Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Koningin Rosa (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van Koningin Rosa
Afbeelding van Koningin Rosa Toon afbeelding van titelpagina van Koningin Rosa

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.71 MB)

Scans (67.96 MB)

ebook (3.46 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Vertaler

J. van der Hoeven



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Brits-Engels / Nederlands


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Koningin Rosa

(1903)–L.T. Meade–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XIV.
De hittenwagen.

Bella telegrafeerde naar Robert Webster, en na dit gedaan te hebben, verzond zij een ander telegram in welgekozen woorden naar haar moeder. Hierop voegde zij zich weer bij Rhoda, die buiten op haar gewacht had, en zeide tot haar:

‘Nu is de zaak gezond; ik geloof niet, dat je nu ergens ongerust over behoeft te zijn. Laten wij gauw naar huis gaan, want de rollen in het tooneelstukje moeten verdeeld worden.’

[pagina 146]
[p. 146]

‘Hoe zal ik je ooit genoeg kunnen danken!’ zeide Rhoda.

Zij kneep Bella in den arm. Nog nooit had zij zich zoo vroolijk gevoeld.

Nu werd de moeilijke terugreis, al stijgende, ondernomen. Bella deelde Rhoda's vroolijkheid niet, daar zij meer vermoeid was, dan zij wilde bekennen en voor zij halfweg waren, speet het haar, dat zij geen rijtuigje in Ashley-Fleet gehuurd had; zij wist niet, hoe zij thuis zou komen.

‘Laten wij het lunch er maar aan geven,’ zeide zij eindelijk, ‘en daar wat onder dien eik in de schaduw gaan zitten.’

‘Zou je het prettig vinden, als ik terugging en een rijtuigje haalde?’ vroeg Rhoda, Bella angstig aanziende en vurig hopende, dat zij dit aanbod weigeren zou.

Bella zette groote oogen op. Zij wilde werkelijk niet wreed zijn, behalve in enkele gevallen, wanneer die met haar plan strookten; maar zij dacht, dat het geen kwaad kon, als zij het jongere meisje reeds dadelijk deed begrijpen op welken voet zij tot haar stond.

‘Hoe gauw zou je er kunnen zijn?’ vroeg zij.

‘O, de weg daalt; in een half uur ben ik heen en weer.’

Bella haalde haar horlogetje voor den dag.

‘Dat is goed; ga maar. Haal een rijtuig, en kom er in terug.’

Rhoda ging dadelijk. Ja, Bella was al heel vriendelijk. Zij had haar een onbetaalbaren dienst bewezen; maar toch stond op dit oogenblik het huilen haar nader dan het lachen, toen zij bedacht, hoe weinig kans Bella gisteren om dezen tijd zou gehad hebben, haar, Rhoda, zoo om harentwil te laten zwoegen.

‘Ik ben niet half zoo sterk als zij, en veel meer

[pagina 147]
[p. 147]

vermoeid,’ zeide zij in zich zelf, ‘maar ik dacht, dat ik iets doen moest. Zij is toch zoo vriendelijk geweest. Wat bedoelt zij met dat gezegde, dat ik haar slavin ben? Ik vind het niet aardig, ik wil heusch niets verkeerds doen; heusch niet. Dan had ik liever, dat neef Robert hier kwam om alles te vertellen. Als deze drie weken om zijn, zal ik toch naar zijn oude zusters moeten gaan en ik wil geen kwaad doen om een paar weken gelukkig te zijn.’

Met deze gedachten vervuld, kwam Rhoda te Ashley-Fleet terug, en na eenige moeite gelukte het haar een hittenwagen te huren. Zij vroeg den koetsier, den heuvel langzaam op te rijden en ging toen gemakkelijk op de achterste bank zitten. Hoe prettig vond zij dit! Een heerlijk windje koelde haar gelaat af en blies enkele treurige en angstige gedachten ver weg. Zij was blij, dat zij niets meer behoefde te vreezen en dat zij niet in het openbaar te schande gemaakt zou worden. Bella had met de uitdrukking van ‘slavin zijn’ zeker niet anders bedoeld, dan dat zij boodschappen voor haar doen moest.

‘En waarom zou zij ook niet?’ dacht zij in zichzelf. ‘De anderen zullen mij er des te liever om vinden. Niemand denkt zoo goed over mij als juffrouw St. Clair, en nu zal zij nog meer van mij gaan houden.’

Toen het wagentje in het gezicht van den eikenboom kwam, waar Bella zat te rusten, bemerkte Rhoda, dat Rosa en Eveline bij haar waren komen zitten. Zij stonden op, toen het rijtuigje naderbij kwam.

‘Bella heeft ons verteld, hoe lui je geweest bent; dat je niet verder wildet doorloopen, maar absoluut terug wildet om een wagentje te halen,’ riep Eveline haar toe.

‘Ja,’ zeide Bella, ‘ik heb, geloof ik, nog nooit zoo'n

[pagina 148]
[p. 148]

lui kind gezien; of ik al bad en smeekte om eerst wat te rusten en dan verder te gaan, het hielp niets. Nu, daar is de hittenwagen. Wie wil er nog meer in? Er zijn twee zitplaatsen.’

Dit zeggende, naderde Bella Rhoda en keek haar strak aan. Rhoda werd vuurrood.

‘Ik ben uitgerust,’ zeide zij; ‘wil jullie een van beiden naar huis rijden? Jij, Bella?’

‘Ik wel, maar ik wou er niet dadelijk voor uitkomen.’

Voor Rhoda wist, wat er gebeurde, stond zij alleen bij Rosa, terwijl Bella en Eveline op een draf wegreden in het wagentje, dat zij gehaald had.

‘Scheelt er iets aan?’ vroeg Rosa. ‘Je kijkt zoo boos.’

‘O, neen, mij scheelt niets.’

‘Zeg je de waarheid wel?’

‘Zeker; denk je, dat ik tegen jou zou jokken?’

‘Neen, lieve Rhoda, ik zou het ten minste niet hopen. Ik vind het eigenlijk wel aardig, dat wij eens alleen zijn. Wij zullen langzaam op weg gaan en jij kunt mij een arm geven en op mij leunen, als je moe bent.’

O, wat was Rosa vriendelijk! Wat een verschil met Bella! Zij zag naar haar op en haar hart vloeide over van liefde en verlangen.

‘Je zult altijd mijn vriendin blijven, niet waar, Rosa?’ vroeg zij.

‘Dat hoop ik, Rhoda, en ik hoop ook, dat jij mij als een vriendin behandelen zult. Ik geloof niet, dat je vanmorgen in je schik waart. Zat je ergens over in?’

‘Ja; ik had een akeligen brief gekregen.’

‘Je hebt zeker niet graag, dat ik er naar vraag, niet waar?’

Rhoda's hart klopte. Ach, had zij Rosa toch maar in vertrouwen genomen!

‘Neen, o, neen!’ zeide zij angstig.

[pagina 149]
[p. 149]

‘Is de zaak nu in orde?’

‘Ja, gelukkig.’

‘Dat doet mij genoegen. Ik vind het zoo prettig, dat jij ook hier bent en hoop, dat je met de logeetjes vriendschap zult sluiten. Wat een mooi buitengoed is Chorleywood, hè? Heb je ooit wel zoo iets fraais gezien?’

‘Neen,’ zeide Rhoda kortaf, ‘en het maakt mij jaloersch.’

‘O, Rhoda, staat je dat nu mooi?’

‘Dat kan mij niet schelen,’ antwoordde Rhoda half wanhopig, ‘het is nu eenmaal zoo. Ik geef er niet om of ik er kwaad aan doe of niet. Waarom moeten nu sommige menschen zoo veel en andere zoo weinig hebben?’

‘Ja, dat is een oude geschiedenis,’ zeide Rosa vriendelijk. ‘Die vraag zal wel nooit beantwoord worden, voor wij deze wereld verlaten hebben. Maar één ding weet ik zeker, het eene gemis wordt door een ander bezit vergoed. Bij voorbeeld: rijke meisjes hebben nooit zoo veel pretjes en grapjes als arme.’

‘Maar als de arme nu nooit pretjes of grappen hebben?’

‘O, maar die hebben zij wel.’

‘Zoo, en ik dan? Bedenk eens wat voor een leven ik weer zal hebben, als ik hier vandaan ga.’

‘Dat is waar. Je hebt het mij verteld. Het spijt mij erg voor jou.’

‘Het zou je nog meer spijten, als je het eens ondervinden kondt. Ik heb die oude zusters van neef Robert nooit gezien, maar het moeten vreeselijke menschen zijn.’

‘En waarom zouden het geen lieve menschen wezen?’

[pagina 150]
[p. 150]

‘O, dat weet ik wel beter. Maar, hoe het zij, ik moet nu eenmaal mijn leven bij haar doorbrengen, ik zal geen nette opvoeding ontvangen en geen kans hebben iets voor mij zelf te doen. Zelfs mijn kleeren zullen gemaakt worden van hetgeen zij over hebben, want zij zijn wanhopig arm.’

‘Als dat zoo is, vindt je ze dan niet heel vriendelijk?’

‘Vriendelijk? Dat is niet bij mij opgekomen.’

‘Maar, als je nu eens goed nadenkt, hoe vindt je het dan, dat zij een meisje, dat geen cent bezit en slechts een verre bloedverwant is, kosteloos in huis nemen?’

‘Nu, ja, je hebt gelijk; maar zij zouden mij toch niet graag naar het bestedelingenhuis sturen.’

‘Lieve Rhoda, ik begrijp, dat je het niet pleizierig vindt, dat ik zoo met je spreek. Ach, was vader maar thuis, en woonden wij samen, dan vroeg ik, of je bij ons mocht komen.’

‘O, dan was ik in den hemel! Maar, nu je vader niet thuis is, en je niet samen woont, behoeven wij er ook niet over te denken. Ik heb opgemerkt, dat menschen, die bij geen mogelijkheid iets kunnen doen, er veel van houden, te zeggen, hoe zij zouden handelen, indien zij er toe in staat waren. Nu, zulk praten helpt toch niet.’

Rosa bloosde.

‘Je bent er toch niet boos om, dat ik medelijden met je heb?’ zeide zij na een poos.

‘Natuurlijk niet; ik ben je meer dan dankbaar, dat je mij gevraagd hebt hier te komen logeeren. Ik ben nu ten minste een maand gelukkig geweest.’

Rhoda zweeg en slaakte een diepen zucht. Er was pas een klein gedeelte van de maand om en zij beefde reeds bij de gedachte aan de toekomst; Bella's houding in het geval met het hittenwagentje had haar oogen

[pagina 151]
[p. 151]

geopend. Zij liepen nu de laan in en staken het mooie, groene grasveld over. Niemand was er te zien. Plotseling zeide Rosa:

‘Je hebt mij je verdriet verteld, Rhoda; zou je heel graag het mijne willen weten?’

‘Het jouwe? Heb jij ook verdriet?’

‘Helaas, ja; het is een groot verdriet; het maakt mij ook ongerust. Weet je het al, dat ik hier twee à drie jaar moet blijven, voor ik naar mijn besten vader in Indië kan gaan? Nu, ik zou nergens een heerlijker tehuis en aardiger meisjes kunnen vinden; maar een van die meisjes, - o, Rhoda -’

‘Is het Greta?’ vroeg Rhoda.

‘Ja, het is Greta. In sommige opzichten is zij de liefste en de beste van allen, ik meen zelfs de edelste, als zij maar wilde; maar zij heeft iets tegen mij.’

‘Hoe is dat mogelijk?’

‘Je weet het ook; je zult er wel van gehoord hebben.’

Rhoda gaf geen antwoord; Rosa zag haar doordringend aan, als wilde zij haar gedachten lezen.

‘Haar gedrag jegens mij, maakt mij ongelukkig. Ik ben haar als het ware te veel; zij is nooit op haar gemak, als ik er bij ben: zij is jaloersch.’

‘Maar waarom zou zij dat zijn? Zij is geen zuster van je. Al is het hier nog zoo mooi, het zijn toch je ouders niet.’

‘Ja maar, ik word toch als een dochter behandeld, en dat maakt mij zoo bevreesd; daarom weet ik niet, wat ik doen moet. En nu heb ik juist iets gehoord, dat mij ontzaglijk veel pleizier zou doen, als het gebeurde, maar dat ik nooit, nooit genieten zal.’

‘Wat is het dan?’

‘Je hebt zeker over mevrouw Dallenger hooren spreken?’

[pagina 152]
[p. 152]

‘O ja; de kinderen moeten vreeselijk van haar houden.’

‘Dat is zoo, en geen wonder. Ik heb nog nooit zoo iets bijgewoond: zij schijnen geheel in haar op te gaan. Je weet zeker, dat zij zoo ziek is en tijdelijk in Londen onder dokters' behandeling moet zijn. Nu, als zij herstellen mag, naar de dokters nu hopen, bestaat de mogelijkheid, dat Greta, of ik, bij haar zal mogen komen; mijnheer Ross heeft dit aan Greta verteld en het ook aan mij medegedeeld. De keuze is nog niet bepaald en hoewel het je vreemd moet schijnen, heb ik evenveel kans als zij; mocht mevrouw mij willen hebben, dan moet ik gaan, zegt mijnheer Ross, hoeveel tegenwerpingen Greta ook maken mag. Welnu, Rhoda, ik ben vast besloten niet te gaan. Niets zal mij van besluit doen veranderen. Voor geen geld van de wereld zou ik Greta willen grieven en nu moet ik het zoo weten aan te leggen, dat ik geen uitnoodiging krijg. Zou jij me hierin kunnen helpen? Wil je er eens over denken?’

‘Maar wat zou ik dan moeten doen?’

‘Jij bent er natuurlijk heelemaal buiten en kunt de dingen uit een ander oogpunt beschouwen. Maar dit blijft onder ons; ik weet, dat je er met niemand over spreken zult.’

Rhoda knikte, maar werd vuurrood; zij zeide niets.

‘Ik vertrouw je dus; ik wil hebben, dat Greta gaat en dat zij er van overtuigd wordt, dat ik geen greintje van haar moeders liefde voor mij zelf wil hebben. Voor iemand als mevrouw Dallenger, bestaat de mogelijkheid, dat zij mij even liefheeft als haar eigen kind, maar ik wil nooit in Greta's plaats komen.’

‘Och, als ik jou was, zou ik er zooveel niet om geven. Als ik zoo'n uitnoodiging kreeg, zou ik die

[pagina 153]
[p. 153]

aannemen, als ik ze pleizierig vond; ik zou het echter heel akelig vinden, want ik ben niet graag bij zieken.’

‘Maar jij hebt mevrouw Dallenger nooit gezien, Rhoda; je weet niet hoe zij is.’

‘Den Hemel zij dank, neen! Als zij er niet is, zijn wij veel vrijer.’

Rosa was teleurgesteld.

‘Ik sta verbaasd over je,’ zeide zij. ‘Hoe het zij, beloof je mij niet te spreken over hetgeen ik je gezegd heb?’

‘Natuurlijk. Maar, zeg mij eens, trek je het je zoo erg aan?’

‘Ja, ofschoon ik mijn best doe er niet over te denken. Nu ik er met jou over gesproken heb, voel ik mij al wat minder gedrukt. Misschien komt alles nog goed terecht. Daar zijn wij thuis; de bel voor het lunch wordt juist geluid. Laten wij wat voortmaken.’

Terwijl Rhoda haar kort haar uitborstelde, dacht zij onwillekeurig aan alles, wat er dien dag was voorgevallen: ten eerste, die vreeselijke brief van Kaatje Dart; toen haar wanhoop daarover; de wandeling met Bella naar Ashley Fleet; Bella's edelmoedigheid; haar blijdschap, die van zoo'n korten duur was; Bella's zelfzucht; haar vermoeiende terugreis naar Ashley Fleet; de hittenwagen; Bella's vreemd gedrag, toen Rhoda het wagentje meebracht; en ten laatste, en wel het ergste, Rhoda's wandeling met Rosa - Koningin Rosa - waarop deze haar in vertrouwen had genomen, zooals zij jegens een vriendin zou doen.

‘Maar ben ik Rosa's vriendin dan niet? Zonder haar was ik hier nooit gekomen. Ja, ik zal woord houden. Ik ben wel heel ondeugend - er valt niets in mij te bewonderen - ik ben zelfzuchtig, slecht gehumeurd en ontevreden; daarbij arm en dikwijls

[pagina 154]
[p. 154]

heel ongelukkig; maar ik zal Rosa niet verraden - neen - zoo laag zal ik niet zijn.’

Onder het eten, dat haar zeer goed smaakte, dacht Rhoda echter bij zich zelf, dat Rosa toch veel drukte over dat geval maakte. Zij had geen begrip van het fijner gevoel en de kieschheid, eigen aan karakters als dat van Rosa. Waarom maakte zij er toch zooveel beweging over? Die jaloerschheid van Greta was immers al te gek.

Zoo peinzende sloeg zij haar oogen op en ontmoette die van Greta, welke haar strak aankeken. Toch scheen zij niet veel notitie van haar te nemen, maar iets in de uitdrukking van haar oogen deed Rhoda blozen. Eveline, die naast haar zat, keerde zich juist tot haar en zeide:

‘O, Rhoda, ik hoop maar, dat je je niet oververmoeid hebt met het halen van het wagentje. Kon je goed thuis komen?’

‘O, best; ik ben volstrekt niet moe.’

‘Nu, ik was je wat dankbaar, want ik had een spijker in mijn schoen, die mij erg pijn deed. Niets is mij ooit zoo van pas gekomen als die hittenwagen.’

Rhoda antwoordde niet. Zij ging door met eten, maar zag er ontevreden uit.

Na het lunch werd er besloten gezamenlijk tegen drie uur naar het grasperk te gaan. Mijnheer Ross zou het tooneelstukje, dat opgevoerd moest worden, hardop voorlezen, juffrouw St. Clair zou de jury zijn, en ieder zou zijn rol krijgen. Rhoda ging juist een anderen kant uit, om in een roman te lezen, dien zij den vorigen dag begonnen was, toen Bella haar riep.

‘Rhoda,’ zeide zij, ‘ik kom direct bij je; ik moet eens gezellig met je babbelen, maar eerst moet ik Greta wat zeggen.’

[pagina 155]
[p. 155]

Zij stak haar arm in dien van Greta en Rhoda ging alleen weg. Greta keek Bella half angstig aan. Zij waren geheel alleen. Plotseling zeide zij:

‘Bella, zie er maar van af.’

‘Onmogelijk,’ antwoordde Bella vriendelijk, ‘ik ben al begonnen.’

‘O, je maakt me bang.’

‘Ik dacht, dat je er niet meer over spreken zoudt?’

‘Dat wil ik ook niet.’

Op dit oogenblik kwam de postbode, en een bediende bood Greta een brief op een zilveren blad aan. Zij greep er naar en werd bleek.

‘Van moeder! Van moeder voor mij!’

‘Je kunt hem wel lezen - ik heb geen haast.’

‘Neen; hij loopt niet weg. Ik zal hem vanavond lezen, als ik alleen ben. Je weet niet, wat dat voor brieven zijn; dat kan je nooit weten.’

‘Neen, dat geloof ik ook niet.’

‘Als zij eens wist - als zij eens vermoedde -’

‘Veronderstel,’ zeide Bella zachtjes, ‘dat Rosa naar haar toegaat, als zij beter is; veronderstel, dat jij hier blijft en Rosa laat gaan; zou dat niet lief van je wezen? Het blijkt, dat zij het meest van Rosa houdt. Ik moet dan ook zelf bekennen, dat ik weinig meisjes ken, zooals zij; wat heeft zij een tact! En somtijds is het voor een zieke heel goed niet door eigen familie verpleegd te worden. Iemand, die men mag lijden, en toch geen bloedverwant is, blijkt dikwijls beter.’

‘Ik geloof je niet.’

‘Maar toch is het zoo. Ik zou je een voorbeeld kunnen geven; tante Bertha -’

‘Ik wil er niets van hooren.’

‘Nu, je kunt mij toch gelooven; vraag het den dok-

[pagina 156]
[p. 156]

ter maar; vraag het mijnheer Ross. Daar komt hij juist: wij zullen het hem dadelijk vragen.’

‘Neen, dat hoeft niet; ik wil het niet’

‘Onzin, Greta; je wilt altijd tegenstribbelen. Ik ben verbaasd over je. Ga mee!’

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg mijnheer Ross, die de twee meisjes op het grasveld zag staan.

‘Mag ik u iets vragen?’ vroeg Bella.

Bella had voor menschen, die haar niet geheel kenden, een bijzondere manier om zich goed voor te doen. Mijnheer Ross mocht haar wel lijden.

‘Natuurlijk,’ antwoordde hij. ‘Wat is het?’

‘Ik zeide daar aan Greta, dat zieken somtijds beter verpleegd en opgepast worden door menschen, die hun vreemd zijn. Heb ik nu geen gelijk?’

‘Ja, dat is zoo,’ zeide mijnheer Ross. ‘Dat wordt algemeen erkend. De naaste betrekkingen zijn de minst gewenschte om iemand te verplegen.’

‘Dank u wel. Mij wilde zij niet gelooven, maar nu u het ook zegt, zal zij het wel aannemen.’

Mijnheer Ross lachte even, sprak nog eenige oogenblikken met de meisjes en zeide o.a. dat hij gaarne de leiding van het tooneelstukje op zich zou nemen. Daarop vertrok hij.

‘Wel,’ zeide Bella, ‘hoe heb ik het nu met je? Waarom zeg je niets?’

‘Ik heb niets te zeggen.’

‘Je houdt toch van je vriendin Bella, en wilt dus wel door haar geholpen worden?’

‘Och, Bella, breng mij toch niet telkens in verzoeking.’

‘Beste meid, jij brengt mij in verzoeking. Ik vind die gezegden van jou heel onaardig.’

‘Ik zal niets meer zeggen; ik heb geen hoofd om te denken; o, ik ben zoo ongelukkig!’

[pagina 157]
[p. 157]

‘Je zult gauw heel - heel - gelukkig zijn. Je begrijpt, dat als moeder alleen haar eigen dochter heeft, om haar gezelschap te houden, zij dan geen vreemden kiezen kan. Dat is toch duidelijk, niet waar?’

‘Het moet - o, het moet! God helpe mij!’

Greta sloeg haar handen voor haar gelaat; na een poos zeide zij:

‘Ik zal niets meer zeggen. Doe wat je wilt, maar laat mij er buiten. Ik zou het niet kunnen verdragen, dat Rosa moeder mocht verplegen en ik niet.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken