Het was hem hoogst onaangenaam, dat Greta dit lieve meisje niet kon uitstaan. Hij bewonderde haar om haar zacht karakter, haar oprechtheid en haar schoonheid.
‘Al is zij nog zoo jong,’ peinsde hij, ‘van haar gaat dezelfde bekoring uit als van mevrouw Dallenger’ - toen Rosa naar hem toe kwam.
‘Ik zou u iets willen zeggen’ - begon zij.
‘Wat dan, lief kind?’ antwoordde de kapelaan, terwijl hij opstond.
‘Het spijt mij wel, maar ik ben ongehoorzaam geweest, buiten mijn schuld - want ik heb geen vlaggetjes gezien - maar ik ben ongehoorzaam geweest. Vóór het eten ben ik op den toren en langs den muur naar de kanteelen gegaan. Ik liep rechtuit en daalde aan de andere zijde af. Ik heb mij niet bezeerd, en heb niets beschadigd - maar toch heb ik u niet gehoorzaamd.’
‘Waarom deedt je het, Rosa?’ vroeg de kapelaan, eerst rood en daarna bleek wordend, waardoor zijn gelaat een strenger uitdrukking kreeg dan gewoonlijk.
‘Dat weet ik niet.’
‘Weet je dat niet? Maar toen je de roode vlaggetjes zaagt’ -
‘Die heb ik niet gezien.’
‘Was je dan blind? Ik heb ze er zelf vastgemaakt.’
‘Ik heb ze heusch niet gezien.’
‘Waarom ging je er heen? Welke reden hadt je er voor?’
‘Dat zou ik liever niet zeggen.’
‘Wil je dat liever niet zeggen? Dat is heel jammer. Het is je plicht het mij te zeggen. Ik had de vlaggetjes gezet onder aan den toren en bij de trap, naar de kanteelen. En nu vertel je me, dat je ze niet gezien hebt - en je bent er voorbij gegaan!’
‘Ja. Het spijt mij erg.’
‘En waarom heb je het mij daar straks niet gezegd,