenpartij voor haar in. Bella zelfs, kon haar niet zonder wroeging in de oogen zien. ‘Ik wil haar in het verderf storten, maar ik wenschte wel, dat zij niet zoo mooi was.’ De gevoelens van Greta tegenover Rosa bleven dezelfde. Het weer was overheerlijk, de gasten waren vroolijk, de spijzen smakelijk; gelach en scherts wis- | |
[pagina 117]
| |
selden elkander af, - maar Greta kon het maar niet vergeten, dat Rosa of zij over een paar weken bij haar moeder zijn zou - een van beiden. Dit denkbeeld verliet haar geen oogenblik; steeds zag zij Rosa bij haar moeder en zich zelf buiten gesloten en haar geheele wezen kwam in opstand. Hoe later het op den dag werd, hoe vaster zij besloten was, Bella haar gang te laten gaan. Zoo was Greta een ongelukkig lid van het gezelschap. Toen het middagmaal afgeloopen was, mijnheer Ross het dankgebed had uitgesproken en men zich gereed maakte van tafel op te staan, vroeg mijnheer Ross nog een oogenblikje te willen wachten. ‘Wat maakt die man toch een drukte, hè?’ fluisterde Bella Rosa in. ‘Wat bedoel je?’ ‘O, ik kan al raden, wat hij wil gaan zeggen: hij is zoo vreeselijk bezorgd voor de ruïne.’ ‘Voor de ruïne? Wat vreest hij er dan voor?’ ‘Weet je dat nog niet? Er zijn gevaarlijke gedeelten in, bij de kanteelen en dat oude vermolmde dak boven den toren van de kapel.’ ‘En ik ben er overgegaan? Ik heb er niets van gemerkt.’ ‘Jij bent ook niet zwaar, Rosa!’ ‘Maar had ik het niet mogen doen?’ ‘Heb je geen vlaggetjes gezien?’ ‘Neen. Je verteldet mij, dat Greta er was.’ ‘Ja, er bij, niet er op.’ Rosa keek Bella verwonderd aan. ‘Nu, het komt er niet op aan,’ zeide Bella. ‘Praat er maar niet over, je hebt de vlaggetjes niet gezien.’ ‘Natuurlijk niet. Stil, daar begint mijnheer Ross.’ ‘Kinderen, ik hoop, dat jullie een heerlijken middag | |
[pagina 118]
| |
en avond zult hebben,’ zeide hij. ‘De rijtuigen zijn besteld en over anderhalf uur gaan wij naar het strand. In dien tusschentijd kan jullie gaan waar je wilt, behalve bij de oude kanteelen en den toren. Die plaatsen moeten niet te vertrouwen zijn en ik heb mijn woord gegeven aan de eigenaars van de abdij Rosendale, dat niemand dit verbod overtreden zal. Om voor mij zelf gewaarborgd te zijn, heb ik roode vlaggetjes bij de gevaarlijke plaatsen vastgemaakt. Die zullen in het oog vallen en jullie zult mij niet ongehoorzaam kunnen zijn.’ Rosa verbleekte en stond op het punt op te staan, toen Bella haar hand greep. ‘Kom, wees niet zoo flauw,’ zeide zij, ‘niemand behoeft het te weten.’ Het volgend oogenblik ging het gezelschap uiteen; mijnheer Ross was verdwenen, Rosa wist niet, welken kant hij was uitgegaan, en werktuigelijk liep zij met de meisjes mee in een tegenovergestelde richting. |
|