| |
Hoofdstuk XV.
Het tooneelstukje.
Rhoda begon den roman werkelijk interessant te vinden. Het was de geschiedenis van een ridder, die naar Palestina ging, om voor de dame zijner keuze roem en lauweren te behalen. Zij was aan een zijner boeiendste avonturen gekomen, toen Bella binnenkwam.
‘Ziezoo,’ zeide deze, ‘ik ben klaar. Doe dat vervelende boek dicht en ga mee; wij zullen een loopje doen.’
‘Hè, waarom? Ik zit hier zoo prettig.’
‘Het moet. Haast je wat; wij hebben geen minuut te verliezen.’
Bella zag er opgewekt uit; het was haar aan te zien, dat zij wat in haar schild voerde. Met een zucht richtte Rhoda zich op uit den grooten leunstoel, waarin zij
| |
| |
als het ware weggedoken zat. Zij legde haar boek opengeslagen neer, met den band naar boven en wandelde met Bella naar het grasperk, dat zich aan de Noordzijde van het huis bevond. Het was een goed onderhouden veld, aan alle zijden door hooge boomen ingesloten. Bij het warmste weer was het hier nog koel. Toen de meisjes onder een fraai versierde eerepoort, die aan den ingang was opgeslagen, doorgingen, kwamen de bedienden stoelen en een paar tafeltjes aandragen en maakten verder alles in orde voor de opvoering van het tooneelstukje.
‘Wij hebben nog precies een kwartier,’ zeide Bella, op de stalklok ziende, die tusschen de boomen zichtbaar was.
‘Heb je mij wat bijzonderste zeggen?’ vroeg Rhoda.
‘Ja, schatje. Waar heb je met Rosa over gepraat, toen jullie samen naar huis liept? Jullie hadt zulke ernstige gezichten. Waar hadt je het over?’
‘Och, over niets bijzonders.’
‘Zoo, over niets bijzonders!’
‘Ja.’
‘Hoor eens, Rhoda, ik moet het weten. Je behoeft er niet om heen te praten. Ik heb je hulp noodig. Wat ik vandaag voor je gedaan heb, deed ik niet uit louter vriendschap voor jou; ik deed het alleen, omdat ik de hulp van een der meisjes hier noodig heb, en dat ik jou daarvoor het meest geschikt vind. Ik moet alles weten, waardoor ik Rosa's karakter kan leeren kennen, en nu moet jij vooral -’
‘Wat?’
‘Spionneeren, luisteren, snuffelen; jij moet mijn werktuig zijn, begrepen? O, kind, je zult onwaardeerbaar wezen, met dat onschuldig gezicht en die poeslieve maniertjes! Jij zult doen, wat ik wil.’
| |
| |
De arme Rhoda was heel bleek geworden. Zij klemde haar handen ineen en een hartstochtelijk verlangen rees in haar op om ver van Chorleywood en in het kleine dorpje Welsch levend begraven te zijn. Alles zou zij liever willen, dan in dezen toestand te blijven, bij een meisje, dat zij begon te vreezen.
‘Ik heb je toch gezegd,’ vervolgde Bella, heel vriendelijk, ‘dat ik een slavin noodig had? Een slaaf doet altijd, wat zijn meester hem gebiedt. Weet je dat niet?’
‘Maar ik ben jouw slavin niet; ik wil het niet zijn.’
‘Nu, als je niet wilt, kan ik er gauw genoeg een eind aan maken. Ik heb alleen aan moeder te telegrafeeren, mij niet de zeven pond te sturen, en jij telegrafeert aan je neef Robert, dat je je vanmorgen vergist hebt. Een der bedienden zal de telegrammen wel kunnen bezorgen, denk ik. Willen wij het maar dadelijk gaan doen? Als je gauw komt -’
‘Dat kan ik niet! Bella, Bella, je maakt mij nog gek!’
Bella glimlachte.
Na een poos zeide zij: ‘Arm slavinnetje! De ketenen knellen je een beetje in het begin, is het niet?’
‘O, het is niet uit te houden!’
‘Kom, wij verknoeien zoo onzen tijd; het is nu al tien minuten voor drieën. De telegrammen moeten verzonden zijn, voor wij aan het tooneelstukje beginnen.’
‘Ik kan geen telegram sturen!’
‘Spreek op dan - zeg de waarheid: wat heeft Rosa - de mooie, koninklijke Koningin Rosa - tot haar vriendinnetje gezegd? Komaan, schatje, je moogt mij het extract er van geven, zoo wat in den vorm van Liebig - begrijp je? - maar hebben moet ik het.’
| |
| |
‘Zij - zij - zij zeide - O, Bella, ik kan het niet zeggen!’
‘Welnu, liefste Rhoda, schrijf het dan - Zeg, zou je neef Robert morgen al niet komen? Wat zou ik er graag bij zijn, als hij alles vertelt, ook van de bekoorlijke Kaatje Dart. Wat zal het grappig zijn! Ik hoop, dat hij het in het volle gezelschap doen zal. Rhoda, wij hebben heusch geen tijd meer.’
‘Och, ik kan het niet doen! Hij mag niet hier komen. Och, was ik maar dood!’
‘Wat een dwaas slavinnetje, om het heerlijke leven zoo te minachten! Denk toch eens wat er volgen zal, als dit gebeurd is - een kostelijke tijd in Parijs; tante Bertha en haar keurige ineenloopende kamers!’
‘Ik zal het je vertellen. Maar je weet niet, welk een afschuw ik van mij zelf heb.’
‘Lieveling, ik geef er geen zier om, hoe je over je zelf denkt. Ik zal nog wel veel grooter afschuw van mij zelf hebben, voor ik met jou heb afgerekend. Komaan, spreek op. Wat zeide de schoone fee tot de kleine spion?’
‘O, Bella!’
‘Spreek op!’
Hijgend, zuchtend en kreunend, vertelde Rhoda nu het voornaamste van hetgeen Rosa haar gezegd had. Bella luisterde aandachtig en eensklaps klapte zij in haar handen.
‘Heerlijk! Prachtig!’ riep zij uit. ‘Nu weet ik, wat ik doen moet, al heb ik er niet veel tijd voor!’
‘Wat moet je dan doen?’
‘Ik kan je vandaag nog niet alles vertellen; je zoudt er maar bang door worden. Luister. Ik wil, dat Rosa de hoofdpersoon in het tooneelstukje wezen zal; daarvoor moeten jij en ik ons best doen. Het moet ons
| |
| |
onverschillig zijn, welke rollen wij krijgen; ik zal in iedere rol goed zijn, want ik versta de kunst van tooneelspelen, dus dat komt terecht; als Rosa de hoofdrol maar krijgt. Heb je mij begrepen?’
‘Ja. Moet ik er bij blijven? Ik heb zoo'n hoofdpijn.’
‘Zeker moet je, slavinnetje. Ik zal je nog verscheiden keeren noodig hebben, voor de dag om is. Je moet naast mij of naast Rosa gaan zitten; dat komt er niet op aan; maar als ik je aankijk - zoo - nu kijk mij eens aan -’
Rhoda deed het.
‘Nu, als ik even knip met mijn linkeroog, beteekent dat, dat je wat voor mij moet doen - je bijval betuigen in hetgeen ik gezegd heb - of iets voor mij halen. Je moet goed je verstand gebruiken. Maar je moet het ongemerkt doen, de anderen mogen er niets van merken. Je zult een uitstekend slavinnetje zijn en in Parijs zal ik je beloonen.’
Het overige gezelschap kwam nu ook onder de eerepoort door, op het grasveld. Mijnheer Ross was de laatste. Rhoda ging aan het uiterste eind van den kring zitten, maar juffrouw St. Clair wenkte haar, om naast haar plaats te nemen.
‘Wij zitten hier in de schaduw, Rhoda,’ zeide zij, ‘het is heerlijk koel. Wat zie je bleek, lief kind!’
Rhoda zeide, dat zij wat hoofdpijn had, waarop juffrouw St. Clair haar ried wat te gaan liggen.
‘Al wordt je gekozen om een rol te vervullen,’ voegde zij er bij, ‘zal je er later wel alles van hooren. Kom, ga maar gauw; je ziet er heusch niet goed uit.’
Maar Bella knipte heel even met haar linkerooglid, en Rhoda zeide, dat zij oneindig liever wilde blijven, om te luisteren, naar hetgeen gebeuren zou.
Juist begon mijnheer Ross het tooneelstukje voor te
| |
| |
lezen. Het heette ‘Cynthia's beproeving’ en viel zeer in den smaak van de meisjes. Het eerste bedrijf speelde op een oud kasteel; de kostuums waren schilderachtig en uit het laatste gedeelte der zeventiende eeuw. Het geheele stukje hield van het begin tot het eind de aandacht gespannen en was toch gemakkelijk om geleerd en opgevoerd te worden. Zes meisjes en zes jongens zouden de acteurs zijn. De hoofdpersoon, Cynthia, had echter zulk een gewichtige rol, dat al de anderen daarbij in het niet verzonken. Bella liep onrustig heen en weer en mompelde in zich zelf:
‘Wat zou ik die rol goed vervullen! Ik zou de spil wezen, waarom alles draaide! Ik geef niets om de kleine Margo, die een spaak moet komen steken in het wiel van de mooie Cynthia. Het zou eigenlijk precies hetzelfde geval wezen, dat ik nu doormaak, als ik Margo kon zijn en Rosa Cynthia.’
Al de meisjes, die er nu waren, zouden meedoen en eenige van haar mannenrollen krijgen. Mijnheer Ross bleek een zeer geschikt regisseur. Hij gaf aan ieder de voor haar bestemde rol, die netjes uitgeschreven was, en de eerste repetitie zou den volgenden namiddag plaats hebben; de jonge tooneelspeelsters hadden het dus druk met instudeeren. Nog twee rollen moesten worden uitgedeeld.
‘Nu moeten wij nog een goeden schurk hebben,’ zeide mijnheer Ross, den kring van blozende en lachende gezichtjes rondziende. ‘Wie van jullie is nu ondeugend genoeg om de onaangename rol van Margo Wildacre op zich te nemen?’
‘Als het tegendeel gevraagd werd, zouden wij Rosa daarvoor geschikt vinden,’ zeide Bella op eens.
Rhoda werd bleek. ‘O -,’ zeide zij, maar zij ging niet verder, want Bella zag haar strak aan.
| |
| |
‘Wat wou je zeggen?’ vroeg mijnheer Ross.
‘Dat - dat Rosa Cynthia moet wezen.’
Rosa kreeg een kleur.
‘Ik heb liever, dat Eveline, of - of - Greta Cynthia is.’
‘Neen, ik blijf bij mijn rol,’ zeide Eveline, ‘ik ben de oude dienstbode; ik dek graag de tafel en scharrel wat rond en help hier en daar een handje. Ik zou in het geheel geen goede Cynthia zijn. Jij moet haar wezen, Rosa, heusch.’
‘Ja, bij nader inzien geloof ik het ook,’ zeide mijnheer Ross. ‘Dunkt u ook niet, juffrouw St. Clair?’
‘Ik geloof het wel, maar het is toch niet noodig, dat Cynthia zoo heel lang, of heel -’
‘Kom, kom, geen complimentjes maken,’ zeide mijnheer Ross lachend.
‘Wil je Cynthia zijn, Rosa, dan komt er een eind aan de discussie?’ vroeg Greta eenigszins scherp.
‘Veel, veel liever niet.’
‘Maar, als wij het nu allemaal wenschen,’ zeide mijnheer Ross, ‘de rol is als voor je geknipt en ik ben overtuigd, dat je ze goed spelen zult.’
‘Ik heb een paar keer gespeeld, maar ik speel niet zoo goed als - Bella, bij voorbeeld.’
‘Luister eens,’ zeide Bella plotseling van de bank springende, ‘ik wil noch Cynthia, noch Margo zijn; de rolverdeeling zou uitmuntend wezen, als Rosa, Cynthia en Greta, Margo waren.’
Greta verbleekte en zag Bella angstig aan. Bella kwam naast haar zitten.
‘Toe, speel jij voor Margo; dat zou mij zoo'n pleizier doen.’
‘Goed; het kan mij niet schelen,’ was het wanhopig antwoord.
| |
| |
‘Zoo is het dus vastgesteld, Rosa,’ zeide Eveline ‘en ik moet zeggen, dat ik er blij om ben.’
‘En ik heb er spijt van. Ik speel niet graag een hoofdrol; die is beter voor jou of Greta geschikt.’
‘O, Greta heeft de hoofdrol in het ondeugende gedeelte,’ zeide Bella glimlachend.
‘Ik geloof niet, dat ik ze zal kunnen spelen,’ zeide Greta. ‘Ik zou het niet volhouden.’
‘Enfin, als je er volstrekt geen kans toe ziet, zal Rhoda die rol nemen. Eigenlijk ben je er ook niet voor geschikt: je bent te lang en te statig. Kleine Rhoda is er beter voor. - Zeg, Rhoda, wat denk jij er van? Jij zoudt een aardig Margootje Wildacre wezen!’
‘Mij goed,’ zeide Rhoda, op zachten, onverschilligen toon.
Mijnheer Ross stond nu op.
‘De tijd van bespreking is om, dames; Rhoda speelt dus voor Margo Wildacre, Rosa voor Cynthia Harding. Morgen, om dezen tijd, komen wij weer hier, om de rollen te lezen.’
Hierop vertrok hij en de meisjes gingen uiteen. Zij, die kleinere rollen hadden, begonnen die vlijtig in te zien. Bella zou de held wezen en, volgens haar eigen zeggen, voldeed zij als jongen zeer. Juffrouw St. Clair moest een stem uitbrengen bij de keuze der kostuums en na de thee zou het geheele gezelschap naar de zolders gaan, om de groote koffers daar te openen en alles, wat er in lag, mooie, oude, met goud geborduurde kleeren, uit dien tijd, te bezichtigen en aan te passen. Het gezicht van die grappige ouderwetsche kostuums bracht haar allen in een goed humeur; zelfs Rhoda vergat, voor een oogenblik, haar verdriet. Zij had haar rol nog niet eens doorgelezen: misschien was zij nog zoo akelig niet. Hoe het zij, zij was zich
| |
| |
van haar kracht bewust. Zij kon die spelen, naar zij zelf verkoos, en niet, zooals Bella dit van haar verlangde. Over een dag of twee zou Bella wel minder onaardig wezen. Wat voor akeligs zou zij toch voor haar moeten doen? O, wat speet het Rhoda, dat zij van Rosa's vertrouwen misbruik had gemaakt!
Bij het opgaan van de trappen naar de zolders, waren Rosa en Rhoda eenige oogenblikken alleen. Rosa zag Rhoda aan, en vroeg haar:
‘Heb je je rol al eens doorgelezen?’
‘Nog niet; en jij?’
‘Ja, ik wel; ik vind ze heel lief; maar ik had ze niet moeten hebben. Jouw rol had ik echter nooit genomen.’
‘Waarom niet?’
‘O, ik zou zoo iets slechts niet kunnen voorstellen. Margo is heel slecht.’
‘Heusch? O, dan wou ik, dat ik die rol ook niet had.’
‘Ik dacht, dat ze naar je zin was en ben blij, dat Greta ze niet heeft; het zou verschrikkelijk voor haar zijn.’
‘Het zal nu niet meer veranderd kunnen worden,’ zeide Rhoda; ‘iemand moet die rol toch krijgen?’
‘Ja, maar die rol past jou volstrekt niet, Rhoda; een meisje, dat haar vriendin verraadt! Jij zoudt mij nooit verraden.’
‘O, nooit! Natuurlijk niet!’
Nu waren zij op de zolders.
‘Dezen kant uit,’ zeide Rosa, ‘jij moet een heel mooi kostuum hebben. Blauw fluweel zal je wel goed staan, met een witten rok en kraag. Ik wil, dat je er als Margo Wildacre bijzonder lief zult uitzien.’
‘Maar wat wil je zelf aantrekken? Jij moet kiezen, want je bent de hoofdpersoon.’
| |
| |
‘Wij zullen eens afwachten, wat de anderen zeggen, hoewel ik altijd graag zelf mijn kleeren kies. - Wat denk jij, Greta?’
‘Wit kleedt jou het best,’ zeide deze. ‘Hier is een wit zijden kostuum, waaronder deze rose onderrok gedragen moet worden; en hier zijn de schoentjes met hooge hakken. Meer heb je niet noodig’
‘O, wat is het beeldig!’ zei Eveline. ‘Dat wordt voor jou op zijde gelegd, Rosa; ik zie je er al in!’
‘Niemand moet dit mooie, lichtblauw fluweelen kostuum nemen,’ zeide Rosa; ‘dat heb ik voor Rhoda bestemd.’
‘Je moet toch niet willen, dat je afschuwelijke, wreede, slechte vijandin er mooi zal uitzien?’ vroeg Bella.
‘Ja, ik wil, dat Rhoda dat dragen zal,’ antwoordde Rosa, Bella met haar zachte oogen ernstig aanziende.
Bella keerde zich om.
‘Ik ben blij, dat ik een mannenrol heb,’ zeide zij, een fluweelen jasje en een paar hooge laarzen uit een der koffers nemende. ‘Zou dit kostuum mij niet goed staan, kinderen?’ vroeg zij lachend.
‘Je zult je haar moeten veranderen,’ merkte Eveline op.
‘Wel neen, dat ben ik niet van plan. Ik bind het van achteren hoog op en laat het dan bij wijze van staartpruik gevlochten naar beneden vallen. Dat hoort zoo bij deze kleeding.’
Toen ieder een keuze gedaan en nagezien had, wat er aan veranderd en schoongemaakt moest worden, gingen de meisjes weer naar beneden. Over drie weken zou de voorstelling plaats hebben; alle kinderen uit de buurt en de leerlingen der drie groote scholen waren daarop verzocht. Slechts enkele volwassenen bevonden er zich onder, om een oogje op het jonge
| |
| |
goedje te houden, want de voorstelling had voornamelijk voor kinderen plaats.
Dienzelfden avond ontving mijnheer Ross een brief van mijnheer Dallenger. Hij nam hem mee naar zijn studeerkamer en las het volgende:
‘Waarde heer Ross,
Wilt u de kinderen zoo voorzichtig mogelijk mededeelen, dat ik niet tegenwoordig kan zijn bij de tooneelvoorstelling? Ik hoop, dat u de geheele leiding daarvan op u zult nemen, zoodat alles goed van stapel loopt. Geen moeite of kosten moeten ontzien worden. U kunt een tooneel, coulissen enz. uit de stad laten komen, en iemand ontbieden om de kostuums in orde te maken, zoo noodig de gezichtjes te grimeeren, kortom, om over alles het oog te laten gaan. Het grasveld zal, dunkt mij, de meest geschikte plaats zijn, maar bij regenweer, moet het stukje gespeeld worden in de binnenzaal, tusschen de kapel en den leliëntuin. In die zaal is ruimte voor zes- à zevenhonderd menschen, maar het stukje leent zich veel beter om in de open lucht gespeeld te worden.
En nu nog iets. Het leven van mijn lieve vrouw hangt aan een zijden draad. De aanstaande operatie moet uiterst moeilijk en gevaarlijk tevens zijn; en als het niet was, dat haar dagen geteld zijn, indien zij er niet toe overgaat, zou ik haar liever houden, zooals zij is. Maar het is Gods wil. De kinderen mogen evenwel niet weten, hoe groot het gevaar wel is. Er moeten nog een groote veertien daag verloopen, voor de operatie wordt gedaan, maar de juiste dag is nog niet bepaald. Dit hangt van de patiënt af. Mijn dierbare vrouw
| |
| |
is zich volkomen van haar toestand bewust; zij is verwonderlijk kalm. Hoe gaarne ik den kinderen gunnen zou, hun moeder vóór de gebeurtenis nog eens te zien, durf ik dit niet wagen. Ik ben blij, te weten, dat zij aangenaam worden beziggehouden en gezond zijn. Als alles goed afgeloopen is, mag mijn vrouw haar kinderen meer bij zich hebben, dan tot nu toe het geval geweest is. Maar, indien Greta slecht gehumeurd is en haar jaloerschheid niet kan beheerschen, kan ik haar niet toestaan hier te komen. In dat geval moet Rosa, die altijd opgewekt, lief en bedachtzaam is, Eveline vergezellen.
Doch dit is van later zorg. Voor het oogenblik is het mijn doel de kinderen in een blijmoedige stemming te houden. Zeg hun, dat hun moeder goed vooruitgaat, maar, dat zij er niet op rekenen moeten, spoedig iets naders omtrent haar te vernemen, daar de genezing grootendeels afhangt van volkomen rust. - Geloof mij steeds:
Uw U toegenegen
RUDOLF DALLENGER.’
‘P.S. Mocht er iets bijzonders gebeuren, dan telegrafeer ik; maar kom niet hier, voor u nader van mij hoort.’
Mijnheer Ross vouwde den brief dicht en bleef geruimen tijd in gedachten verzonken zitten. Die brief stemde hem niet aangenaam. Als hij zijn zin had gehad, zouden er dit jaar op Chorleywood niet zooveel luidruchtige pretjes plaats gehad hebben; maar mijnheer Dallenger wilde het zoo, en deze was heer en meester. Met een zucht stond hij op, en begaf zich naar de
| |
| |
kapel. Er brandde slechts een flauw licht. Hij ging naar het altaar, knielde daar neer en bad. Versterkt stond hij op, en het gordijn ter zijde schuivend, dat voor den hoofdingang hing, zag hij Greta staan. Zij zag zeer bleek; haar oogen waren rood, alsof zij geschreid had.
‘Ik heb u naar binnen zien gaan. Hebt u gebeden?’
‘Ja, Greta.’
‘Mag ik bij u komen en wat met u praten?’
‘Zeker, meisje.’
Samen gingen zij naar de studeerkamer en zetten zich aan de tafel.
‘U bent altijd heel vriendelijk voor mij geweest,’ begon Greta.
‘Dat hoop ik altijd te zijn, Greta. Waarom zou ik dat niet?’
‘Ik heb een brief van moeder en dien juist gelezen.’
‘Zoo? En wat schrijft zij? Zeker, dat zij vooruit gaat. Ben je nu niet blij?’
‘O, neen! Ik ben er door verpletterd!’
‘Beste kind, wat bedoel je?’
‘Precies, wat ik zeg. Och, hoe zal ik het u allemaal uitleggen! Ik ben zoo vreeselijk slecht; ik heb zoo iets verschrikkelijks gedaan, ik durf het u niet zeggen - en ik durf niet terugkeeren. Ik heb mij zelf in de macht gesteld -’
‘Nu, Greta?’
‘In de macht van het kwaad. Wat moet ik beginnen!’
‘Je moet aan die macht zien te ontkomen; de zonde mag nooit zooveel overwicht op ons hebben, dat wij er ons niet meer aan kunnen onttrekken. Maar daarvoor hebben wij Hooger hulp noodig.’
‘Ik zag u in de kapel neerknielen. Ik deed dit ook, maar, o, ik kon niet bidden. O, o, wat zal er van mij worden!’
| |
| |
‘Willen wij samen bidden? Willen wij God om Zijn hulp smeeken?’
‘Neen, neen! Ik ben veel te bang!’
En Greta deed een stap naar de deur.
‘Het is gekomen door den brief van moeder,’ zeide zij na een poos; ‘nu zie ik pas in, hoe verkeerd ik gedaan heb.’
‘Wil je mij eens vertellen, wat moeder schrijft?’
‘O, neen, dat kan ik niet. Ik kan u evenmin zeggen, wat ik gedaan heb, alleen, dat ik bitter, bitter ongelukkig ben.’
‘Kan je mij niet een klein beetje op de hoogte brengen?’
‘Rosa.’
‘Och kom, zou dat onschuldige, lieve meisje jou zoo ellendig maken? Ik moet eerlijk zeggen, dat ik dat niet begrijpen kan.’
‘Allen dwepen met haar en u vindt haar volmaakt.’
‘Wel neen, volmaakt vind ik haar volstrekt niet,’ antwoordde mijnheer Ross, en hij herinnerde zich het voorgevallene met de vlaggetjes, dat een pijnlijken indruk op hem gemaakt had. Het kon zijn, dat Greta eenige reden had, niet van Rosa te houden.
‘Je gedrag ten opzichte van Rosa Gilroy,’ vervolgde hij, ‘heeft mij, van den beginne af, al ten hoogste verwonderd. Je kent haar natuurlijk beter dan ik, en, als je nu werkelijk vindt, dat zij niet verdient met Eveline mee te gaan, zou ik er gemakkelijk een mouw aan weten te passen, dat -’
‘Dat, wat?’
‘Wel, dat zij hier bleef, bij voorbeeld.’
‘Zoudt u dat kunnen?’ riep Greta met hoogroode wangen en een geheel andere uitdrukking op haar gelaat. ‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Misschien doe ik verkeerd, er over te spreken,
| |
| |
maar er is iets gebeurd, dat Rosa tegenover mij in een ander daglicht heeft gesteld. Ik zal niet zeggen wat; dat vind ik niet noodig; maar zij was toen niet oprecht. Het kan zijn, dat ik mij vergis; je moeder houdt veel van Rosa, omdat zij denkt, dat zij zoo goed en eerlijk is.’
‘En als u nu eens tot de ontdekking kwaamt, dat zij dit niet is?’
‘Dan zou je geen reden meer hebben om jaloersch te wezen, beste meid. Maar wij willen hartelijk hopen, dat dit niet het geval zal zijn.’
Greta antwoordde niet.
Eindelijk zeide zij: ‘O, u zoudt mij zoo'n grooten dienst doen, als u bewijzen kunt, dat zij niet is, wat zij schijnt.’
‘Ik zou er onmiddellijk je vader kennis van geven. Maar nu moet je naar bed, Greta, want je ziet er meer dan moe uit.’
Greta ging. Lang bleef mijnheer Ross nog nadenken; eindelijk stond hij op en begaf zich naar juffrouw St. Clair. Zij was een verstandig vrouwtje; hij zou haar raad eens inwinnen. Och, kon hij het geval met de roode vlaggetjes maar vergeten!
|
|