| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
De medeplichtige.
Het zou echter nog bewezen moeten worden, dat Rhoda Mangerton zich geheel door Bella zou hebben laten beheerschen, indien er geen zeer bijzondere omstandigheden waren bijgekomen. Bella was ontegenzeggelijk zeer knap en bijdehand. De verzoeking was voor Rhoda ook groot genoeg, om haar het grootste deel van den nacht wakker te doen blijven. Hoe moe zij ook was, hoe pijnlijk haar ledematen waren, zij kon den slaap niet vatten en lag in haar smal bed heen en weer te woelen, vurig verlangend, dat het maar dag zou worden. Eindelijk ging zij overeind zitten, stak als naar gewoonte haar vingers door haar kort krulhaar, en dacht over haar levensloop na.
Zij was een wees en had haar ouders nooit gekend. Als een heel klein kind was zij door een oud-tante, Suze Webster geheeten, aangenomen, die in een afgelegen streek, buiten, woonde. Juffrouw Webster was een zeer gestrenge en stipte vrouw en zóó op orde en regel gesteld, dat Rhoda, toen zij oud genoeg was, het huis uitliep en vriendschap sloot of kennis maakte met kinderen van haar leeftijd; tante wist hier echter niets van. Tusschenbeide maakten tante en nichtje uitstapjes naar het vroolijke stadje Cheltenham, of naar het nog levendiger Bath. Daar bleven zij dan een paar maanden achtereen, maar Rhoda was altijd blij, wanneer zij weer naar huis gingen. Deze trek beviel juffrouw
| |
| |
Webster, want, als het kind graag thuis was, in haar nederige woning op het land, moest zij wel een goed karakter hebben. Weinig vermoedde zij echter, dat Rhoda alleen naar huis verlangde, om bij haar kennisjes te zijn, die allen, min of meer, invloed op haar uitoefenden. De meesten waren uit een lageren stand dan zij, en, daar zij meer met aardsche goederen gezegend waren, kregen zij haar langzamerhand in haar macht door haar somtijds geld te leenen, dat Rhoda, hoewel zij maar een klein weekgeld kreeg, altijd prompt terugbetaalde. Later, echter, gaven zij geld en vroegen het niet terug; zij wilden met Rhoda goede vrienden blijven, want deze kon haar misschien van veel nut zijn. Toen juffrouw Webster nu overleden was, kwam Rhoda tot de ontdekking, dat zij geen andere vrienden in de wereld had dan deze meisjes. Zij komen in dit verhaal bijna niet meer voor, maar worden alleen vermeld, om een leemte in Rhoda's karakter te verklaren. Ja, deze drie of vier ruwe, lompe, onbeschaafde meisjes, die niet het minste begrip van plicht of eerlijkheid hadden, waren haar vriendinnen. Maar - zij had nog een andere vriendin. Met deze had zij het vorige jaar in Bath kennis gemaakt en de arme kleine Rhoda had haar als een engel des Lichts beschouwd. Rosa, die jegens iedereen vriendelijk was, behandelde Rhoda op dezelfde wijze, ofschoon zij haar ternauwernood kende.
Toen juffrouw Webster nu gestorven was, bemerkte Rhoda, dat haar leven een groote verandering zou ondergaan: tante, die een jaargeld genoot, had haar niets nagelaten, en, toen kort hierop haar neef Robert Webster bij haar kwam, om haar dit te vertellen, en zeide, dat zij maar bij zijn twee oude zusters, in het meest afgelegen gedeelte van Wales, het genadebrood moest gaan eten, was het arme kind ten einde raad.
| |
| |
Zij leende wat meer geld bij haar boeren-vriendinnen en schreef een wanhopigen brief aan Rosa, die haar dadelijk uitnoodigde om op Chorleywood te komen en daar de geheele maand Juli te blijven. Robert Webster, maar al te blij het kind kwijt te zijn, zelfs voor dien langen tijd, gaf graag zijn toestemming.
‘Je moet met de derde klasse terugkomen en tevreden zijn met de omgeving en het huis van mijn zusters,’ schreef hij in een alles behalven vriendelijken brief.
Dit alles kwam Rhoda nu in de gedachte. Hier was zij nu op Chorleywood, en het kind, dat nooit rijkdom gekend had, baadde zich in genot en weelde. Wat was alles vreemd voor haar! Het geld scheen geen waarde te hebben. De meisjes Dallenger hadden alles, wat zij maar begeerden - ponnies, tuintjes, rijtuigen, heerlijk eten en drinken, mooie kleeren, een prachtig huis! Zij vond het niet eerlijk, dat enkele meisjes zooveel en andere zoo weinig bezaten! Zij b.v., had op zijn best de noodige kleeren en Greta gaf de hare nog zoo goed als nieuw weg; en Eveline, Dora en Kitty met haar ponnies, lieve kamertjes, goed voorziene garderobe en haar keurig gemeubileerd huis! Och, het was wreed! En de arme Rhoda stortte bittere tranen in het smalle nonnetjes-ledikantje.
‘Hoe overheerlijk was het om hier te komen!’ zeide zij in zich zelf. ‘Maar hoe gauw zal de maand om zijn en dan is alles uit!’
En nu dacht zij aan Rosa. Die was ook rijk. Toen zij in Bath was, had zij werkelijk gemeend een jonge koningin te zien, maar, hier op Chorleywood, verkoos zij de Dallengertjes boven haar. Rosa was lief, zij moest het eerlijk bekennen en zonder haar zou zij niet op Chorleywood gekomen zijn, maar toch had Rosa vrienden, die nog rijker waren. Daarom dacht zij nog meer
| |
| |
aan Greta, Eveline, ja zelfs aan juffrouw St. Clair.
‘Ik ben gewend om met oude dames om te gaan,’ zeide zij in zich zelf, ‘en, als juffrouw St. Clair mij eens wilde aannemen.....! Maar Bella's voorstel zou ik nog veel heerlijker vinden. O, om naar Parijs te gaan! Ik heb altijd gehoord, dat niemand daar ongelukkig, saai, onpleizierig of schraal bij kas kan zijn. Hè, wat zou ik graag gaan! Ik ben benieuwd, wat ik voor Bella zal moeten doen. Zij heeft het mij niet gezegd. Ik geloof wel, dat het niet veel goeds is. Ik doe wel niet graag iets, dat bepaald slecht is, maar ik zou haar wel willen helpen, als het niet te erg was, en ik later naar Parijs kon gaan. O, het idee alleen maakt mij zenuwachtig!’
Het was reeds klaar dag, toen Rhoda eindelijk insliep om te droomen van Parijs en den gelukkigen tijd in Bella's gezelschap. Bella zeide tot haar:
‘Lieveling, wij moeten boezemvriendinnen worden. Mijn laatste stuk brood zal ik met je deelen. Je bent een heel mooi meisje; ik houd ontzaglijk veel van je.’
Met verrukking luisterde zij naar deze woorden, toen de meid binnenkwam met warm water en tot haar zeide, dat het tijd was om op te staan. Rhoda sprong verschrikt uit bed, kleedde zich spoedig aan, ging naar beneden en begaf zich naar de groote eetzaal. Er waren brieven gekomen en bij enkele borden lag er een. Tot haar verwondering vond Rhoda er ook een bij het hare.
Achteloos nam zij hem op, brak hem open en zag, dat hij uit het dorp in Yorkshire was, waar zij met tante Suze Webster gewoond had. Zij las:
‘Lieve Rhoda!
Er is hier een neef van je geweest, Robert Webster, geloof ik. Hij heeft je vroegere woning
| |
| |
onderzocht en bekeken, en doorgeloopen, - het was om je dood te lachen Hij lijkt een rare stoethaspel van een ouden vent! Maar wat ik je nu eigenlijk zeggen wilde, is, dat hij hier was gekomen om vader te spreken; hij heeft het over jou gehad en gevraagd, of je hier in de buurt ook vriendinnen hadt. En wat denk je, dat vader gedaan heeft? Hij kwam er rond voor uit, dat jij en ik en de twee andere meisjes hier, de dikste vriendinnen van de wereld waren. Toen hadt je zijn gezicht eens moeten zien! Vader zeide nog meer: o.a. dat jij ons nog vrij wat geld schuldig waart - wel zeven pond - en dat, als hij hier was om rekeningen te betalen, en hij het missen kon, hij ons die zeven pond wel terug zou kunnen geven. Nu dacht ik, dat ik je dit geval maar eens moest schrijven, want je zult wel van Robert hooren, denk ik. Je bent nu gewaarschuwd.
Je liefhebbende vriendin,
KAATJE DART.
Rhoda frommelde den brief in elkaar, toen zij zag, dat er nog een postcriptum was; zij streek hem weer glad en las verder:
‘Ik had er niet over willen spreken; vader begon er over. Ik hoop nu maar, dat je niet in moeilijkheden zult komen. Wij zullen je niet om het geld lastig vallen; maar, als Robert ons betaalt, zal het ons welkom wezen, daar wij in dit najaar naar Londen denken te gaan, en dan natuurlijk liefst zooveel mogelijk splint bij ons willen hebben.’
‘Scheelt er wat aan, Rhoda?’ zeide juffrouw St. Clair, die beneden was gekomen en haar oplettend aanzag.
| |
| |
Rhoda deed haar best om te glimlachen.
‘Neen, niets,’ antwoordde zij, ‘ik’ -
‘Ik geloof het toch wel, kind; je ziet zoo bleek. Kan ik je soms helpen, Rhoda?’
‘O, neen, dank u. Ik heb een brief van mijn vroeger tehuis gekregen; die heeft mij wat aangedaan.’
‘Arme meid!’ zeide juffrouw St. Clair, medelijdend.
Zij schoof wat dichter naar Rhoda toe en greep haar hand.
‘Ik weet, wat dat zeggen wil, lieveling,’ zeide zij. ‘Ik moest ook mijn huis uit, toen ik heel jong was - maar een beetje ouder dan jij. Kom, moed gehouden; zij, die op de Voorzienigheid vertrouwen, zullen altijd vrienden vinden.’
Doch Rhoda wilde niet getroost worden. Haar hart klopte van angst. Wat te doen, als neef Robert onverwachts voor haar stond? Hij was er geen man naar om vriendelijk op Chorleywood ontvangen te worden. Zoo iemand als hij, had waarschijnlijk nooit een voet gezet in dit prachtige huis. En dat hij zou komen - Rhoda was er zeker van. Een derde klasse kaart kon hij licht krijgen, hij zou zich met veel drukte laten aandienen en alles vertellen van haar, haar vroegere vriendinnen - meisjes zooals Kaatje Dart. O, als Rhoda nu eens om zich heen zag, in die mooie, ruime kamers met die sierlijke meubelen, de keurige, sneeuwwit gedekte tafel, het zilveren theeservies, het smakelijk ontbijt, dan kon zij het zelf niet begrijpen, dat zij had omgegaan met meisjes als Kaatje Dart; want Kaatje had een dik, rood gezicht, met onregelmatige trekken en kleine oogen; zij had een harde stem en een schellen lach. Zij kwam er rond voor uit, dat zij voor niets ter wereld een dame zou willen zijn. Dit neemt echter niet weg, dat zij met Rhoda dikke vrienden was
| |
| |
geworden, en niet alleen zij, maar ook haar zusjes en nichtjes. Die vriendschap bestond echter niet alleen in woorden, maar ook in daden en meer dan eens hadden zij Rhoda, die geen cent op zak had, van haar spaarduitjes gegeven. Rhoda kreeg dat liever dan cadeautjes, want zij begreep best, dat haar smaak veel van dien harer buurtjes verschillen zou. Eerst waren het maar kleine sommen, vijf of tien shilling; soms een pond - tot het bedrag eindelijk zeven pond bedroeg. Dit was nu aan neef Robert verteld geworden. Bij de Darts vergeleken, was neef Robert een heer, maar hij was niet bijzonder beschaafd en kon zeer scherp en onvriendelijk wezen; met Rhoda's grillen en liefhebberijtjes kon hij zich niet ophouden. Één troost had zij: hij had niet geschreven dat hij kwam; als zij hem kon schrijven of desnoods telegrafeeren, dat zij het geld zou sturen, zou alles in orde komen. Zou iemand, zou één van al die rijke menschen op Chorleywood de arme Rhoda zeven pond willen leenen? Al die treurige gedachten deden de tranen in haar oogen komen. Eveline bemerkte dit en zeide hartelijk: ‘Wij hebben je al te moe gemaakt, Rhoda; je moet je vandaag maar eens heel kalm houden.’
En nu werd er ontbeten; de verschillende brieven werden gelezen en allerlei uitroepen van verwondering of pleizier klonken in het rond. Allen waren in de vroolijkste stemming en namen van Rhoda op dit oogenblik geen notitie meer.
‘En wat zullen wij nu vandaag doen?’ zeide juffrouw St. Clair.
Eveline had juffrouw St. Clair reeds ingelicht, maar, zooals wij weten, moest elk plan den schijn hebben, van door de juffrouw op touw gezet te zijn. Dit vond de oude dame heel aangenaam. Zij zag eens uit het
| |
| |
raam. ‘Mij dunkt,’ zeide zij, ‘dat wij het vandaag heel druk zullen hebben. Wij moeten een aanvang maken met ons tooneelstukje. Het beste is, dat wij in de morgenuren kalm en rustig blijven; wij kunnen in de prieëltjes gaan zitten, in de schommels en hangmatten gaan liggen, kortom het ons zoo gemakkelijk mogelijk maken. Wij zullen vroeg dineeren, dan weer een uurtje rusten en daarna lang en flink repeteeren. Jullie moet er heusch aan beginnen, want je hebt nog maar drie weken tijd.’
Natuurlijk vond dit voorstel ingang en dadelijk na het ontbijt ging het clubje uiteen. Oogenschijnlijk waren allen in de beste stemming; het was heerlijk weer, de hemel blauw en de lucht vervuld met bloemengeur. Juffrouw St. Clair begaf zich naar den moestuin, om een der tuinders naar de tomato's te vragen. Rhoda, die wat achtergebleven was, bevond zich onverwachts bij Rosa.
‘Wat zie je er vermoeid uit,’ zeide deze vriendelijk; ‘kan ik iets voor je doen?’
‘Och, ik zou zoo heel graag een brief gaan schrijven en dien dan gauw op de post doen.’
‘Om drie uur wordt hier de bus gelicht. Als je nu schrijft en je brief in de vestibule brengt, gaat hij mee, en je hebt er geen verdere moeite meer voor te doen.’
‘Ja, maar, ik wou dat hij veel, veel vroeger wegging.’
‘Nu, dan zal ik eens zien, of iemand hem wil wegbrengen. O, daar komt Greta. - Greta, Rhoda wou zoo graag dadelijk een brief verzenden. Gaat er soms iemand naar het dorp?’
‘Zeker; schrijf hem maar, Rhoda, dan zal ik er verder voor zorgen.’
Rhoda liep langzaam weg, terwijl Greta en Rosa het terras opwandelden. Op Chorleywood was een mooie
| |
| |
kamer, die het midden hield tusschen een bibliotheek en ontbijtzaal; de logées hadden er vrijen toegang. Zij was lang, wat laag van verdieping en zag op den leliëntuin uit. Deze stonden in vollen bloei en de heerlijke geuren drongen door de open ramen binnen. In deze kamer was Rhoda gegaan; zij ging in een lagen stoel zitten, maar was te veel van zichzelf en haar moeilijkheden vervuld, om ergens notitie van te nemen. Wat zou er gebeuren, als zij neef Robert niet op een afstand kon houden! Hier hield ieder haar voor een net, fatsoenlijk meisje; zij werd als een der hunnen behandeld; zelfs Bella gevoelde zich tot haar aangetrokken. De Dallengertjes waren heel lief voor haar, en Rosa - nu, Koningin Rosa was en bleef Koningin Rosa. Maar als neef Robert kwam, zou alles veranderen; want hij zou op zijn plompe manier aan haar omgeving vertellen, wie zij eigenlijk was, met wat voor meisjes zij omgegaan en van wie zij zelfs geld had geleend - meisjes zooals Kaatje Dart! Het was vreeselijk! Zij zou zoo beschaamd staan! Wat moest zij toch beginnen? Hoe kon zij hem ver van Chorleywood houden?
Terwijl deze gedachten haar brein doorkruisten, nam zij een velletje postpapier, doopte haar pen in den inkt en begon:
‘Waarde Neef Robert,’ -
Maar wat zou zij nu schrijven? Zou zij hem vragen of hij niet wilde komen? Zou zij hem verzekeren, dat zij hem over een kleine veertien dagen het geld terug zou kunnen sturen? Neen, want waarvoor zou dat goed zijn? Hij zou haar niet eens gelooven, want hij wist heel goed, dat zij geen cent rijk was. O, hij zou zeker komen; hij zou het prettig vinden haar aan de kaak te stellen. Hij zou op Chorleywood komen en zij zou
| |
| |
hem alles moeten vertellen, misschien wel in tegenwoordigheid van juffrouw St. Clair. Zij huiverde; een rilling voer haar door de leden. Bijna wenschte zij, dat de grond zich voor haar opende en haar verzwolg.
Daar werd gebeld. Rhoda sprong op. Als hij het eens was! Wie was het? O, wat te doen?
Juist op dat oogenblik werd de kamerdeur geopend en Bella trad binnen. Rhoda liep haar tegemoet.
‘Is hij het?’ vroeg zij.
‘Wie? Wat scheelt je toch in vredes naam, kind? Je bent zoo wit als een doek en je beeft.’
‘O, ik dacht, dat neef Robert er was; weet je het zeker, dat hij het niet is?’
‘Ik zag den pianostemmer in de vestibule, niemand anders. Wat heb je toch?’
Met een gesmoorden snik viel Rhoda in een stoel, terwijl haar oogen zich met tranen vulden.
‘Wat is er toch aan het handje? Greta heeft mij daar juist verteld, dat je zoo graag een brief gauw op de post hadt gebracht. Geef hem mij, want ik ga naar Ashley Fleet wandelen.’
‘Ga je? In die hitte?’
‘Beste meid, ik zie niet tegen wat hitte op; de warmte hindert mij niet. Als jij haast met je brief hebt, zal ik hem bezorgen.’
‘O, alsjeblieft.’
‘Ik zal hier op je blijven wachten en wat lezen, terwijl jij je brief schrijft. Je zult er toch niet den heelen dag aan bezig zijn, hè?’
‘Wel neen.’
‘Nu begin dan gauw.’
Bella ging zitten, nam een roman van Mudie en gaf zich den schijn van te lezen; maar telkens dwaalden haar oogen van het boek naar Rhoda's bedrukt
| |
| |
gezichtje. Deze schoot niet hard op; nu eens speelde zij met haar pen, dan schreef zij haastig eenige woorden, die zij dadelijk weer doorschrapte, waarna zij het velletje verscheurde en een nieuw begon. Bella stond op en keek op de klok.
‘Hè, Rhoda, wat heb je lang werk met dien brief.’
‘Ik kan hem niet schrijven,’ barstte Rhoda uit. ‘Ik heb niets’ -
‘Wat heb je “niets”?’
‘Ik heb niets te zeggen.’
‘Je bent een vreemd schepseltje. Zeg, ben je erg moê?’
‘Ik? Volstrekt niet.’
‘Ga dan je hoed halen en loop met mij mee naar Ashley Fleet.’
‘Maar ik heb mijn brief nog niet af.’
‘Dien kan je misschien op het postkantoor schrijven. Gauw, haast je wat; wij moeten de post van twaalf uur zien te krijgen, anders kunnen wij de brieven wel laten liggen, tot de bode ze hier komt halen.’
Hoe het kwam, wist Rhoda zelf niet, maar zij gevoelde zich plotseling als van een zwaren last bevrijd. Vlug liep zij naar haar kamertje en binnen vijf minuten wandelde zij met Bella naar het dorp.
Om dezen tijd van den dag was deze wandeling heel aangenaam, want de weg was aan den eenen kant in de schaduw en liep glooiend af. Bella begon over het mooie weer te praten.
‘O,’ zeide zij, ‘wat houd ik er van om bij zulk weer buiten te zijn en dan niet te paard of in een open rijtuig, of op de fiets - maar op mijn eigen voeten! Ik heb ook een brief hier; voor wie, denk je, dat hij is?’
‘Hoe zou ik dat weten?’
‘Wel, voor tante Bertha - mijn lieve tante Bertha -
| |
| |
in haar keurig salon te Parijs. Dat dacht je niet, hè?’
Rhoda's oogen begonnen te glinsteren, doch zij zeide niets.
‘En daarin heb ik geschreven over een bijzonder net meisje - een meisje, dat mij in alle opzichten bevalt. Wat nu? Waarom knijp je mij zoo in mijn arm?’
‘Och, nergens om! O, Bella, wat vind ik je lief!’
‘Ik zal je gauw noodig hebben om iets voor mij te doen, poesje, - iets zeer, zeer bijzonders; maar eerst moet je uit die moeilijkheid geholpen zijn.’
‘Moeilijkheid? Wat bedoel je?’
‘Nu, dien brief, uilskuikentje - dien brief, dien je niet kondt en toch wildet schrijven - dien brief, die je rimpels op je voorhoofd bezorgde, en een blos op je wangen en waarbij de angst op je gezicht te lezen stond. Ik moet alles van dien brief weten.’
‘O, o, haast was ik in den zevenden hemel en nu zal ik zoo'n ellendigen tijd tegemoet gaan. O, het zal mijn dood nog zijn!’ en Rhoda wrong zenuwachtig haar mooie, blanke handjes.
‘Biecht op, Rhoda. Ik wil je helpen, als ik kan.’
‘Maar je kunt het niet. Het is onmogelijk.’
‘Je stelt niet veel vertrouwen in mijn macht. Ik zeg je nog eens, als ik je kan helpen, zal ik het doen, maar je moet mij je vertrouwen schenken.’
‘Luister dan,’ zeide Rhoda. ‘Verschrikkelijk is het, maar het is de zuivere waarheid.’
En nu vertelde zij nauwkeurig, hoe zij in dezen neteligen toestand gekomen was. Zij beschreef de Darts en inzonderheid Kaatje - de verschrikkelijke eenzaamheid van haar leven bij tante Suze - de vriendschap, die bij nader inzien toch geen ware vriendschap was, want toen Rhoda van de vriendinnetjes sprak, die zij toen ter tijd zeer op prijs stelde, vond zij het
| |
| |
beter die tegenover Bella in een minder gunstig daglicht te stellen. Eindelijk vertelde zij van het geld, van neef Robert en van hetgeen hij stellig doen zou, als hij niet dadelijk terug betaald werd. Toen zij geëindigd had, zag zij Bella aan.
‘Nu weet je het,’ zeide zij.
‘Ja, en denk je nu, dat die lompe neef van jou hier zal komen om je beschaamd te doen staan?’
‘Dat doet hij zeker, als ik het niet voorkom.’
‘Het zou zeker heel akelig voor je zijn, als hij kwam.’
‘O, Bella, het zou afschuwelijk wezen.’
‘Ja, ik kan het mij voorstellen. Ik hoor zijn harde stem al, en wat hij je te zeggen heeft, zou hij stellig niet onder vier oogen doen, hè?’
‘Wel neen. Hij is, zooals hij zelf zegt heel eerlijk, en wil, dat alle menschen naar hem luisteren, als hij begint te praten.’
‘Wat zou juffrouw St. Clair wel zeggen! En, juist omdat zij je nog al lijden mag, had dit later wel goed voor je kunnen wezen.’
‘O, natuurlijk; zij zou nu een hekel aan mij krijgen.’
‘En geen wonder. Van dien neef is het nu nog niet zoo erg als van die familie Dart. Dat moeten vreeselijke menschen zijn!’
‘Ja, jij zoudt er in het geheel niet mee kunnen opschieten, Bella.’
‘Dezen brief, b.v. voor tante Bertha zou ik niet kunnen verzenden, omdat ik over jou geschreven heb als een nette, welopgevoede jonge dame, en’ -
‘O-o-o!’
‘Ja, het is een leelijk geval, vrees ik. Op mijn woord van eer, dat is het. Het eenige redmiddel is, je neef Robert te doen wegblijven.’
‘Als hij het geld had, zou hij niet komen.’
| |
| |
‘Zou je geld willen leenen?’
‘O, Bella, weet jij soms iemand?’
‘Wel, natuurlijk, Greta of Eveline, misschien Rosa.’
‘Maar ik had liever, dat zij deze geschiedenis niet hoorden.’
‘Als je eens met mijnheer Ross gingt spreken? Hij is zoo goed; hij zou het je misschien leenen, of hij kan schrijven aan mijnheer Dallenger; die is zoo ontzettend rijk, en zou het wel willen doen.’
‘Neen, dan zou ik neef Robert nog liever hier hebben.’
‘Je hebt gelijk; ik zie dat je karakter hebt en begrijpt, dat dit onmogelijk is. Ik verzeker je, dat het veel beter is, je neef hier te ontvangen, dan de heele geschiedenis aan juffrouw St. Clair, aan de Dallengers, aan Rosa of aan mijnheer Ross te vertellen.’
‘O, ja, ja!’
‘Maar er zijn nog andere meisjes, als je daar idee in hebt. Alice Percival bijvoorbeeld.’
‘Och kom, die is nog een kind.’
‘Nu, Jeanne Dunbar dan? Die is zoo gevoelig.’
‘Ik zou er tegen haar onmogelijk een woord van kunnen reppen.’
‘Dan geloof ik, dat er niemand anders overschiet, dan je nederige dienares - hoewel ik verre van rijk ben.’
‘Maar je bent toch niet zoo arm als ik ben?’
‘Goddank niet! Maar - zeven pond is een groote som, Rhoda!’
‘Het is een vreeselijke som, en ik kan mij niet begrijpen, dat het zoo is opgeloopen!’
‘Ja, zoo gaat het, als men schulden maakt. Maar nu is de vraag, welken borg heb je, voor het geval, dat ik je het geld kan leenen?’
‘Welken borg, Bella?’
| |
| |
‘Wel, ik bedoel, dat ik er iets voor terug moet krijgen. Je kunt het mij niet na tientallen jaren pas teruggeven!’
‘Ik wilde al zeggen, dat ik zeer zuinig zou zijn en alles besparen, maar ik heb niets om te sparen. Als ik groot ben, bezit ik evenmin geld; ik zal de kleeren van mijn oude nichten moeten dragen en er als een vogelverschrikster uitzien. Maar wat komt het er ook op aan! Als ik aan mijn toekomst denk, zie ik toch wel in, dat er geen verhelpen aan is; of ik dus nu of later met een oor wordt aangezien, is mij onverschillig.’
‘Zoo ver zal het niet komen en niemand zal je met een oor aanzien. Je hebt mijn raad gevraagd en ik zal je uit den brand helpen. Ik zal je het geld leenen. Ik heb het niet bij mij, maar het staat op de spaarbank. Ik zal moeder telegrafeeren het mij zoo gauw mogelijk te sturen, en jij schrijft aan je neef, dat je hem binnen een paar dagen betalen zult en vraagt hem tevens, of hij in dien tusschentijd geen verdere stappen doen zal.’
‘O, Bella!’
‘Val mij niet in de rede, meisjemaat - er is echter een maar bij dit edelmoedig voorstel.’
‘O, ik zou alles voor je willen doen!’
‘Dat zal je ook.’
‘Wat dan?’
‘Je zult in zeker opzicht mijn slavin zijn. Je moet precies doen, wat ik je gebied. Je vraagt mij niets, je zanikt niet, je twist niet; je bemoeit je nergens mee. Schiet je hierin te kort, des te erger voor jou; ik behoef dan ook niet te verzwijgen, wat je mij verteld hebt. Maar je zult wel verstandiger zijn. Ik help je dus onmiddellijk uit je netelige positie en jij bent daarvoor mijn slavin.’
‘Dat nare woord moest je nu maar niet gebruiken.’
| |
| |
‘Ik moet dat doen, want het duidt onze verhouding aan. Is dit niet waar, Rhoda?’
‘Je zult mij toch geen slechte dingen laten doen?’
‘Ik beloof niets. Ik ben van plan je te gebruiken, en dat wel voor mijn eigen nut en pleizier, en daarna neem ik je mee naar Parijs, want tante Bertha zal je bepaald vragen. Ik zal altijd je vriendin blijven en de volgende drie weken behoor je mij toe, met lichaam en ziel. Welnu, stem je toe?’
‘Ik moet wel,’ antwoordde Rhoda.
Zij zag zeer bleek, haar oogen schitterden; zij gevoelde zich ellendig en toch van een grooten last bevrijd. Alles wel beschouwd, was Bella een kraan van een meisje; zij had ontzag voor haar, en zij behoefde er niet langer voor te vreezen, dat neef Robert komen zou.
|
|